Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/8.4.1
8.4.1 Hoogte maximum
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS599067:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Uit het liquidatietarief: ' Tarief III: Dit tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 20.000 tot € 40.000. In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op € 579 met een maximum van 7 punten.'
Hetzelfde geldt in hoger beroep, waar het liquidatietarief in tarief III € 1.158 met een maximum van 4 punten bedraagt, hetgeen dus het Belgische maximum van € 4.000 net kan overstijgen.
Het minimumtarief is hier weggelaten, zie daarvoor de volgende subparagraaf.
De termen ' basisbedrag' en ' afwijking' kunnen alsnog de status quo bias laten bestaan, maar ik vrees dat als neutraal wordt gesproken van 'een bandbreedte tussen € 579 en € 1.058' , rechters snel een bedrag in het midden van die bandbreedte van elkaar zullen afkijken en dat praktisch tot standaard verheffen (bijvoorbeeld € 800).
Bij een pakkans van minder dan 100% zelfs nog hoger, maar aan dergelijke punitieve maxima kleven ook bezwaren, zie 7.4.6.
De Belgische bedragen vallen soms lager en soms hoger uit dan in Nederlandse vergelijkbare situaties: met name bij de hogere instanties en in de gevallen waarin veel proceshandelingen worden verricht zijn de kostenveroordelingen in Nederland hoger, omdat de Belgische tarieven niet zijn gerelateerd aan het aantal proceshandelingen en de tarieven voor eerste aanleg en hoger beroep daar even hoog zijn. Zo geldt in een zaak met een belang van € 30.000,- in België een basisbedrag van € 2.000. Het minimum is € 1.000 en het maximum € 4.000. Deze bedragen gelden ook in hoger beroep. Voor een dergelijke zaak geldt in Nederland in eerste aanleg een vergoeding van € 579 per tariefpunt, wat wil zeggen dat de Nederlandse kostenveroordeling normaliter lager zal zijn dan de Belgische, wanneer slechts één conclusiewisseling en één comparitie plaatsvinden (samen 2 punten = € 1.158). Zodra het echter tot incidenten, bewijsverrichtingen en pleidooien komt, kan het Nederlandse puntenaantal tot maximaal 71 oplopen en overstijgt het totaalbedrag van € 4.053 zelfs het Belgische maximumbedrag.2 In dergelijke zaken is het maximumbedrag in België te laag om conform de rechtseconomische theorie voor voldoende deterrence te zorgen. Dergelijke underdeterrence in gecompliceerde zaken is een gemiste kans, omdat juist in die zaken meer mogelijkheden bestaan voor een partij om onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag te vertonen. Sterker nog: een van de gedragingen op de lijst met verstorende gedragingen die relatief vaak werd genoemd in de top 3 is die van ' overbodige processuele verrichtingen'. Die verrichtingen leiden onder het Nederlandse liquidatietarief wel tot extra punten, maar in het Belgische systeem kan zelfs in de zaken met de meest verstorende gedragingen het maximum van € 4.000 niet worden overschreden.
Lage maximumbedragen leiden tot ongeveer hetzelfde nadeel als bij de huidige Nederlandse nodelozekostenregeling: het is zonde van de administratieve kosten van rechters als zij die besteden aan het detecteren van verstorend gedrag en daar vervolgens een te lage consequentie aan koppelen, zodat ondanks de moeite underdeterrence blijft bestaan.
Een mogelijke oplossingsrichting hierbij is een mix tussen het Nederlandse en het Belgische systeem: het aantal proceshandelingen en differentiatie in tarieven van het huidige liquidatietarief handhaven, maar de waarde per punt voorzien van een maximumtarief.3 Het liquidatietarief wordt dan wel iets ingewikkelder, omdat de tarieven er dan (ongeveer) uit komen te zien als in dit voorbeeld:
Tarief III
Dit tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 20.000 tot € 40.000. In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op een basisbedrag van € 579 (met mogelijke afwijking naar maximaal € 1.058) met een maximum van 7 punten.4
Dit Nederlands-Belgische compromis voegt het voordeel van voorspelbare minima en maxima toe aan de Nederlandse situatie, zonder het Belgische nadeel van underdeterrence in zaken met veel processuele verrichtingen mee te nemen.
Om voldoende deterrence te bereiken, zou het maximumtarief gemiddeld genomen moeten overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten.5 Een dergelijk hoog maximum gaat wel iets ten koste van de voorspelbaarheid, hoewel het uiteraard nog altijd voorspelbaarder en werkbaarder blijft dan een systeem zonder enig maximum.
Een groot voordeel van een forfaitair maximum boven de Nederlandse huidige Nederlandse optie van de veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is immers dat voor het berekenen van werkelijk gemaakte kosten de administratieve lasten veel hoger zijn. Net als in IE-zaken nu al gebeurt, moeten dan kosten-staatjes door partijen worden opgesteld, die de wederpartij kan betwisten en waarover de rechter vervolgens moet beslissen. Bovendien zou een sterkere status quo bias kunnen bestaan als geen maximum is vastgelegd.
In de indicatietarieven in IE-zaken zouden de huidige bedragen eveneens kunnen worden omgezet in basis- en maximumbedragen, zoals er nu reeds onderscheid is tussen bedragen in eenvoudige en complexe procedures.