Het cassatieverzoekschrift is per faxbericht ingekomen op 17 maart 2015, een dag later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
HR, 12-06-2015, nr. 15/01267
ECLI:NL:HR:2015:1541
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2015
- Zaaknummer
15/01267
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1541, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:857, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:857, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1541, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2015/21 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 12‑06‑2015
Partij(en)
12 juni 2015
Eerste Kamer
15/01267
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],thans verblijvende te [plaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 577182 / FARK 14.8941 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
Conclusie 17‑04‑2015
Partij(en)
15/01267
Mr. F.F. Langemeijer
17 april 2015
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Is voldaan aan het gevaarscriterium?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 3 december 2014 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Betrokkene verbleef toen in een psychiatrisch ziekenhuis van Arkin op grond van een voorlopige machtiging d.d. 17 juni 2014. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 27 november 2014 gevoegd van de waarnemend geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, alsmede een kopie van het behandelingsplan en van de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
1.2.
Op 17 december 2014 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater, de behandelend arts en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van een jaar.
1.3.
Namens betrokkene is – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel is gericht tegen het oordeel dat een door de stoornis van de geestvermogens2.van betrokkene veroorzaakt gevaar aanwezig is. De rechtbank beschrijft dit gevaar als volgt: “met name gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde zal gaan, gevaar voor de psychische gezondheid van een ander (onder andere familieleden) en gevaar dat betrokkene door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen”3..
2.2.
Onderdeel I.a klaagt dat, voor zover de beslissing mede is gebaseerd op gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en op het gevaar dat betrokkene door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen, de rechtbank heeft miskend dat zij slechts dient te onderzoeken of een in de aan het verzoek van de officier van justitie ten grondslag gelegde verklaring genoemd gevaar aanwezig is en, zo ja, of dat gevaar voldoende ernstig is om de machtiging te verlenen. Volgens de toelichting op deze klacht zijn deze twee vormen van gevaar niet in de geneeskundige verklaring genoemd, noch in de ter zitting door de behandelaars gegeven toelichting. Volgens de klacht is het niet aan de rechter om zelf andere gevaren vast te stellen. De toelichting op dit middelonderdeel4.wijst op de volgende passage in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Bopz:
“De medicus zal moeten verklaren, dat de patiënt lijdende is aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en welke gevaren dit meebrengt. De rechter zal deze gevaren moeten toetsen; hij zal moeten vaststellen of deze gevaren de zo ingrijpende maatregel van vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Door de verplichte tussenkomst van de rechter is de gedwongen vrijheidsbeneming niet enkel afhankelijk van een medische verklaring (…)”5..
Onderdeel I.b klaagt dat indien de rechtbank deze rechtsregel niet heeft miskend, haar oordeel ontoereikend is gemotiveerd: de rechtbank maakt niet duidelijk uit welke bronnen zij deze twee vormen van gevaar heeft afgeleid; in ieder geval was het gevaar niet dermate evident dat dit verder geen toelichting behoefde. Ten aanzien van het derde door de rechtbank genoemde gevaar (het gevaar van maatschappelijke teloorgang) is de rechtbank volgens de klacht ten onrechte voorbijgegaan aan de betwisting door betrokkene van dit gestelde gevaar.
2.3.
Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts op verzoek van de officier van justitie worden verleend; niet ambtshalve door de rechtbank (art. 15 lid 1; zie ook art. 8a Wet Bopz). Een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens van betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken (art. 15, lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz). Bij het verzoekschrift van de officier van justitie moet een verklaring van de geneesheer-directeur worden overgelegd, waaruit dient te blijken dat het geval, bedoeld in art. 15, zich voordoet (art. 16 lid 1 en lid 4 Wet Bopz)6.. Gevaar is: de kans op een onheil. De beoordeling van een gevaar (risico-taxatie) omvat twee gezichtspunten: enerzijds moet worden onderzocht hoe groot de kans is dat het gevreesde onheil zich zal voordoen. Anderzijds moet worden onderzocht hoe ernstig de gevolgen zijn indien het gevreesde onheil zich voordoet7.. Ten slotte moet worden onderzocht of het gevaar voldoende ernstig is om de verzochte vrijheidsbeneming te rechtvaardigen8.: het proportionaliteitsvereiste.
2.4.
Aan dit wettelijk vereiste is volgens de rechtbank in dit geval voldaan. Dat oordeel is in zoverre juist, dat de officier van justitie bij het inleidend verzoekschrift d.d. 3 december 2014 een geneeskundige verklaring heeft overgelegd waarin de waarnemend geneesheer-directeur – na onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater – met zoveel woorden heeft verklaard “van oordeel te zijn dat de voornoemde persoon [betrokkene, noot A-G] lijdt aan een stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan de persoon gevaar doet veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend”. Aan de betwisting door betrokkene van het in deze geneeskundige verklaring betrekkelijk uitgebreid beschreven gevaar dat zij maatschappelijk te gronde zal gaan9.is de rechtbank niet voorbijgegaan. De rechtbank heeft de door betrokkene opgestelde, ter zitting aan de rechter overhandigde verklaring uitdrukkelijk in de beslissing betrokken (zie blz. 1 van de beschikking) en weerlegd (blz. 2 onderaan), mede aan de hand van de informatie die de rechtbank ter zitting van de behandelend arts, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft verkregen (blz. 2 bovenaan). Daarbij heeft de rechtbank onder meer betekenis gehecht aan de omstandigheid dat tijdens de tenuitvoerlegging van de voorgaande (voorlopige) machtiging aan betrokkene een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis was verleend, maar daarna besloten is betrokkene opnieuw in het ziekenhuis op te nemen10.omdat zij, “gevoed door achterdocht en wantrouwen”, de gemaakte behandelafspraken niet nakwam en volgens de behandelend arts zich in de thuissituatie niet staande kan houden. De waardering hiervan is voorbehouden aan de rechtbank en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De redengeving kan de beslissing dragen en is verder niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.5.
Daar waar het middelonderdeel klaagt dat het “gevaar voor de psychische gezondheid van een ander” en het “gevaar dat betrokkene door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen” niet zijn aangekruist in rubriek 3.c van de geneeskundige verklaring, mist betrokkene belang bij de klacht en bij de hierna te bespreken onderdelen II en III, nu reeds het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten gronde gaat de beslissing van de rechtbank kan dragen.
2.6.
Voor zover de Hoge Raad al toekomt aan een behandeling van deze klacht, lijkt mij niet het ontbreken van aankruising in het desbetreffende vakje, maar de materiële inhoud van de geneeskundige verklaring beslissend11.. De steller van het middel heeft kennelijk, en op zich terecht, de hoofdregel van art. 24 Rv voor ogen: de rechter onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. In het inleidend verzoekschrift van de officier van Justitie is geen uitsplitsing naar de diverse vormen van gevaar gemaakt, maar wordt in het algemeen verwezen naar het uit de geneeskundige verklaring blijkende gevaar. Dat de rechtbank in de overgelegde geneeskundige verklaring heeft gelezen dat de stoornis van betrokkene haar (ook) gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en (voor zichzelf) het gevaar doet veroorzaken dat zij door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zich zal oproepen, is – gezien rubriek 3.a van die verklaring – niet onbegrijpelijk. De rechtbank ziet deze twee vormen van gevaar klaarblijkelijk als onlosmakelijk samenhangend met het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Heel kort gezegd: als gevolg van paranoïde waanvoorstellingen maakt betrokkene ongegronde verwijten en uit zij naar hun aard grievende beschuldigingen jegens personen in haar naaste omgeving; die verwijten en beschuldigingen schaden in de redenering van de rechtbank de psychische gezondheid van anderen en brengen boosheid van die anderen jegens betrokkene teweeg; deze gang van zaken heeft tot gevolg dat betrokkene steeds verder in een maatschappelijk isolement geraakt. Zo beschouwd, gaat het niet om verschillende gevaren; de rechtbank heeft dit kunnen opvatten als verscheidene aspecten van één en hetzelfde gevaar. Deze uitleg door de rechtbank van de geneeskundige verklaring en de ter zitting verstrekte informatie kan, in verband met het beginsel van hoor en wederhoor, voor betrokkene niet als een verrassing zijn gekomen12.. De slotsom is dat beide klachten van onderdeel I falen.
2.7.
Onderdeel II.a is in het bijzonder gericht tegen het oordeel dat gevaar bestaat voor de psychische gezondheid van een ander. Het onderdeel klaagt dat ingeval de rechtbank in het ter zitting door de behandelend psychiater en spv-er geschetste voorval, waarbij de zus van betrokkene na een ontmoeting met betrokkene “zeer emotioneel en ontredderd de afdeling heeft verlaten”, een gevaar voor de psychische gezondheid van een ander in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder f, Wet Bopz heeft gezien, de rechtbank miskent dat niet te snel mag worden geconcludeerd tot een gevaar in deze zin. Volgens de toelichting op deze klacht is daarvoor een aanzienlijke ontreddering vereist; daarvan is niet reeds sprake wanneer zich één ongelukkig voorval met een familielid heeft voorgedaan. De toelichting op deze klacht (blz. 5) wijst op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
“Met de uitdrukking «totale ontreddering» hebben wij willen aangeven dat niet te snel zal mogen worden geconcludeerd tot gevaar in de wettelijke zin, als het gaat om een dreigende aantasting van het welzijn van gezinsleden of andere huisgenoten. In de terminologie «aanzienlijke ontreddering», zoals door deze leden gebruikt, ligt deze waarborg eigenlijk eveneens opgesloten.”13.
Onderdeel II.b klaagt subsidiair dat indien de rechtbank dit niet heeft miskend, haar oordeel niet toereikend is gemotiveerd.
2.8.
De klacht gaat uit van een te beperkte lezing van de bestreden overwegingen. De rechtbank heeft dit oordeel niet uitsluitend gebaseerd op het in de gedingstukken en ter zitting beschreven pijnlijke voorval tussen betrokkene en haar zus, die aan een ernstige ziekte lijdt. Uit de door de rechtbank gebruikte meervoudsvorm (“onder andere familieleden”), blijkt dat de rechtbank dit gevaar niet heeft beschouwd als beperkt tot deze zus en zelfs niet als beperkt tot familieleden van betrokkene. Gelet op hetgeen hieromtrent is vermeld in de geneeskundige verklaring waarnaar de rechtbank verwijst, gaat het om een reeks incidenten. Daarbij is sprake van door betrokkene geuite beschuldigingen/aangiften jegens een leraar, buurtbewoners, familieleden en een kamergenote. Ter zitting heeft de behandelend psychiater in dit verband ook verwijten van betrokkene jegens een personeelslid van de DWI genoemd. Door haar opstelling zou betrokkene, onder meer, werkgevers en de DWI van zich hebben vervreemd. In het licht van deze informatie, waarnaar de rechtbank op blz. 2 verwijst, gaat het om bepaald méér dan alleen één ongelukkig voorval met een familielid. Het bestreden oordeel is verder niet onbegrijpelijk. Zelfs ter zitting nog heeft betrokkene aan de rechtbank opgegeven dat haar lichamelijke klachten zijn begonnen nadat iemand iets in haar kopje thee had gedaan14.. Onderdeel III bouwt voort op onderdeel I en behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking.
2.9.
Onderdeel IV is voorgedragen voor zover naar het oordeel van de rechtbank reeds het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde zal gaan de machtiging rechtvaardigt. Volgens het middelonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting: in dat geval heeft de rechtbank miskend dat het gevaar voldoende ernstig moet zijn. Deze ernst komt volgens betrokkene niet tot uitdrukking in de in de geneeskundige verklaring gegeven onderbouwing van dit gevaar, noch in de ter zitting gegeven toelichting daarop. De geneeskundige verklaring vermeldt op dit punt slechts dat betrokkene vast loopt in haar werkleven en diverse werkkringen heeft verlaten omdat ze paranoïde belevingen heeft, onder meer vergiftigingswaan. Indien de rechtbank dit niet heeft miskend, is haar oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, aldus de klacht.
2.10.
Bij het begrip 'maatschappelijk te gronde gaan' als bedoeld in art. 1, lid 1 onder f, Wet Bopz is bijvoorbeeld gedacht aan gevallen waarin een patiënt (niet uit zijn weloverwogen keuze, maar) als gevolg van de stoornis van zijn geestvermogens en zijn daaruit voortvloeiende gedragingen, een ernstige kans loopt zijn woning, zijn werkkring, zijn vermogen en/of zijn goede naam en het contact met zijn zakelijke relaties, vrienden en familie of andere relevante maatschappelijke betrekkingen te verliezen15.. In het oordeel van de rechtbank ligt onmiskenbaar besloten dat zij dit gevaar voldoende ernstig acht. Gelet op de gedingstukken, is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk te noemen.
2.11.
Onderdeel V klaagt daarnaast dat de geneeskundige verklaring en de ter zitting door de behandelend arts en psychiater gegeven toelichting, wat betreft dit (door betrokkene betwiste) gevaar, onvoldoende ondubbelzinnig zijn om met een sjablonematige verwijzing daarnaar te volstaan.
2.12.
Het middelonderdeel doelt op de regel dat in Wet Bopz-zaken een in algemene bewoordingen luidende motivering slechts aan de wettelijke eisen voldoet indien uit de inhoud van de stukken, daaronder begrepen het proces-verbaal van verhoor, zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Waar het op aankomt is, of uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking zelf met een summiere motivering wordt volstaan16.. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank niet volstaan met een herhaling van de wettekst. De rechtbank heeft, door verwijzing naar de geneeskundige verklaring en naar de ter zitting afgelegde, in de beschikking samengevatte verklaringen, op een voor de lezer begrijpelijke wijze uiteengezet welk gevaar de rechtbank hier concreet voor ogen heeft gestaan. Uit de motivering kan de lezer opmaken waarom de rechtbank dit gevaar voldoende ernstig heeft geacht om de vrijheidsbeneming rechtvaardigen; een eerder verblijf thuis in het kader van een voorwaardelijk ontslag was geen succes. De klacht gaat om deze redenen niet op. Indien de Hoge Raad tot verwerping van het cassatieberoep besluit, wordt toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2015
De stoornis is door de rechtbank – in zoverre in cassatie onbestreden - omschreven als een psychotisch toestandsbeeld. In rubriek 3 van de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, is sprake van “psychose, mogelijk in het kader van paranoïde schizofrenie”.
Zie blz. 3 van het verzoekschrift in cassatie.
MvA, Kamerstukken II, 1976-1977, 11 270, nr. 7, blz. 8.
Het ontbreken van de in art. 16 lid 4 Wet Bopz genoemde stukken leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de OvJ in zijn verzoek, maar heeft tot gevolg dat op het verzoek pas kan worden beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd; vgl. HR 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1966, NJ 1996/606; HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8476, NJ 2002/599, BJ 2002/45.
Vgl. P. van Ginneken, Een zodanig gevaar. Het gevaarscriterium bij gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, Utrecht NCGV, 1993, blz. 22, onder verwijzing naar de nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel Bopz (Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 12, blz. 18).
MvA, Kamerstukken II 1976/77, 11 270, nr. 7 (http://www.statengeneraaldigitaal.nl/uitgebreidzoeken/zoekresultaten?&documentType=Kamerstukken&kamerstukken%5bkamerstuknummer%5d=11270&kamerstukken%5bondernummer%5d=7), blz. 7: 'De ernst van het gevaar zal moeten opwegen tegen de ernst van de op te leggen dwangmaatregel.'. Zie ook (de conclusie voor) HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5287 (http://www.ljn.nl/BG5287), BJ 2009/9 m.nt. T.P. Widdershoven.
Zie de nadere omschrijving in rubriek 3.a van de geneeskundige verklaring en verder rubriek 4 (“sociale uitstoting, maatschappelijke teloorgang”, met als symptomen: “betrokkene loopt vast in haar werkleven, heeft diverse banen verloren omdat ze paranoïde belevingen heeft, onder meer vergiftigingswaan; betrokkene heeft geen contact meer met familie, denkt dat haar moeder niet haar ware moeder is.”; “al deze 3 bronnen geven aan dat betrokkene zich oninvoelbaar en paranoïde opstelt in de afgelopen 3 jaren”).
Zie prod. 6 bij het cassatieverzoekschrift.
Vgl. HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1603, NJ 1995/324 m.nt. JdB, rov. 3.2, over een verklaring die afwijkt van het voorgeschreven modelformulier.
In de voorafgaande beschikking van 17 juni 2014, houdende voorlopige machtiging, had de rechtbank ten aanzien van betrokkene alle drie genoemde gronden van gevaar opgenomen.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 1.
P. van Ginneken, Een zodanig gevaar, 1993, reeds aangehaald, blz. 30 - 31.
Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2166 (http://www.ljn.nl/ZC2166), NJ 1997/359 (https://www.navigator.nl/) m.nt. JdB; HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5164 (http://www.ljn.nl/AA5164), NJ 2000/312 (https://www.navigator.nl/).