Vooral ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 22-06-2012, nr. 11/01152
ECLI:NL:HR:2012:BW9067
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/01152
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW9067
- Roepnaam
Zeedijk/Heineken
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9067, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9067
ECLI:NL:HR:2012:BW9067, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BP7068, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9067
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑02‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/606 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2012/64 met annotatie van mr. M.O.J. de Folter
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/01152
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 maart 2012
Conclusie inzake
N.V. Zeedijk
eiseres tot cassatie
tegen
Heineken Nederland B.V.
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
De verweerster in cassatie, Heineken, huurt sinds lange tijd - sinds oktober 1982 - een bedrijfspand aan de St. Pieterspoortsteeg in het wallen-gebied in Amsterdam.
De huurovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd. De overeenkomst betreft een pand dat bestemd is voor exploitatie als café2.. Daar werd sedert de aanvang van de onderhavige huurovereenkomst een café met nachtvergunning geëxploiteerd. Dat café richt(te) zich op een groep bezoekers die onder meer worden aangetrokken door late openings- en sluitingstijden en door een bepaald genre populaire muziek3..
2.
Naar in de rede ligt: mede als gevolg van deze oriëntatie van het café, blijkt dat het café zich geregeld niet hield aan de van overheidswege voorgeschreven sluitingstijden, en dat door de bezoekers van het café overlast werd veroorzaakt aan de omwonenden. Om die reden(en) heeft de gemeente Amsterdam (die aanvankelijk tevens de verhuurster was van wie Heineken het pand huurde), herhaaldelijk ingegrepen ter beteugeling van de bedoelde overtredingen; met als in het oog lopende manifestatie: een in oktober 2005 gegeven maatregel die ertoe strekte, de exploitatie te staken.
Later is echter door de gemeente (dat wil in dit geval zeggen: het Stadsdeel) opnieuw vergunning verleend voor de exploitatie als nachtcafé.
3.
Heineken heeft, in overeenstemming met de voorwaarden van haar huurovereenkomst, het pand - ook: al vele jaren geleden, namelijk sedert januari 1989 - onderverhuurd aan Damu-Horeca B.V. Deze B.V. heeft het pand weer, opnieuw: overeenkomstig de bepalingen van de verschillende huurovereenkomsten, onderverhuurd aan een reeks opeenvolgende exploitanten. Deze exploitanten verzorgden de daadwerkelijke uitbating van het in het gehuurde gevestigde bedrijf, op de in alinea 1 aangeduide voet.
4.
In juni 2007 heeft de gemeente Amsterdam het pand waarin het gehuurde zich bevindt in erfpacht uitgegeven aan de eiseres tot cassatie, Zeedijk. Hierdoor kwam Zeedijk, op de voet van het bepaalde in art. 7:226 BW, als verhuurster te staan tegenover Heineken.
Zeedijk heeft als doel het bevorderen van het economisch herstel van de Zeedijk in Amsterdam en de verbetering van het woon- en werkklimaat aldaar en elders in de binnenstad van Amsterdam.
5.
Zeedijk heeft in september 2007 - dus al vrij kort nadat zij de hoedanigheid van verhuurster had verkregen - de huurovereenkomst opgezegd. Voor zover in cassatie nog van belang, werd als grond voor de opzegging (mede) aangevoerd dat de bedrijfsvoering aan de kant van Heineken niet was zoals van een goed huurder mag worden verwacht, en dat Heineken heeft nagelaten adequaat op te treden tegen de overlast.
6.
Inmiddels was bij vonnis van 9 augustus 2007 de laatste door Damu-Horeca B.V. "gecontracteerde" exploitant op vordering van Damu-Horeca B.V. veroordeeld tot ontruiming wegens huurachterstand. De ontruiming is ook enige tijd later geëffectueerd. Sedertdien is het café in het gehuurde gesloten. De exploitatievergunning werd door de gemeente op 18 december 2007 ingetrokken
7.
Zeedijk vordert in deze zaak, daar komt het op neer, ontbinding dan wel beëindiging (op de voet van art. 7:296 lid 1 BW) van de huurovereenkomst. Heineken verzet zich, mede met het oog op de belangen van haar onderhuurster Damu-Horeca B.V., tegen deze vordering. Damu-Horeca B.V. heeft zich in de eerste aanleg in dit geding gevoegd, en heeft daar eveneens het namens Zeedijk gevorderde bestreden.
8.
In de eerste aanleg werd de vordering van Zeedijk afgewezen. Op het namens Zeedijk ingestelde hoger beroep heeft het hof deze beslissing bekrachtigd.
Aan de procedure in appel heeft Damu-Horeca B.V. - die, zoals ik al aanstipte, zich in de procedure in eerste aanleg had gevoegd, uiteraard: aan de zijde van de hoofdhuurster Heineken - niet deelgenomen; zij was, voor zover ik heb kunnen nagaan, daartoe ook niet uitgenodigd of opgeroepen.
9.
Namens Zeedijk is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Heineken is in cassatie niet verschenen. Zeedijk heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
10.
Het cassatiemiddel is in zijn vijf onderdelen telkens gericht tegen het oordeel van het hof dat er, in essentie, toe strekte dat er in de jaren dat Heineken de gemeente Amsterdam als verhuurster tegenover zich had, een "rolverdeling" had bestaan die er op neer kwam dat de gemeente Heineken er niet op aanzag dat het in het gehuurde uitgeoefende bedrijf in bepaalde opzichten in strijd handelde met de geldende regels (en met name: de regels inzake sluitingstijden) en dat de bezoekers overlast veroorzaakten; en dat het tussen deze partijen als een zaak van de gemeente gold, om langs bestuursrechtelijke weg in de handhaving van de desbetreffende regels te voorzien.
11.
Hiertoe wordt in de onderdelen 1 en 2 van het middel aangevoerd dat Heineken in de eerste aanleg geen argumenten van de in de vorige alinea omschreven strekking had aangevoerd, en dat Heineken dat in de appelinstantie pas bij Memorie van Antwoord heeft gedaan. Daarom zou er sprake zijn van aanvulling, door de appelrechter, van het van de kant van Heineken aan feiten gestelde, dan wel van miskenning van het gegeven dat van stellingen die voor het eerst in de laatste procesfase in hoger beroep worden aangevoerd, en die de andere partij daarom niet heeft kunnen dan wel hoeven weerspreken, door de appelrechter niet mag worden aangenomen dat die bij gebreke van effectieve weerspreking zouden vaststaan.
12.
Hier doet zich de moeilijkheid voor dat de desbetreffende stellingen inderdaad niet terug zijn te vinden in het van de kant van Heineken in de eerste aanleg gevoerde verweer, maar dat stellingen van deze strekking in de eerste aanleg wél zijn aangevoerd namens Damu-Horeca B.V.5.. Deze was, zoals eerder al bleek, in de eerste aanleg als gevoegde partij aan de kant van Heineken aan het geding gaan deelnemen.
Voor de beoordeling van de onderhavige klachten lijkt mij daarom van belang of stellingen die een op deze wijze gevoegde partij "inbrengt", hebben te gelden als in de desbetreffende procedure aangevoerde stellingen, dan wel of die stellingen op andere voet moeten worden beoordeeld.
13.
Een andere beoordeling zou in aanmerking komen wanneer voeging ertoe zou leiden dat de zich voegende partij en de partij aan wier zijde de eerstbedoelde partij zich voegt, moeten worden aangemerkt als partijen in verschillende zaken, waarin "slechts" subjectieve cumulatie van procespartijen aan de orde is.
In het laatste geval - een samenval van zaken op de voet van subjectieve cumulatie, waarbij de zelfstandigheid van de verschillende zaken niettemin behouden blijft -, geldt immers dat de door verschillende partijen genomen stukken slechts als processtuk gelden in de zaak waar de partij in kwestie bij betrokken is (en niet in de zaken waarin dat niet het geval is). Consequentie hiervan is dat aangevoerde stellingen slechts in de zaak betreffende de partij(en) bij die zaak in aanmerking mogen worden genomen, en niet in de zaken betreffende andere partijen, hoezeer die zaken ook, door het plaatsvinden van subjectieve cumulatie, in een zelfde "zaakdossier" bij dezelfde rechterlijke instantie - en vaak ook in een in één en hetzelfde document neergelegde beslissing - aan de orde zijn6..
14.
Het aan het slot van de vorige alinea bedoelde geval lijkt mij echter niet aan de orde als een partij zich aan de zijde van een andere voegt. Bij voeging is het immers nu juist de bedoeling van het rechtsinstituut, dat de voegende partij met haar stellingen en vertogen het standpunt ondersteunt dat door de partij aan wier zijde de voeging plaatsvindt, wordt verdedigd.
15.
Bij de opvatting dat de zaak die tussen de zich voegende partij en de "wederpartij" gaat lopen, moet worden aangemerkt als een zelfstandige zaak die moet worden onderscheiden van de zaak tussen die "wederpartij' en de partij aan wier zijde de voeging plaatsvindt, zou van de bedoeling waaraan het rechtsinstituut van de voeging zijn zin ontleent, weinig terecht komen. De rechter zou dan namelijk de stellingen van de gevoegde partij niet in aanmerking mogen nemen in de zaak van de partij aan wier zijde de voeging plaatsvond (tenzij die partij die stellingen had "overgenomen" en/of tot de hare gemaakt).
16.
Bovendien valt in de zojuist tot uitgangspunt genomen opvatting niet in te zien waarover het in de ("zelfstandige") zaak tussen de zich voegende partij en de wederpartij, dan zou gaan. Als een partij zich voegt ter ondersteuning van de standpunten van de partij aan wier zijde de voeging plaatsvindt, wordt daarmee immers beoogd dat de rechter het standpunt van die laatste partij zal laten zegevieren - en niet dat een zelfstandig oordeel wordt verkregen over het standpunt dat de gevoegde partij verdedigt. Met een "zelfstandige" beslissing waarin wordt erkend dat de gevoegde partij valabele argumenten heeft ingebracht, terwijl vervolgens wordt geoordeeld dat dat niet tot "winst" voor de ondersteunde partij kan leiden omdat die partij de desbetreffende stellingen niet heeft "onderschreven", wordt aan de bedoelingen en ook aan de zin van het voegingsinstituut in onaanvaardbare mate afbreuk gedaan.
17.
Daarom lijkt mij de slotsom onontkoombaar dat de procedure die zich in het vervolg van een voeging ontwikkelt, niet mag worden gezien als een zelfstandige procedure, te onderscheiden van de zaak waarin de desbetreffende partij zich heeft gevoegd; maar dat het hier gaat om één en dezelfde zaak.
Dat heeft dan tot gevolg dat de stukken en stellingen die de gevoegde partij heeft ingebracht, moeten worden aangemerkt als stukken en stellingen die (ook) in de zaak van de partij aan wier zijde voeging plaatsvond, zijn ingebracht en/of gelden7..
18.
In de hier door mij verdedigde opvatting, berusten de klachten van de onderdelen 1 en 2 van het middel op een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge mijn opvatting kon het hof, anders dan onderdeel 1 aanneemt, de stellingen die Damu-Horeca B.V. in de eerste aanleg ter ondersteuning van de positie van Heineken had ingebracht, aanmerken als aan Heinekens kant in dezelfde zaak betrokken stellingen; en kan, in het verlengde hiervan en anders dan onderdeel 2 verdedigt, niet worden aangenomen dat dit stellingen waren die, nadat de zaak in de appelfase was beland, voor het eerst werden aangevoerd in het laatste in de appelprocedure ingediende processtuk.
19.
Onderdeel 1 betoogt ook dat Heineken niet zou hebben aangevoerd dat zij in de rolverdeling die ten tijde van het verhuurderschap van de gemeente Amsterdam bestond, geen enkele verantwoordelijkheid meer had voor handhaving van de sluitingstijden en bestrijding van overlast, en dat het hof in strijd met de desbetreffende regels zou hebben aangenomen dat Heineken wel stellingen van deze strekking had aangevoerd.
Ik wijs er op dat het hof het standpunt van de kant van Heineken anders, en minder pregnant verwoord, heeft weergegeven dan dat in dit middelonderdeel wordt gedaan. Verder meen ik dat stellingen van de door het hof weergegeven strekking wel zijn aangevoerd. Zoals al ter sprake kwam, is dat in de eerste aanleg gedaan door Damu-Horeca B.V.8., en in appel in de Memorie van Antwoord (van Heineken)9..
20.
In onderdeel 2 wordt nog gewezen op stellingen van de kant van Zeedijk die ertoe zouden kunnen bijdragen dat men de rechtsverhouding die tussen Heineken en de gemeente Amsterdam bestond, anders uitlegt dan het hof dat heeft gedaan.
De stellingen die in dit verband worden aangehaald10. kan men echter geredelijk lezen als verenigbaar met het van de kant van Damu-Horeca c.q. Heineken aangevoerde. Die stellingen strekken er voor een belangrijk deel toe, dat de exploitatie van het café ernstige overlast heeft opgeleverd. Dat is niet strijdig met het van de kant van Damu-Horeca B.V. en Heineken betoogde - integendeel, het spoort daar in belangrijke mate mee.
21.
Verder wordt betoogd dat er geen sprake zou zijn van rechtsverwerking of daarmee vergelijkbare rechtsfeiten aan de kant van de gemeente. Dat gaat langs het van de kant van Heineken c.s. betoogde heen.
Wat betreft het vervolgens in dit middelonderdeel aangevoerde: het betoogde in de alinea's 35 - 40 van de Conclusie van Eis in hoger beroep kan inderdaad in de hier door Zeedijk verdedigde zin worden uitgelegd; maar wat daar gesteld wordt dwingt niet tot die uitleg. Het hof heeft deze passages kennelijk niet gelezen als betwisting van het namens Heineken c.s. op het thema "rolverdeling" aangevoerde. Dat vind ik niet onbegrijpelijk.
22.
Ik herinner er aan dat de uitleg van partijstellingen is voorbehouden aan de rechters in feitelijke aanleg11.. En verder: de stellingen betreffende de namens Heineken c.s. ingeroepen "rolverdeling" berustten er op, a) dat het in het gehuurde gedreven café vele jaren aanleiding had gegeven tot overlast, inclusief overtreding van de regels betreffende sluitingstijden; b) dat het een café betrof dat een bepaalde "doelgroep" bediende, en dat het in het gemeentelijk beleid paste dat daarin werd voorzien; en c) dat er nimmer blijk van is gegeven dat (door de gemeente als verhuurster) verlangd werd dat Heineken dan wel Damu-Horeca B.V. stappen ondernamen om de gang van zaken gewijzigd te krijgen (terwijl de gemeente van tijd tot tijd wel bestuursrechtelijke maatregelen nam om de overlast e.a. te beperken).
23.
Deze drie concrete "bouwstenen" van het namens Heineken c.s. betoogde worden in de bij onderdeel 2 aangehaalde plaatsen uit de Conclusie van Eis in hoger beroep niet weersproken.
Dat zo zijnde, lijkt mij de uitleg die het hof aan de stellingen van Zeedijk heeft gegeven niet slechts begrijpelijk, maar aannemelijk.
Tenslotte: anders dan aan het slot van onderdeel 2 wordt gesteld, kon het hof wel degelijk aan de gegevens die ik hiervóór heb vermeld12. de uitleg van de rechtsverhouding verbinden, die ook namens Heineken c.s. was verdedigd.
De middelonderdelen 1 en 2 lijken mij daarom ongegrond.
24.
Onderdeel 3 vangt aan met een beroep op de voorafgaande klachten. In zoverre deelt het het lot van die klachten.
Voor het overige geldt voor dit onderdeel in belangrijke mate hetzelfde als voor de eerdere klachten:
25.
Ten eerste: het onderdeel geeft een gechargeerde weergave van wat in het oordeel van het hof besloten zou liggen. Het hof heeft niet geoordeeld dat de rolverdeling tussen de gemeente en Heineken zou opleveren dat Heineken geen (enkele) verantwoordelijkheid met betrekking tot de exploitatie van het gehuurde zou dragen of dat Heineken nimmer meer op de niet-nakoming van desbetreffende verplichtingen zou kunnen worden aangesproken (een zo verstrekkend oordeel zou inderdaad licht als buitensporig kunnen worden gekwalificeerd)13.. Het oordeel van het hof begrijp ik zo, dat aan Heineken "for the time being" niet werd aangerekend dat de exploitatie van het gehuurde niet aan de regels beantwoordde, en dat de gemeente de verantwoordelijkheid voor de handhaving van die regels in verband hiermee aan zich trok. Daarbij bleef open dat de verhuurder de koers kon wijzigen, en van Heineken alsnog kon verlangen dat de exploitatie werd verbeterd; maar dat was in de ter zake doende periode (van vele jaren) niet gebeurd.
26.
Vervolgens: het onderdeel betoogt, daar komt het op neer, dat het optreden van de gemeente, met bestuursrechtelijke middelen, ter handhaving van de openbare orde en de sluitingstijden niet "zonder meer" impliceert dat de gemeente van Heineken niet langer naleving van de verplichting tot gebruik als goed huurder zou verlangen.
Deze klacht miskent dat het hof zijn oordeel niet "zonder meer" op dit gegeven heeft gebaseerd. Ik neem aan dat het hof zich heeft laten leiden (vooral) door de drieledige omstandigheden die ik in alinea 22 in parafrase heb weergegeven.
27.
Zoals ik al aangaf denk ik dat de uitleg die het hof, met die gegevens voor ogen, aan de rechtsverhouding van de toenmalige partijen bij de huurovereenkomst heeft gegeven, begrijpelijk en zelfs aannemelijk is. Wat namens Zeedijk wordt aangevoerd strekt ertoe dat men die rechtsverhouding ook anders zou kunnen uitleggen; maar ook als men dat als juist aanvaardt (het lijkt mij inderdaad juist), is de door het hof aan die rechtsverhouding gegeven uitleg daarmee natuurlijk niet "veroordeeld"14..
Daarom lijkt ook onderdeel 3 mij ongegrond.
28.
Onderdeel 4 betreft de vraag of Zeedijk Heineken kan aanrekenen dat er sprake is geweest van "...bedrijfsvoering...niet ...zoals een goed huurder betaamt..." in de zin van art. 7:296 lid 1 onder a BW.
Ook dit middelonderdeel verwijst naar de voorafgaande klachten. In zoverre acht ik het om de eerder besproken redenen ongegrond.
29.
Het onderdeel voert vervolgens aan dat de aard en strekking van de hoofdhuurovereenkomst niet (zonder meer) doorslaggevend zouden zijn voor de beoordeling van de bedrijfsvoering van Damu-Horeca B.V. dan wel van de door deze bij het bedrijf betrokken exploitanten.
30.
Het hof heeft de rechtsverhouding tussen Heineken en de verhuurster (en daarmee: de hoofdhuurovereenkomst) volgens mij uitgelegd zoals in alinea 25 hiervóór werd aangegeven.
Ik zou denken dat een verhuurder in het kader van een aldus uit te leggen rechtsverhouding wel degelijk tegen zich moet laten gelden, dat wat overigens als onbetamelijke bedrijfsvoering zou hebben te gelden, hier niet op de voet van art. 7:296 lid 1 onder a BW aan de huurder mag worden tegengeworpen. Dat is dan vooral het geval omdat de (contractuele) rechtsverhouding van deze partijen er nu eenmaal toe strekt dat de bedrijfsvoering in kwestie de huurder niet als onbetamelijk zal (mogen) worden tegengeworpen.
31.
Ik moet erkennen dat ik niet helemaal begrijp op welke grond(en) dit middelonderdeel de andere uitkomst wil verdedigen.
Mocht dat daarom het geval zijn, dat het middelonderdeel wil verdedigen dat partijen hun rechtsverhouding niet zo kunnen inrichten (oftewel: inhoudelijk afspreken) dat wat in andere verhoudingen als onbetamelijk zou gelden dat in hun rechtsverhouding niet zal zijn, merk ik die gedachte als onjuist aan. Ook als het om art. 7:296 lid 1 onder a BW gaat, staat het de partijen vrij om varianten van gebruik die buitendien als onbehoorlijk zouden gelden, als toelaatbaar aan te merken15..
32.
De klachten van het onderdeel lijken echter vooral te zijn aangeknoopt bij de verantwoordelijkheid van de huurder voor gedragingen van derden. Ik meen echter dat het hof dat bepaald niet heeft miskend. Zoals ik al liet blijken, moet het oordeel van het hof volgens mij zo worden begrepen dat de onordentelijke exploitatie van het gehuurde - zoals alle betrokkenen wisten: niet door Heineken zelf, maar door onderhuurders van de onderhuurster Damu-Horeca B.V. - niet als aan Heineken toerekenbare onbetamelijke exploitatie ("for the time being") zou worden aangerekend.
Een afspraak van deze strekking lijkt mij met geen wetsbepaling, art. 7:219 BW inbegrepen, in strijd16.,17.. Hoger heb ik al laten blijken dat deze uitleg van de rechtsverhouding, door het hof, mij (goed) begrijpelijk toeschijnt.
33.
Ik denk overigens dat het middel met juistheid signaleert dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag of een huurder aansprakelijk is voor slechte bedrijfsvoering door een (rechtmatig aanwezige) onderhuurder, en de vraag in hoeverre een huurder zelf tekort schiet in zijn verplichtingen als huurder, door onvoldoende op te treden tegen een onderhuurder die slechte bedrijfsvoering aan de dag legt.
Zoals ik al even liet blijken moet het eerste geval volgens mij (vooral) naar de maatstaf van art. 6:76 BW worden beoordeeld, terwijl bij het tweede geval "gewoon" tekortschieten van de huurder in een op hem zelf rustende verplichting aan de orde is.
34.
Voor zover het middel echter beoogt te suggereren dat het hof dit onderscheid zou hebben miskend, acht ik die klacht ondeugdelijk. Het hof heeft volgens mij de hiervóór onderscheiden verplichtingen in beide varianten onder ogen gezien. De uitleg die het hof aan de rechtsverhouding tussen Heineken en de oorspronkelijke verhuurster, de gemeente, heeft gegeven strekt er echter toe dat de onbetamelijke bedrijfsvoering van de daadwerkelijke exploitanten - vele jaren lang - niet aan Heineken werd "aangerekend" en dat van Heineken niet werd verlangd, daartegen stappen in het werk te zetten (alles: "for the time being").
Ik kan slechts herhalen dat ik die uitleg, overigens aan de rechters van de feitelijke instanties voorbehouden, in dit geval als begrijpelijk beoordeel. De verdere klachten die onderdeel 4 tegen het aldus te begrijpen oordeel inbrengt, stuiten alle hierop af.
35.
"En marge" veroorloof ik mij enkele opmerkingen over een vraag die zich bij kennisneming van dit dossier enigszins opdringt, maar die in deze procedure niet werd opgeworpen. Dat is deze vraag, in hoeverre de in art. 6:89 BW tot uitdrukking komende regel - waarvoor de aanduiding "klachtplicht" ingang heeft gevonden - in een geval als dit de rechtsverhouding mede bepaalt.
36.
Ik ben geneigd te denken dat ook wanneer de rechtsverhouding tussen huurder en verhuurder meebrengt dat wangedrag van onderhuurders de hoofdhuurder wél mag worden aangerekend en dat wél van deze verlangd mag worden dat hij actief optreedt tegen dergelijk wangedrag, er hier sprake is van een relatie waarin aan het nalaten, aan de kant van de verhuurder, om over hem ter ore komende tekortkomingen bij de huurder te klagen, het nodige gewicht kan toekomen.
37.
In de recente rechtspraak van de Hoge Raad is ruimte gelaten voor redenen om een beroep op de "klachtplicht" af te wijzen18.. Dat lijkt mij een gelukkige ontwikkeling19.; maar het onderhavige geval laat zien dat er wel degelijk omstandigheden bestaan waarin de rechten van partijen in belangrijke mate onderhevig (kunnen) zijn aan de invloed van het al-dan-niet tijdig kenbaar maken van protest, door de partij die zijn wederpartij aansprakelijk wenst te houden.
38.
Om dat te illustreren: van de kant van Zeedijk wordt enigszins gesuggereerd dat de verhuurster in het onderhavige geval een jarenlange reeks van schendingen van de verplichtingen van de huurster c.q. van aan de huurster toe te rekenen gevallen van onbetamelijke bedrijfsvoering, aan die huurster zou mogen tegenwerpen, ook als in al die jaren nooit enig protest terzake - hoewel de verhuurster van de hoed en de rand wist - is uitgesproken20..
39.
Zonder daar veel dieper op in te kunnen of te willen gaan - het probleem is in deze zaak niet aan de orde, en het dossier laat ook de nodige ruimte voor twijfel over wat er precies is gebeurd - lijkt het mij zinvol om aan te geven, dat op het uitgangspunt dat Zeedijk hier lijkt in te nemen, wel het een en ander valt af te dingen. (Zeer) langdurig stilzitten, aan de kant van de verhuurster, kan in omstandigheden zoals die in deze zaak spelen wel degelijk betekenen dat die verhuurster geen beroep meer kan doen op wat er in het verleden heeft plaatsgevonden.
40.
Ik vermeld volledigheidshalve dat onderdeel 5 geen inhoudelijke klachten aanvoert.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
De huurovereenkomst ziet dus op bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW.
In de stukken aangeduid als (ontluikende) punk en garagerock.
Het in cassatie bestreden arrest is op 30 november 2010 uitgesproken. De cassatiedagvaarding werd op 25 februari 2011 uitgebracht.
Zoals in onderdeel 2 wordt erkend.
HR 21 november 2008, NJ 2009, 477 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.4 - 4.5.1.
Ik vind voor deze gedachten steun in HR 7 april 1989, NJ 1989, 552, rov. 3.1 en 3.2. Blijkens die overwegingen wordt een zich voegende partij, partij in het geding tussen de aanvankelijke procespartijen. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), G. Snijders, § 3, Voeging en tussenkomst, aant. 2 en aant. 5; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2011, nrs. 45 en 46; De Folter, Vrijwaring en Interventie, 2009, nrs. 131, 132, 145.
Conclusie van Antwoord alinea's 3.2, 3.8, 4.2, 5.1 en 5.2
Zie alinea's 2, 3, 13, 15, 19 - 23, 33, 36 - 38, 40, 44 en 48
Het gaat dan om de stellingen uit de Conclusie van Eis in hoger beroep die in voetnoten 7 - 11 bij de cassatiedagvaarding worden vermeld.
Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 4.7.3.4.
Anders dan het onderdeel hier suggereert, heeft het hof zijn uitleg niet gebaseerd op 'dat enkele feit' waarnaar hier wordt verwezen.
Het onderdeel gebruikt ook andere formuleringen van een zelfde strekking (zoals: dat Heinekens relevante verplichtingen 'geheel weggecontracteerd' zouden zijn). Daarvoor geldt mutatis mutandis hetzelfde.
HR 29 juni 2007, RvdW 2007, 643, LJN BA2498, rov. 3.4.4.
Bij wege van voorbeeld: de huurder van een woning handelt gewoonlijk onbetamelijk wanneer hij in die woning de exploitatie van een bordeel ter hand neemt. Wanneer hij dat doet met instemming van de verhuurder, kan echter (door de verhuurder) geen beroep op (in dit geval) art. 7:274 lid 1 onder a BW worden gedaan.
Als het gaat om de omvang van de genotsrechten en om de omvang van de zorgplichten die een huurovereenkomst van bedrijfsruimte voor de huurder meebrengt, geldt in beginsel dat de partijen vrij zijn die contractueel te bepalen. Waar de wet hierin voorziet, gaat het dus om zuiver 'regelend recht'.
Ik denk overigens dat de bijzondere regel van art. 7:219 BW in een geval als het onderhavige niet of nauwelijks aan de orde komt. Wanneer een huurder het gebruik van het gehuurde op de voet van onderhuur aan een ander 'overlaat', moet dat in de regel worden aangemerkt als het toevertrouwen van de nakoming van de verplichting tot gebruik als goed huurder aan een 'hulppersoon' in de zin van art. 6:76 BW, zoals dat bij de verplichtingen van de werkgever wel is aangenomen in zaken als die uit HR 10 juni 2011, NJ 2011, 273, rov. 4.3.1 - 4.3.3. Aan het in sommige opzichten ruimere, maar in andere opzichten weer beperktere bereik van art. 7:219 BW kan dan voorbij worden gegaan.
Bijvoorbeeld: HR 25 maart 2011, RvdW 2011, 419, rov. 3.3.1 - 3.3.2.
Daarvoor kan ik verwijzen naar de bezwaren die Bollen en Hartlief in NJB 2009, p. 2806 e.v. hebben aangewezen.
Men zal opmerken dat ik voorbij ga aan het gegeven, dat het in dit geval gaat om een opvolgende verhuurder op de voet van art. 7:266 BW. Voor een dergelijke verhuurder gelden beperkingen met betrekking tot de mogelijkheid om beroep te doen op ten tijde van het eerdere verhuurderschap plaatsgevonden wanprestatie, zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Huydecoper, 2011, art. 7:226, aant. 2 onder b.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Processuele hoedanigheid partij te beoordelen door rechter. Door gevoegde partij aangevoerde verweren te betrekken in beoordeling vordering in hoofdzaak. Devolutieve werking appel. Geen schending art. 24 Rv.
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/01152
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. ZEEDIJK,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
HEINEKEN NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Zeedijk en Heineken.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak CV 08-20781 en 08-32777 van de kantonrechter te Amsterdam van 27 januari 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.032.128/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Zeedijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Heineken is verstek verleend.
De zaak is voor Zeedijk toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van Zeedijk heeft bij brief van 13 april 2012 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Heineken huurt sinds oktober 1982 een bedrijfspand dat is bestemd voor exploitatie als café, gelegen aan de St. Pieterspoortsteeg in Amsterdam, aan de rand van het wallengebied (hierna ook: het pand). De huurovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd. Het café, genaamd "De Diepte", had een nachtvergunning.
- (ii)
Heineken heeft het pand sinds januari 1989 onderverhuurd aan Damu-Horeca B.V. (hierna ook: Damu). Damu heeft het pand onderverhuurd aan opeenvolgende exploitanten.
- (iii)
Het café hield zich herhaaldelijk niet aan de sluitingstijden, en door de bezoekers daarvan is 's nachts veel overlast bezorgd aan de omwonenden.
Nadat op 1 oktober 2005 de exploitatievergunning was verlopen heeft de gemeente Amsterdam, in verband met deze overlast, op 15 juli 2006 de exploitatie doen staken. Nadien is echter door de gemeente opnieuw vergunning verleend voor de exploitatie als nachtcafé.
- (iv)
In juni 2007 heeft de gemeente Amsterdam het pand in erfpacht uitgegeven aan Zeedijk. Hierdoor is Zeedijk thans de hoofdverhuurder van het pand. Zeedijk heeft als doel het bevorderen van het economisch herstel van de Zeedijk in Amsterdam en de verbetering van het woon- en werkklimaat aldaar en elders in de binnenstad van Amsterdam.
- (v)
Zeedijk heeft in september 2007 de huurovereenkomst opgezegd. Zij legde aan de opzegging ten grondslag dat de bedrijfsvoering van de onderhuurder van Heineken niet was zoals van een goed huurder mag worden verwacht, en dat Heineken heeft nagelaten adequaat op te treden tegen de overlast, veroorzaakt door de cafébezoekers.
3.2
In dit geding heeft Zeedijk primair gevorderd dat de huurovereenkomst met Heineken zal worden ontbonden, en subsidiair dat de rechter zal bepalen dat de huurovereenkomst is geëindigd op een door hem vast te stellen tijdstip. Heineken heeft vervolgens gevorderd Damu in vrijwaring te mogen oproepen. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Vervolgens heeft ook Damu verweer gevoerd in de hoofdzaak.
De kantonrechter heeft de vordering in de hoofdzaak afgewezen. In het hiertegen door Zeedijk ingestelde beroep, waarin alleen Zeedijk en Heineken partij waren, heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3
De onderdelen 1 en 2 van het middel houden in dat het hof in strijd met art. 24 Rv. de feitelijke grondslag heeft aangevuld van het door Heineken in appel gevoerde verweer. Laatstgenoemde heeft immers niet aangevoerd dat de verhouding tussen de gemeente Amsterdam en Heineken zich zodanig had ontwikkeld dat de handhaving van de sluitingstijden en de bestrijding van de overlast onder verantwoordelijkheid van de gemeente vielen. Ten onrechte heeft het hof daarom dit verweer in rov. 3.4.2 gegrond geacht, en het mede aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Voorts heeft het hof in rov. 3.4.3 overwogen dat de door Heineken gestelde rolverdeling tussen de gemeente en haar niet door Zeedijk is ontkend, maar dit verweer is door Heineken pas voor eerst aangevoerd bij memorie van antwoord in appel, waarop Zeedijk niet meer heeft kunnen reageren. Deze verweren zijn in eerste aanleg wél door Damu aangevoerd, maar deze heeft zichzelf in de kop van haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak aangeduid als "de tussenkomende partij", welke aanduiding door de kantonrechter in de kop van zijn vonnis is overgenomen. Omdat de tussenkomende partij tegenover de beide partijen in de hoofdzaak een eigen, zelfstandige positie inneemt, mogen door deze aangevoerde argumenten niet mede worden toegerekend aan de oorspronkelijke procespartijen, aldus nog steeds, samengevat weergegeven, de onderdelen.
3.4
Niet de kwalificatie die de interveniërende partij zelf aan haar processuele hoedanigheid heeft gegeven, maar de beoordeling van haar processuele positie door de rechter aan de hand van haar opstelling in het geding is beslissend voor haar processuele hoedanigheid. Gelet op de omstandigheden dat Damu, nadat zij in de procedure in eerste aanleg was verschenen, in de hoofdzaak het door Heineken tegen de vordering van Zeedijk gevoerde verweer steunde, ook zelf verweer heeft gevoerd tegen deze vordering, en tot afwijzing daarvan heeft geconcludeerd, heeft het hof kennelijk en terecht Damu in de hoofdzaak in eerste aanleg beschouwd als gevoegde partij aan de zijde van Heineken.
3.5
Gegeven de voeging van Damu aan de zijde van Heineken heeft het hof terecht - mede gelet op de devolutieve werking van het appel - in het hoofdgeding de door Damu aangevoerde verweren, voor zover niet strijdig met de stellingen van Heineken, betrokken in zijn beoordeling van de tegen Heineken gerichte vordering.
Het hof heeft dus niet in strijd gehandeld met art. 24 Rv. door zijn oordeel mede te baseren op de door de onderdelen bedoelde verweren, die - Zeedijk betoogt in cassatie niet anders - in de eerste instantie door Damu zijn aangevoerd. De onderdelen falen daarom.
3.6
De in de onderdelen 3-5 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Zeedijk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Heineken begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.
Beroepschrift 25‑02‑2011
Heden, de vijfentwintigste februari tweeduizendelf, ten verzoeke van de naamloze vennootschap N.V. ZEEDIJK, gevestigd te Amsterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuldenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Heb ik, DIANA VAN WETERING, als toegeveegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Keurenplein 47;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HEINEKEN NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam, overeenkomstig art, 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Amsterdam, aan de Herengracht 425–429 (1017 BR), ten kantore van mr. Ch.Y.M. Moons, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan : [Mevrouw S.L. Gulpen, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.032.128/01, tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 30 november 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 18 (achttien) maart 2011 (tweeduizendelf), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 710,- bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
- •
dat Indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.4.2–3.4.5, rov. 3.5.2–3.5.4, rov. 3.6–3.8 en het dictum, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.
In rov. 3.4.2 geeft het hof een weergave van de stellingname van Heineken. Blijkens die overwegingen heeft het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld van het door Heineken in appel gevoerde verweer tegen de vorderingen van N.V. Zeedijk tot — kort gezegd — beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst. Heineken heeft zich er immers uitsluitend op beroepen
- (i)
dat tussen haar en de rechtsvoorgangster van N.V. Zeedijk — de gemeente Amsterdam — een bepaalde rolverdeling zou hebben bestaan, waarbij Heineken zorg droeg voor huurinkomsten en exploitanten van het gehuurde (een café) en de gemeente Amsterdam zorg droeg voor toezicht op de exploitatie van het gehuurde en, in verband daarmee, op de openbare orde.1.
Anders dan het hof overweegt in rov. 3.4.2, slot, heeft Heineken echter niet (onomwonden) gesteld dat zij in die rolverdeling geen (enkele) verantwoordelijkheid (meer) had voor handhaving van de sluitingstijden en bestrijding van overlast.
Dat Heineken dat niet heeft gedaan, valt ook te begrijpen. De stellingname, weergegeven in rov. 3.4.2, slot, impliceert immers een verregaande uitholling van Heinekens verplichting als goed huurder in de zin van artikel 7:213 jo. 219 BW. Zie ook onderdeel 3 hierna. Blijkens de stukken heeft Heineken dit onderkend en heeft zij tegen de vorderingen van N.V. Zeedijk tevens in stelling gebracht dat zij en haar onderhuurder Damu altijd adequaat zijn opgetreden tegen onjuist huurderschap, zodra daarvan melding werd gemaakt.2. In het licht hiervan is 's hofs weergave van de stellingname van Heineken in rov. 3.4.2 evenmin begrijpelijk.
2.
In rov. 3.4.3 overweegt het hof dat de door Heineken gestelde rolverdeling door Zeedijk niet is ontkend. Door toe te lichten en aannemelijk te maken dat de gemeente Amsterdam de overtreding van de sluitingstijden en de overlast niet, althans niet steeds heeft geduld, heeft N.V. Zeedijk, zo overweegt het hof, die rolverdeling niet weersproken.
Allereerst zijn deze overwegingen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk in verband met het verloop van het partijdebat. Heineken heeft zich in eerste aanleg immers uitsluitend verweerd met de stelling dat de gemeente Amsterdam haar in het verleden nooit op de gedragingen van haar onderhuurder en/of de exploitanten van het gehuurde heeft aangesproken en dat de overlast haar niet bekend was.3. Dat is een wezenlijk ander — want beduidend minder verstrekkend — verweer dan het verweer dat tussen partijen een bepaalde rolverdeling zou hebben bestaan in verband waarmee Heineken niet zou kunnen worden aangesproken op het niet handhaven van de sluitingstijden en overlast in verband met de exploitatie van het gehuurde. Laatstgenoemd verweer heeft Heineken echter pas voor het eerst in appel, bij memorie van antwoord, aangevoerd.4. Waar pleidooien achterwege zijn gebleven en N.V. Zeedijk dus niet meer op het verweer van Heineken in appel heeft gereageerd, heeft het hof miskend dat het de door Heineken gestelde rolverdeling niet als onweersproken aan zijn oordeel ten grondslag mocht leggen.5. Voor zover het hof heeft gemeend dat het verweer van Heineken in appel niet wezenlijk anders was dan in eerste aanleg is dat onbegrijpelijk. De stellingname van Heineken in appel vooronderstelt immers — anders dan die in eerste aanleg — een bepaalde uitleg van de contractuele verhouding tussen haar en de gemeente Amsterdam. Voor zover het hof betekenis heeft gehecht aan het feit dat de door Heineken gestelde rolverdeling wél aan de orde is gesteld in de processtukken van de in eerste aanleg tussengekomen onderhuurder Damu6., is dat rechtens onjuist. Als tussengekomen partij had Damu immers een zelfstandige procespositie, die van de procespositie van Heineken dient te worden onderscheiden. Damu is in appel bovendien niet verschenen.
Overigens heeft N.V. Zeedijk zich op het standpunt gesteld
- (i)
dat uit de tegen de exploitanten van het gehuurde getroffen bestuursrechtelijke maatregelen kan worden afgeleid dat de hinder en overlast van het gehuurde (ook) door de gemeente Amsterdam niet toelaatbaar werden geacht7.,
- (ii)
dat de gemeente Amsterdam bij Heineken nimmer gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar recht op ontbinding had prijsgegeven8.,
- (iii)
dat de stellingname van Heineken, dat zij van de overlast niet op de hoogte was, onderstreept dat Heineken een gebrek aan zorg van en toezicht op het gehuurde aan de dag heeft gelegd9. en
- (iv)
dat Heineken en/of Damu, anders dan Heineken stelt, niet de juiste maatregelen hebben getroffen om aan de hinder en overlast een einde te maken.10. N.V. Zeedijk heeft voorts gewezen op
- (v)
de ernst van de door de exploitanten van het gehuurde veroorzaakte hinder en overlast, zowel wat de aard als de duur daarvan betreft.11.
In dit geheel aan stellingen ligt in voldoende mate een betwisting van de door Heineken gestelde rolverdeling besloten, ook voor zover het hof in die stellingname van Heineken heeft gelezen dat Heineken voor de handhaving van de sluitingstijden en bestrijding van de overlast geen verantwoordelijkheid (meer) droeg, 's Hofs andersluidende oordeel in rov. 3.4.3 is daarom tevens onbegrijpelijk.
Voor zover het hof bij zijn oordeel over de rolverdeling tussen de gemeente Amsterdam en Heineken de door Heineken gestelde bijzondere aard van de doelgroep van het café in aanmerking heeft genomen, is dat ook overigens onbegrijpelijk. Weliswaar heeft Heineken benadrukt dat de gemeente Amsterdam bekend was met de doelgroep van het café12., maar uit dat enkele feit kan vanzelfsprekend geen partijbedoeling ter zake van de door het hof bedoelde rolverdeling worden gedestilleerd. De tekst van de huurovereenkomst biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten, aangezien daarin uitsluitend een gangbare bestemming als café is vermeld.13.
3.
Het hof vervolgt zijn oordeel in rov. 3.4.3 met de overweging dat de door Heineken gestelde rolverdeling is aan te merken als een aanvaarding zijdens de gemeente Amsterdam van de omstandigheid dat Heineken zich van de overlast en onregelmatigheden in en om het café afzijdig hield.
Dit oordeel is allereerst rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk tegen de achtergrond van hetgeen Heineken in appel in het kader van haar verweer tegen de beëindigingsvorderingen van N.V. Zeedijk naar voren heeft gebracht. Zie onderdeel 1 hiervoor.
Waar het zich afzijdig houden door Heineken in de visie van het hof — zie rov. 3.4.2 — nauw samenhangt met het feit dat de gemeente Amsterdam tegen de hinder en overlast optrad met bestuursrechtelijke maatregelen, is hofs oordeel in rov. 3.4.3 ook overigens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Dat de gemeente Amsterdam optrad tegen verstoringen van de openbare orde en overtredingen van de sluitingstijden was immers inherent aan haar publieke taak en impliceert vanzelfsprekend niet (zonder meer) dat de gemeente in haar verhouding met Heineken — als verhuurder — heeft aanvaard dat voor Heineken in het kader van haar (mede) uit artikel 7:213 jo. 219 BW voortvloeiende hoofdverplichtingen geen (enkele) verantwoordelijkheid meer was weggelegd en/of dat de gemeente Amsterdam ermee heeft ingestemd dat zij als verhuurder Heineken nimmer meer op de niet-naleving van die hoofdverplichtingen zou kunnen aanspreken. Uit het enkele publiekrechtelijke optreden van de gemeente Amsterdam tegen de exploitanten van het gehuurde, mocht (een partij als) Heineken evenmin (zonder meer) het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij zich aan deze hoofdverplichtingen in verband met de hinder en de overlast in en om het gehuurde (in het geheel) niets meer gelegen hoefde te laten liggen, temeer niet nu Heineken daarvan blijkens haar eigen stellingen in werkelijkheid ook niet lijkt te zijn uitgegaan14. en andere feiten en omstandigheden waarop zo'n eventueel vertrouwen van Heineken zou kunnen worden gebaseerd gesteld noch gebleken zijn. Zie in dit verband ook de (essentiële) stellingname van N.V. Zeedijk terzake15., waarop het hof blijkens rov. 3.4.3 niet, althans niet in voldoende begrijpelijke mate, heeft gerespondeerd. 's Hofs uitleg van de contractuele verhouding tussen Heineken en de gemeente Amsterdam komt er in wezen op neer dat partijen Heinekens verplichting tot goed huurderschap in het kader van door onderhuurders en/of gebruikers van het gehuurde veroorzaakte hinder en overlast geheel zouden hebben ‘weggecontracteerd’. Voor zo'n vergaande gevolgtrekking biedt de casus niet alleen — zie hiervoor — onvoldoende rechtvaardiging; zij staat ook op gespannen voet met de aard van deze (mede) uit artikel 7:213 jo. 219 BW voortvloeiende, op de huurder rustende hoofdverplichting, welke (mede) wortelt in het (een contractuele verhouding als de onderhavige beheersende) beginsel van redelijkheid en billijkheid.
's Hofs oordeel in rov. 3.4.3, dat Heineken niet kan worden verweten dat zij na de rechtsopvolging door N.V. Zeedijk haar oude opstelling (d.w.z. het zich afzijdig houden terzake van hinder en overlast) heeft gehandhaafd, alsmede 's hofs oordeel in rov. 3.4.3, slot, dat Heineken niet is tekortgeschoten onder de hoofdhuurovereenkomst, bouwt voort op de eerdere overwegingen van het hof in rov. 3.4.3. De tegen die eerdere overwegingen, hiervoor geformuleerde klachten zijn op deze voortbouwende oordelen eveneens van toepassing.
4.
In rov. 3.5.2 neemt het hof, rechtens juist, tot uitgangspunt dat van een onbetamelijke bedrijfsvoering in de zin van artikel 7:296 lid 1 sub a BW ook sprake kan zijn indien de huurder niet tekort schiet in de nakoming van de huurovereenkomst of Indien de huurder van de bedrijfsvoering geen verwijt valt te maken, bijvoorbeeld omdat (zoals in dit geval) de bedrijfsvoering in handen is van derden.16. Eveneens rechtens juist is 's hofs daarop volgende uitgangspunt, te weten dat bij een beoordeling op de voet van artikel 7:296 lid 1 sub a BW alle omstandigheden van het geval betrokken dienen te worden. Blijkens zijn verdere overwegingen in rov. 3.5.2, heeft het hof deze uitgangspunten echter desalniettemin verlaten. Weliswaar noemt het hof de in dit verband van de zijde van N.V. Zeedijk aangevoerde omstandigheden, maar deze acht het hof niet doorslaggevend. Wél doorslaggevend acht het hof de al eerder genoemde rolverdeling tussen partijen en verbindt daaraan de conclusie dat in dit bijzondere geval niet kan worden gezegd dat de betamelijkheid van Heineken vergde dat die onregelmatigheden en overlast zich niet zouden voordoen of dat Heineken daartegen zou optreden. Om die reden, zo besluit het hof, is geen sprake geweest van bedrijfsvoering in de zin van artikel 7:296 lid 1 sub a BW. Voor zover het gaat om de periode waarin N.V. Zeedijk als verhuurder optrad, verwijst het hof naar rov. 3.4.3.
Deze overwegingen zijn allereerst rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat het hof daarin voortbouwt op rov. 3.4.2 en 3.4.3 en hetgeen daarin is overwogen omtrent de rolverdeling tussen Heineken en de gemeente Amsterdam in het kader van de hoofdhuurovereenkomst. Zie de onderdelen 1, 2 en 3 hiervoor.
Voorts geven deze overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 7:296 lid 1 sub a BW en/of artikel 7:219 BW en/of zijn die overwegingen in licht van de stukken ook overigens onbegrijpelijk. N.V. Zeedijk heeft haar vordering tot beëindiging immers gebaseerd op de aan Heineken op de voet van artikel 7:219 BW toe te rekenen slechte bedrijfsvoering van onderhuurder Damu en de (opeenvolgende) exploitant(en) van het café.17. Het hof heeft daarop uitsluitend gerespondeerd met argumenten, ontleend aan de wijze waarop (volgens het hof) Heineken en de gemeente Amsterdam hun verhouding in het kader van de hoofdhuurovereenkomst hebben ingevuld. De aard en strekking van de hoofdhuurovereenkomst — wat daar verder van zij — kunnen echter niet (zonder meer) doorslaggevend zijn voor de beoordeling van de bedrijfsvoering van een derde aan wie de huurder het gehuurde in gebruik heeft gegeven. Evenmin doet (zonder meer) ter zake of van Heineken kon worden gevergd dat zij ervoor zou zorg dragen dat hinder en overlast uitblijven dan wel dat zij daartegen zou optreden. Voor zover het hof toepassing heeft gegeven aan hetgeen is overwogen in HR 22 juni 2007, NJ 2008, 352 is dat rechtens onjuist. De daarin op de reikwijdte van artikel 7:219 BW aangebrachte nuancering had betrekking op de opzegging van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte, op de voet van schending van goed huurderschap. Die nuancering laat zich niet (zonder meer) transponeren naar een geval als het onderhavige, waarin het gaat om opzegging van een huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte op de voet van artikel 7:296 lid 1 sub a BW. Daarbij dient de bijzondere aard van deze opzeggingsgrond, die onder meer blijkt uit het feit dat van onbetamelijke bedrijfsvoering ook sprake kan zijn zonder dat een (toerekenbaar) tekortschieten van de huurder kan worden aangewezen, mede in aanmerking te worden genomen. Waar Heineken niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken dat Damu en de (opeenvolgende) exploitant(en) van het café beschikten over een betamelijke bedrijfsvoering18., had het hof de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:296 lid 4 BW moeten toewijzen.19.
5.
Op de door de onderdelen 1, 2, 3 en 4 bestreden oordelen bouwt het hof voort in rov.3.4.5, rov. 3.5.3–3.5.4, rov. 3.6–3.8 en het dictum. De klachten van dit onderdeel zijn dan ook eveneens op laatstgenoemde overwegingen van toepassing.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,21]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑02‑2011
Zie o.m.: MvA par. 2–3, 22–23, 33–34, 36–38, 40, 48.
Zie o.m.: MvA par. 11, 13, 19 (slot), 25, 37, 51.
Zie: CvA par. 9 en 10.
Zie de vindplaatsen in noot 1 hiervoor.
Zie in dit verband o.m.: HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620 en HR 15 september 1995, NJ 1996, 20.
Zie o.m.: CvA namens Damu, par. 3.1–3.2.
Zie o.m.: MvG par. 5.13.
Zie o.m.: MvG par. 5.12.
Zie o.m.: MvG par. 5.22.
Zie o.m.: MvG par. 5.35–5.40.
Zie o.m.: MvG par. 5.26–5.29.
Zie o.m.: MvA par. 2.
Zie: prod. 1 bij inleidende dagvaarding, artikel 12.
Zie de stellingname van Heineken vermeld in onderdeel 1, slot, met vindplaatsen in noot 2.
Zie de hiervoor in onderdeel 2 hiervoor achter (i) t/m (v) genoemde stellingen met vindplaatsen.
Zie de parlementaire geschiedenis van het inhoudelijk met artikel 7:296 lid 1 sub a BW overeenstemmende artikel 7A:1628 lid 1 sub b BW (oud) in o.m. TK 1966–1967, 8875, nr. 3, p. 15 en HR 21 juni 1973, NJ 1974, 408.
Zie o.m.: MvG par. 6.22 en 6.26–27. Zie in dit verband tevens: MvG 5.26–5.29 en 5.39.
Zie bijv. MvA par. 2 en 13.
Zie ook: HR 3 november 1989, NJ 1990, 161, m.nt. PAS.