Het cassatierekest bevat op blz. 7 een voorbehoud tot aanvulling van de klachten na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt; zie de brief van de cassatieadvocaat van 24 januari 2018.
HR, 04-05-2018, nr. 18/00218
ECLI:NL:HR:2018:683
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
18/00218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:683, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:429, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:683, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Mondelinge behandeling aangehouden voor contra-expertise. Overschrijding beslistermijn? (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475)
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
18/00218
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,zetelende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/16/442065/FA RK 17-3713 van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2017 en 17 oktober 2017.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 16‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Mondelinge behandeling aangehouden voor contra-expertise. Overschrijding beslistermijn? (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475)
Partij(en)
Zaaknr. 18/00218
mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 maart 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
C O R R E C T I E B L A D d.d. 27-03-2018
Alinea 2.10 van de op 16 maart 2018 genomen conclusie bevat een verschrijving waar ‘twee weken’ is vermeld, in plaats van ‘vier weken’. De eerste, de tweede en de vijfde zin van deze alinea moeten worden gelezen als volgt:
Op grond van het zo-even aangehaalde art. 6:6, aanhef en onder a, Wet verplichte ggz heeft de voorgaande zorgmachtiging uitsluitend deze ‘nawerking’ indien de officier van justitie uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot het verlenen van een ‘nieuwe’ zorgmachtiging. Indien de officier van justitie niet tijdig – d.w.z. uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur – een verzoek om een nieuwe zorgmachtiging bij de rechtbank heeft ingediend, vervalt de eerder verleende zorgmachtiging van rechtswege op de laatste dag van de periode waarvoor zij was verleend. (…)
De indieningstermijn van vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, gecombineerd met een beslistermijn van drie weken die art. 6:2 lid 1 de rechter toestaat en met een opschorting met (overeenkomstige) toepassing van art. 6:2 lid 3, brengt naar mijn mening mee dat na de inwerkingtreding van de Wet verplichte ggz de ‘nawerking’ van de eerder verleende zorgmachtiging ten hoogste voortduurt tot één week na de dag waarop de looptijd van die eerdere zorgmachtiging is verstreken.
Zaaknr: 18/00218
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 16 maart 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
LET OP: ZIE OOK CORRECTIEBLAD 27-3-2018
In deze Bopz-zaak is de vraag of overschrijding van de termijn voor een door de rechtbank bevolen contra-expertise had moeten leiden tot afwijzing van het inleidend verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 5 juli 2017 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Midden-Nederland verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene verbleef toen in het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Centraal, locatie Zon en Schild te Amersfoort, krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf met einddatum 17 juli 2017. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz.
1.2
Op 31 juli 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld en gehoord: betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts (psychiater i.o.) en de maatschappelijk werker. Betrokkene heeft betwist dat hij een psychische stoornis heeft waarvoor opname nodig is. Ook betwistte hij dat een stoornis van de geestvermogens hem gevaar voor anderen doet veroorzaken, zodanig dat voortzetting van de gedwongen opname nodig is. Zijn resocialisatie verloopt zijns inziens veel te traag. Drie jaar geleden is in een contra-expertise al geconcludeerd dat een snelle resocialisatie nodig is om een TBS-achtige situatie te voorkomen. Betrokkene wil graag naar een Regionale Instelling voor Begeleid Wonen (RIBW) in de regio Haarlem. Subsidiair verzocht hij een nieuw deskundigenonderzoek.
1.3
In een tussenbeschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene voldoende heeft aangevoerd om een second opinion te rechtvaardigen. De rechtbank nam in aanmerking dat al geruime tijd sprake is van een behandeling gericht op beschermd wonen, maar dat de voortgang daarvan moeizaam is. Betrokkene is recent geplaatst in een afdeling waar hij kan oefenen met vaardigheden voor begeleid wonen, maar perspectief op verblijf buiten de instelling ontbreekt vooralsnog. De rechtbank heeft een onderzoek door een deskundige gelast naar de vraag of sprake is van een geestesstoornis en daaruit voortvloeiend gevaar en, zo ja, of dit gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend. Als deskundige heeft de rechtbank een psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) benoemd. De rechtbank heeft bepaald dat het deskundigenrapport uiterlijk 13 oktober 2017 ter griffie moet worden ingeleverd en de verdere behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen zittingsdatum.
1.4
Op 10 oktober 2017, dus binnen de door de rechtbank gestelde termijn, heeft de rechtbank een rapport van NIFP-psychiater [betrokkene 1] ontvangen. Deze heeft de vraag naar de geestesstoornis bevestigend beantwoord: het gaat om een paranoïde vorm van een schizofrene stoornis. Ook de vraag naar het gevaar beantwoordde deze psychiater bevestigend: betrokkene blijft kwetsbaar om terug te vallen in cocaïnegebruik; in combinatie met zijn psychotische belevingen door zijn stoornis levert dit snel een hoog risico op voor anderen. Dit gevaar kan volgens de psychiater niet worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis: betrokkene zal angstig worden als hij zich buiten de kliniek moet handhaven, de kans op terugval in drugsgebruik is groot en hij heeft geen ziekte-inzicht. Dagelijkse begeleiding blijft (nog) nodig.
1.5
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het verzoek voortgezet ter zitting van 17 oktober 2017. Zij heeft toen gehoord: betrokkene met zijn advocaat en de behandelend arts (psychiater).
1.6
Bij eindbeschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, met een looptijd tot en met 17 juli 2018.
1.7
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking en tegen de eindbeschikking1.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I is gericht tegen de tussenbeschikking. Het klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 17 Wet Bopz, art. 20 Rv en art. 5, leden 1 en 4, EVRM heeft gehandeld door de toepasselijke procedureregels niet in acht te nemen, door niet binnen de termijn te beslissen, door niet te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en door niet binnen korte termijn (“speedily’) te beslissen op het verzoek van de officier van justitie. Blijkens de toelichting gaat het met name om de beslissing de behandeling van de zaak aan te houden tot 13 oktober 2017 voor een deskundigenrapport. Volgens de klacht is deze termijn langer dan de in HR 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2016)2.voor een dergelijke aanhouding toegestane termijn van twee maanden en is sprake van schending van de verplichting van de rechter ingevolge art. 5 lid 4 EVRM om zo spoedig mogelijk (‘speedily’) te beslissen over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Volgens de toelichting doet hieraan niet af dat de rechtbank in haar eindbeschikking de geldigheidsduur van de verleende machtiging heeft bekort3.: het gaat om rechtsbescherming ‘aan de voorkant’ door naleving van de geldende procedurevoorschriften; de tegemoetkoming achteraf heft niet de onzekerheid op die betrokkene als gevolg van de termijnoverschrijding heeft ervaren.
2.2
Onderdeel II is gericht tegen de eindbeschikking. Volgens de klacht heeft de rechtbank miskend dat een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 18 lid 1 Wet Bopz slechts kan worden verleend indien de betrokkene rechtmatig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Van een rechtmatig verblijf is volgens het middelonderdeel niet langer sprake nadat de in onderdeel I bedoelde termijn is overschreden. In dit geval kan ook niet worden vastgesteld dat betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Subsidiair verbindt het middelonderdeel hieraan een motiveringsklacht.
Wettelijk kader
2.3
In het systeem van de vroegere Krankzinnigenwet kon na het verstrijken van de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging, de vrijheidsbeneming voor onbepaalde tijd worden voortgezet mits de officier van justitie vóór het verstrijken van het geldigheidsduur een aansluitende rechterlijke machtiging had gevorderd. Ingevolge art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM behoort niet slechts te worden onderzocht of bij de aanvang van een vrijheidsbeneming aan de vereisten van dat artikellid is voldaan: bij voortgezette vrijheidsbeneming (‘continued confinement’) moet periodiek worden onderzocht of (nog steeds) wordt voldaan aan alle vereisten voor voortzetting van de vrijheidsbeneming4.. Met het oog daarop is in de Wet Bopz iedere rechterlijke machtiging aan een maximale geldigheidsduur gebonden. Bovendien kan een onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt (tussentijds) ontslag verzoeken; zie art. 49 Wet Bopz. Art. 5 lid 4 EVRM geeft hem aan wie de vrijheid is ontnomen het recht om voorziening te vragen bij het gerecht, ‘opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is’. In Nederland is gekozen voor een rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeneming vooraf: de rechterlijke machtiging. Mede om te kunnen voldoen aan deze verdragsrechtelijke vereisten is in de Wet Bopz de rechter gebonden aan een beslistermijn bij de behandeling en beoordeling van een verzoek tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging5..
2.4
De Bopz-rechter verleent machtiging tot vrijheidsbeneming, maar is zelf niet verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur aan een patiënt die krachtens een rechterlijke machtiging is opgenomen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent zodra de geldigheidsduur van de machtiging is verstreken, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. In afwijking van deze hoofdregel blijft het ontslag achterwege indien voor het verstrijken van de geldigheidsduur een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging. De machtiging waarvan de geldigheidsduur is verstreken heeft in zoverre een ‘nawerking’. Is voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een aansluitende machtiging verzocht en wordt vervolgens de wettelijke beslistermijn door de rechter overschreden, dan verleent de geneesheer-directeur alsnog ontslag op grond van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Het tweede lid van artikel 48 maakt op deze laatste regel slechts een uitzondering indien de overschrijding van de beslistermijn het gevolg is van een contra-expertise op verzoek van de patiënt6..
2.5
De Wet Bopz schrijft niet voor, hoe lang een deskundigenonderzoek mag duren dat door de rechtbank op verzoek van de patiënt is bevolen, noch binnen welke termijn de rechtbank moet beslissen nadat het deskundigenrapport is ontvangen. Wat dit laatste betreft, de Hoge Raad heeft op 15 november 2013 uitgemaakt dat de rechtbank in zo’n geval dient te beslissen binnen vier weken7.. Die beslistermijn van vier weken is in deze zaak niet overschreden. Wat het eerste betreft, heeft de Hoge Raad in zijn − in het middel aangehaalde − beschikking van 2 september 2016 het volgende overwogen:
“3.2.4 De Wet Bopz bepaalt evenmin binnen welke termijn het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige moet zijn afgerond. Ook in dit verband geldt echter dat het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg moet worden voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat het deskundigenbericht ter griffie wordt ingediend en de behandeling van het verzoek van de officier van justitie ter zitting kan worden hervat. De rechter dient ingevolge art. 20 Rv te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en moet zo nodig ambtshalve maatregelen daartoe treffen. Weliswaar is met het verrichten van onderzoek redelijkerwijs enige tijd gemoeid en kan ook afgezien daarvan door diverse oorzaken vertraging in de uitvoering van het onderzoek optreden, maar de rechter dient ingevolge art. 5 lid 4 EVRM in een procedure als de onderhavige ‘spoedig’ te beslissen. Daarom mag de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
Indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.”
De Hoge Raad heeft in zijn daarop volgende overwegingen onderscheid gemaakt ten aanzien van het rechtsgevolg van een overschrijding van de gestelde termijn. In de eerste plaats is een overschrijding door de rechter van de beslistermijn reden voor ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis door de geneesheer-directeur, tenzij het verblijf kan worden voortgezet als vrijwillig opgenomen patiënt:
“3.2.6 Indien, zoals in het onderhavige geval, de hiervoor in 3.2.4 bedoelde termijn voor het geven van de beslissing nadat een deskundigenonderzoek is gelast is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van toepassing en geldt art. 48 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede, Wet Bopz dus onverkort.”
2.6
Indien de geneesheer-directeur geen ontslag heeft verleend staat de termijnoverschrijding op zich niet in de weg aan het alsnog verlenen van de verzochte machtiging, maar dient de rechtbank volgens de Hoge Raad bij het verlenen van een machtiging als volgt rekening te houden met de termijnoverschrijding:
“3.3.2 (…) Het strookt met het wettelijk stelsel, dat erop gericht is telkens uiterlijk een jaar na de verleende machtiging een herbeoordeling te laten plaatsvinden of de gedwongen opneming moet voortduren, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de geldende beslistermijn heeft overschreden, en wel door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan een jaar na de dag waarop zij uiterlijk de beslissing op het verzoek van de officier van justitie had moeten geven. Nu de rechtbank uiterlijk twee maanden en vier weken na de mondelinge behandeling van 9 juni 2015, derhalve uiterlijk op 6 september 2015, op het verzoek van de officier van justitie had dienen te beslissen, had zij de machtiging tot voortgezet verblijf moeten laten eindigen op 6 september 2016.”
2.7
In HR 23 februari 1996, NJ 1996/618, is geoordeeld dat indien vóór het verstrijken van de lopende machtiging een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht, geen sprake is van een vrijwillig verblijf in het ziekenhuis zolang niet definitief op dit verzoek is beslist. Dat oordeel strookte met het (uit de Krankzinnigenwet afkomstige) concept van de ‘nawerking’ van een verlopen machtiging. De Hoge Raad oordeelde op 23 februari 1996 voorts dat wanneer in zo’n geval de beslistermijn is overschreden, de rechter bij het verlenen van de verzochte machtiging het tijdvak van de termijnoverschrijding in mindering mag brengen op de (in de wet bepaalde maximale) geldigheidsduur, maar daartoe niet gehouden is. Het is de taak van de geneesheer-directeur om toepassing te geven aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Uit de beschikking van 2 september 2016 valt op te maken dat de Hoge Raad op dit punt tot een strikter oordeel is gekomen dan voorheen. Uit rov. 3.2.6, aangehaald hiervoor, volgt dat na het verstrijken van de beslistermijn (in dat geval, na het gelasten van een second opinion: twee maanden plus vier weken) de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis moet verlenen, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. Het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf is niet meer mogelijk nadat de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend8.. Indien de patiënt in het ziekenhuis opgenomen is gebleven en de geneesheer-directeur (om welke reden dan ook) geen ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend, is het mogelijk dat de rechtbank toch de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleent. Volgens de beschikking van 2 september 2016, rov. 3.3.2, is de rechtbank in die situatie niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om het tijdvak van de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de wettelijke maximumduur van de te verlenen machtiging. Zou het anders zijn geweest, dan zou een patiënt ervoor terugschrikken om gebruik te maken van zijn recht op het verzoeken van een nader deskundigenonderzoek.
Toekomstig recht
2.8
De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd9.. Volgens deze nog niet in werking getreden wet wordt een aanvraag zorgmachtiging voorbereid door een geneesheer-directeur die door de officier van justitie is aangewezen (art. 5:4). De geneesheer-directeur zorgt voor een medische verklaring van een psychiater die aan de eisen van art. 5:7 - 5:9 voldoet. Daarnaast stelt de zorgverantwoordelijke een zorgplan voor de patiënt op (art. 5:14). Het geheel wordt in handen gesteld van de officier van justitie, die vervolgens beslist of zijns inziens aan alle criteria voor een zorgmachtiging is voldaan. Zo ja, dan dient de officier van justitie bij de rechtbank een verzoek in tot het verlenen van een zorgmachtiging (art. 5:17). Hoofdstuk 6 van deze wet regelt de door de rechter te verlenen zorgmachtiging. Art. 6:1 bepaalt wie door de rechter wordt gehoord. Het vijfde lid van art. 6:1 bepaalt dat de rechter getuigen en deskundigen kan horen en een onderzoek door een of meer deskundigen kan bevelen. Art. 6:2 bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk binnen de in dat artikel bepaalde beslistermijn. Behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen stelt art. 6:2 de beslistermijn op drie weken na ontvangst van het verzoekschrift10.. Een zorgmachtiging wordt verleend voor ten hoogste zes maanden; een aansluitende zorgmachtiging voor ten hoogste twaalf maanden respectievelijk twee jaar (zie art. 6:5)11..
2.9
Art. 6:6 Wet verplichte ggz bepaalt, voor zover hier van belang:
“De zorgmachtiging vervalt indien:
a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e;”
Het eerste gedeelte van deze bepaling (totdat ‘de rechter op het verzoekschrift heeft beslist’) spreekt voor zich. Het tweede gedeelte van deze bepaling (‘het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e’) stelt een grens aan de verlengde geldigheidsduur (‘nawerking’) van de eerdere zorgmachtiging. Art. 6:2, eerste lid, onderdeel e, ziet op verzoeken tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging12.. In de toelichting op artikel 6:6 in de tweede nota van wijziging is opgemerkt13.:
“Verder is nieuw in relatie tot het vervallen van de zorgmachtiging dat de officier van justitie een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk twee weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging die ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier van justitie niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen, waarop de termijn van 4 weken, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e, gaat lopen.”14.
2.10
Op grond van het zo-even aangehaalde art. 6:6, aanhef en onder a, Wet verplichte ggz heeft de voorgaande zorgmachtiging uitsluitend deze ‘nawerking’ indien de officier van justitie uiterlijk twee weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot het verlenen van een ‘nieuwe’ zorgmachtiging. Indien de officier van justitie niet tijdig – d.w.z. uiterlijk twee weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur – een verzoek om een nieuwe zorgmachtiging bij de rechtbank heeft ingediend, vervalt de eerder verleende zorgmachtiging van rechtswege op de laatste dag van de periode waarvoor zij was verleend. Met het van rechtswege vervallen van de zorgmachtiging eindigt de in art. 3:1 Wet verplichte ggz genoemde grondslag voor het verlenen van verplichte zorg15.. Dat het hierbij om een ‘fatale’ termijn gaat, is bevestigd door de regering in reactie op een advies van het Openbaar Ministerie16.. De indieningstermijn van twee weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, gecombineerd met een beslistermijn van drie weken die art. 6:2 de rechter toestaat, brengt naar mijn mening mee dat na de inwerkingtreding van de Wet verplichte ggz de ‘nawerking’ van de eerder verleende zorgmachtiging ten hoogste voortduurt tot één week na de dag waarop de looptijd van die eerdere zorgmachtiging is verstreken. Indien de rechtbank – na de inwerkingtreding van de Wet verplichte ggz − vóór het einde van de wettelijke beslistermijn een beslissing neemt op het verzoek van de officier van justitie, eindigt de ‘nawerking’ van de eerdere zorgmachtiging reeds op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet17.. Voor de geneesheer-directeur en voor het Openbaar Ministerie betekent dit dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet verplichte ggz − meer dan tot nu toe, onder de Wet Bopz − aandacht zal moeten worden besteed aan de termijnbewaking bij onvrijwillige opnemingen.
2.11
Art. 8:18 lid 1 Wet verplichte ggz bepaalt dat de geneesheer-directeur op een daartoe strekkende, gemotiveerde aanvraag dan wel uit eigen beweging een beslissing neemt tot beëindiging van de verplichte zorg op grond van een zorgmachtiging indien het doel van verplichte zorg is bereikt of indien niet langer wordt voldaan aan het criterium van verplichte zorg. Gezien de gronden waarop beëindiging mogelijk is en gelet op de procedurele voorschriften in dit artikel, is dit artikellid kennelijk geschreven voor gevallen van tussentijdse beëindiging van de uitvoering van een zorgmachtiging, d.w.z. stopzetting van het verlenen van verplichte (niet vrijwillig door de patiënt aanvaarde) zorg vóór het tijdstip waarop de looptijd van die zorgmachtiging eindigt18.. Indien de looptijd van de vorige zorgmachtiging is verstreken en er geen sprake is van een ‘nawerking’ van die zorgmachtiging op de voet van art. 6:6 in verbinding met art. 6:2, eerste lid, onderdeel e, ontbreekt de benodigde wettelijke grondslag voor het verlenen van verplichte zorg; dat geldt ook voor verplichte zorg die vrijheidsbeneming inhoudt19.. Het tweede lid van art. 48 Wet Bopz keert niet terug in de Wet verplichte ggz. Dit kan in de toekomst een probleem opleveren indien de rechter bij de behandeling van het verzoek om een nieuwe zorgmachtiging op verzoek van de patiënt een nader deskundigenrapport (contra-expertise) wil toestaan en daarna partijen gelegenheid wil geven om zich uit te spreken over het resultaat daarvan: denkbaar is dat dit alles praktisch niet meer kan worden gerealiseerd binnen een beslistermijn van drie weken. Het lijkt mij een punt van aandacht voor de wetgever.
Bespreking van de afzonderlijke klachten
2.12
Onderdeel I constateert – op zich terecht − dat in de tussenbeschikking van de rechtbank de datum voor het inleveren van het deskundigenrapport is gesteld op een termijn die langer is dan het tijdvak van twee maanden, welk tijdvak in de beschikking van de Hoge Raad van 2 september 2016 ten hoogste toelaatbaar werd geacht. Ook in feite is de termijn van twee maanden niet gehaald: het deskundigenrapport is uitgebracht op 10 oktober 2017 en de rechtbank heeft partijen gehoord en haar eindbeslissing gegeven op 17 oktober 2017. De vraag is nu, welk rechtsgevolg aan deze constatering moet worden verbonden.
2.13
De schending van de verplichting ingevolge art. 5 lid 4 EVRM om spoedig te beslissen en de schending van de daarmee verband houdende verplichting om te beslissen binnen de wettelijke beslistermijn, kunnen in de redenering van de Hoge Raad worden goedgemaakt door bij het verlenen van de machtiging de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de wettelijk gemaximeerde geldigheidsduur. Indien de patiënt van mening is dat daarmee nog niet al zijn (immateriële) schade is vergoed, bestaat nog de mogelijkheid om schadevergoeding in geld te verzoeken (art. 5 lid 5 EVRM; art. 35 Wet Bopz).
2.14
Niet is gesteld, en uit de gedingstukken volgt evenmin, dat aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis is verleend voordat de rechtbank op 17 oktober 2017 op het verzoek besliste. Uit de eindbeschikking volgt dat de rechtbank de termijnoverschrijding heeft onderkend. De rechtbank heeft niet overwogen dat het voortduren van het onvrijwillig verblijf rechtmatig zou zijn. De rechtbank overwoog dat er aanleiding is om de termijn van de te verlenen machtiging te bekorten met de periode die sinds de aanhouding van de beslissing op het verzoek is verstreken. In het dictum heeft de rechtbank de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging bekort door deze machtiging te verlenen voor de periode tot en met 17 juli 2018. Dat is één jaar, gerekend vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de vorige machtiging verstreek. Daarmee heeft de rechtbank een korting toegepast die verder gaat dan die, welke de Hoge Raad in rov. 3.3.2 van voormelde beschikking van 2 september 2016 hanteerde. Onderdeel I behoeft om deze reden niet tot cassatie te leiden. Nadat op het verzoek van de patiënt een nader onderzoek door een deskundige was gelast, kon het onvrijwillig verblijf ten hoogste twee maanden duren, vermeerderd met de beslistermijn van vier weken na ontvangst van het deskundigenrapport (of van het bericht dat de aangewezen deskundige zijn opdracht teruggeeft). De overschrijding van deze termijn van twee maanden die hiervan deel uitmaakt is, zoals gezegd, door de rechtbank gecompenseerd. Onder deze omstandigheden mist betrokkene, ondanks gegrondbevinding van onderdeel I, belang bij vernietiging van de tussenbeschikking en kan ook de eindbeschikking in stand blijven. Mocht de Hoge Raad hierover anders willen oordelen: onderdeel II vraagt in wezen art. 18 Wet Bopz zo uit te leggen dat het onvrijwillig verblijf niet voortduurt totdat de geneesheer-directeur na het verstrijken van de beslistermijn (conform zijn verplichting ingevolge art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz) de patiënt uit het psychiatrisch ziekenhuis heeft ontslagen (tenzij de patiënt bereid is vrijwillig daar opgenomen te blijven), maar na het verstrijken van de beslistermijn van rechtswege vervalt. Daarmee loopt het middelonderdeel in feite vooruit op de regeling in de Wet verplichte ggz zoals ik deze in alinea’s 2.8 – 2.11 hiervoor heb opgevat.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2018
NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate, JVGGZ 2016/26 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema: “The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, a true mental disorder — calls for objective medical expertise. Further, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement. What is more, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder”.
De tekst van artikel 48 lid 2 Wet Bopz spreekt van “het horen van een deskundige” maar daaronder dient ook een onderzoek door een deskundige te worden begrepen; zie W.J.A.M. Dijkers, SDU-Commentaar Wet Bopz, art. 48, aant. C.7.2; vgl. alinea 2.4 van de conclusie vóór HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate, JVGGZ 2016/26 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate, JVGGZ 2014/5 m.nt. W. Dijkers.
HR 25 november 2016, rov. 5.2, ECLI:NL:HR:2016:2711, NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate, JVGGZ, 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers. Zie ook de conclusie (alinea’s 3.4-3.5) voor deze beschikking.
Wet van 24 februari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399).
Blijkens het tweede lid van dit artikel eindigt een beslistermijn die in het weekend of op een erkende feestdag verstrijkt op de eerstvolgende werkdag. Bij een verzoek om een zorgmachtiging na een zelfbindingsverklaring geldt een kortere beslistermijn.
Zie daarover de noot van Dijkers (onder 6) bij HR 2 september 2016, JVGGZ 2016/26.
In de wettelijke terminologie: een “nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging”.
Ten tijde van de tweede nota van wijziging bedroeg de termijn in het voorgestelde art. 6:2, eerste lid onder e, nog vier weken. Bij de vierde nota van wijziging is dit veranderd in drie weken: Kamerstukken II, 2016-2017, 32 399, nr. 39, blz. 4 en 30.
Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 121-122.
Deze zienswijze wijkt af van die in (punt 6 van) de noot van Dijkers bij HR 25 november 2016, JVGGZ 2017/3.
Zie ook de MvT, Kamerstukken II 2009-2010, 32399 nr. 3, blz. 93.