HR, 29-04-2011, nr. 09/04368
ECLI:NL:HR:2011:BP4801
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
09/04368
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BP4801
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4801, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4996, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4801
ECLI:NL:PHR:2011:BP4801, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4801
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4996
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht; verdeling beperkte huwelijksgoederengemeenschap.
29 april 2011
Eerste Kamer
09/04368
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 154312/HA ZA 01-859 van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2003 (tussenvonnis) en 8 november 2006 (eindvonnis);
b. de arresten in de zaak 105.006.122 met rolnummer c07/257 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 2008 (tussenarrest) en 7 juli 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 april 2011.
Conclusie 11‑02‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het (tijdig) door eiser tot cassatie, hierna: de man, ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van 7 juli 2009 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij dit arrest heeft het hof op het hoger beroep van de man bekrachtigd een tussenvonnis van 10 december 2003 en een eindvonnis van 8 november 2006 van de rechtbank Rotterdam inzake de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap waarin de man en verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, waren gehuwd, en voorts de man veroordeeld om mee te werken aan een door een notaris op te maken akte van verdeling en levering van de voormalige echtelijke woning.
2.
De vrouw is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3.
Het cassatieberoep berust op twee middelen. De in de middelen aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
Middel I keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof — in r.o. 10 — dat de man geen relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld om af te wijken van de hoofdregel dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen als peildatum voor de waardering het moment van de feitelijke verdeling geldt. Volgens het middel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in r.o. 6 e.v. van het arrest weergegeven stellingen van de man.
5.
Het middel kan geen doel treffen omdat, anders dan het middel stelt, de door het hof weergegeven stellingen van de man geen concrete feiten en omstandigheden betreffen waaruit kan volgen dat partijen een andere peildatum dan het moment van de feitelijke verdeling zouden zijn overeengekomen dan wel dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid zou moeten worden afgeweken van het moment van de feitelijke verdeling.
6.
Voor zover het middel voorts als klacht aanvoert dat het oordeel van het hof bovendien onvoldoende is gemotiveerd omdat de man ‘nog andere zaken’ heeft genoemd die reden geven voor afwijking van de hoofdregel, voldoet deze klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. Het middel geeft immers in het geheel niet aan op welke ‘andere zaken’ hier wordt gedoeld en vermeldt ook geen vindplaatsen in de gedingstukken.
7.
Middel II is eveneens gericht tegen r.o. 10 van het bestreden arrest en bevat een rechtsklacht. Het verwijt het hof te hebben miskend dat — kort gezegd — de door het hof bedoelde hoofdregel met betrekking tot de peildatum voor de waardering niet kan worden gehanteerd in een vernietigingsprocedure wegens benadeling.
8.
Het middel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het onder meer in HR 22 maart 1996, LJN: AD2515, NJ 1996, 710 nt. WMK, en HR 6 september 1996, LJN: ZC2130, NJ 1997, 593 nt. WMK, geformuleerde uitgangspunt dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen, ter bepaling van hun waarde, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, geldt ook ten aanzien van de verdeling na vernietiging wegens benadeling. Zie HR 8 december 2006, LJN: AZ0760, NJ 2006, 606.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,