Rb. Amsterdam, 24-07-2009, nr. 416/08
ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5013
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
24-07-2009
- Magistraten
Mr. S.G. Ellerbroek
- Zaaknummer
416/08
- LJN
BJ5013
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ5013, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 24‑07‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4484
- Vindplaatsen
PJ 2009, 145 met annotatie van H.P. Breuker
AR-Updates.nl 2009-0623
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0623
Uitspraak 24‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Pensioenfonds wil onvoorwaardelijke toezegging tot indexering in pensioenreglement wijzigen in voorwaardelijke toezegging. Geldt deze wijziging ook voor pensioengerechtigden? Kantonrechter oordeelt dat Pensioenwet noch Psw aantasting van verworven aanspraken van pensioengerechtigden toestaat.
Mr. S.G. Ellerbroek
Partij(en)
Vonnis in de zaak:
- 1.
VERENIGING VAN GEPENSIONEERDEN VAN IBM NEDERLAND N.V. ‘GREY BLUE CIRCLE’,
- 2.
[eiser 2],
- 3.
[eiser 3],
- 4.
[eiser 4],
- 5.
[eiser 5],
- 6.
[eiser 6],
eisers,
gevestigd te Amsterdam, respectievelijk wonende te [woonplaatsen eisers 2 t/m 6] gemachtigde: mr. P.F. Doornik,
tegen
- 1.
STICHTING PENSIOENFONDS IBM NEDERLAND,
- 2.
IBM NEDERLAND B.V.,
gedaagden,
gevestigd te Amsterdam, respectievelijk Amstelveen,
gemachtigden: respectievelijk mr. E.J. Henrichs (gedaagde sub 1) en prof.mr. J.M. van Slooten (gedaagde sub 2).
Verloop van de procedure
Eisers worden hierna aangeduid als GBC en [eiser 1] c.s., gedaagden als SPIN en IBM.
Bij tussenvonnis van 11 april 2008 is de zaak verwezen naar de rolzitting voor schriftelijk voortprocederen.
GBC en [eiser 1] c.s. namen een schriftelijke conclusie van repliek.
SPIN en IBM namen ieder een schriftelijke conclusie van dupliek.
GBC en [eiser 1] c.s. namen een schriftelijke akte.
Daarna is pleidooi gevraagd.
De pleidooien zijn gehouden ter zitting van 15 januari 2009. De gemachtigden hebben pleitnota's overgelegd.
Daarna is vonnis gevraagd.
Gronden van de beslissing
1. Feiten
1.1
Als over en weer gesteld en niet of onvoldoende gemotiveerd betwist staat tussen partijen het volgende vast.
1.2
[eiser 1] c.s. zijn krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van IBM. In de loop van hun dienstverband hebben zij pensioenrechten opgebouwd. Zij zijn voor 1 januari 1996 gepensioneerd.
1.3
GBC behartigt de belangen van gepensioneerden van IBM.
1.4
SPIN voert sinds 1 januari 1996 de pensioenregelingen van IBM uit. Zij is een ondernemingspensioenfonds in de zin van art. 1 Pensioenwet.
1.5
Voor laatstgenoemde datum was de pensioenregeling van IBM ondergebracht bij de verzekeringsmaatschappij AMEV.
1.6
Door ondertekening van een schriftelijke verklaring hebben [eiser 1] c.s. ingestemd met de overgang van hun pensioenaanspraken van AMEV naar SPIN.
1.7
Voor 1 januari 1996 gold een indexeringsregeling die inhield dat de pensioenen zouden worden verhoogd overeenkomstig het prijsindexcijfer van het CBS voor alle huishoudens, met een maximum van 4% en zonder overschrijding van de verhoging ingevolge de algemene loonronde voor werknemers van IBM.
1.8
Met ingang van 1 januari 1996 is ingevolge art. 11.6 van het toen ingevoerde pensioenreglement (verder: het Pensioenreglement 1996) het volgende gaan gelden:
- ‘a.
Elk jaar per 1 januari zullen de premievrije aanspraken op pensioen en rechten op ingegaan pensioen, als bedoeld in dit reglement, en die op 31 december van het voorafgaande jaar reeds premievrij danwel ingegaan waren, op de volgende wijze worden aangepast. De verhoging is gebaseerd op de stijging van het maandprijsindexcijfer volgens de afgeleide consumenten-prijsindex (CPI) reeks CPI-alle huishoudens, gepubliceerd door het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS), over de periode oktober tot en met september gelegen voor de verhogingsdatum. In het geval dat er sprake is van daling van genoemd prijsindexcijfer is de verhoging nihil. De eerstkomende verhoging zal worden toegekend nadat het prijsindexcijfer hoger is dan ten tijde van de laatste verhoging en wel op zodanige wijze dat het pensioen het prijsindexcijfer volgt.
- b.
De jaarlijkse verhoging zal echter niet hoger zijn dan mogelijk is op grond van de hiervoor gevormde ‘indexatiebuffer’. Deze indexatiebuffer wordt gevormd door het overrendement op de beleggingen en maakt deel uit van de vrije reserves. Indien de indexatiebuffer de bovengenoemde verhoging van de premievrije aanspraken en ingegane pensioenen niet toelaat dan zal in de drie eerstvolgende jaren bekeken worden of de verhoging toegekend wordt, mits de indexatiebuffer dat alsdan toelaat. Mocht een toeslag volgens het vorenstaande niet mogelijk zijn dan zal het fonds desondanks bezien of deze alsnog mogelijk is’.
1.9
Artikel 18 van het Pensioenreglement 1996 luidt sinds 1 januari 1996:
‘Het fonds heeft het pensioenreglement ingevoerd met de bedoeling het voor onbepaalde tijd te handhaven, maar het fonds behoudt zich het recht voor om het pensioenreglement te wijzigen of aan te passen met inachtneming van het bepaalde in de statuten van het fonds. Van een dergelijke wijziging of beëindiging zullen de deelnemers onverwijld in kennis worden gesteld, onverminderd het bepaalde in de statuten van het fonds. Wijziging of beëindiging van het pensioenreglement zal echter niet van invloed zijn op reeds verworven pensioenaanspraken. Het fonds behoudt zich in ieder geval het recht voor tot wijziging of beëindiging van het pensioenreglement, indien zich een ingrijpende wijziging van omstandigheden voordoet. Onder een ingrijpende wijziging van omstandigheden wordt in elk geval verstaan:
- —
faillissement van IBM;
- —
surséance van betaling van IBM;
- —
executoriaal beslag ten laste van IBM op een aanzienlijk deel van het vermogen van IBM of een ten laste van IBM gelegd conservatoir beslag op een aanzienlijk deel van het vermogen van IBM dat overgaat in een executoriaal beslag of financieel onvermogen van IBM;
- —
een ingrijpende wijziging in de sociale verzekeringswetten, waardoor zonder aanpassing van de pensioenregeling extra (onoverkomelijke) financiële verplichtingen voor IBM zouden ontstaan;
- —
de verplichting om deel te nemen in een bedrijfspensioenfonds, waarvoor IBM geen ontheffing heeft kunnen verkrijgen;
- —
financieel onvermogen aan de zijde van het fonds’.
1.10
Art. 16.4 van het Pensioenreglement 1996 luidt sinds 1 januari 1996:
‘Alle restricties en bepalingen vervat in dit pensioenreglement zijn op de pensioenen, waarop de vertrokken deelnemer recht heeft gekregen, van overeenkomstige toepassing’.
1.11
Per 1 juni 2006 is het hiervoor onder 1.8 genoemde artikel 11.6 van het Pensioenreglement 1996 gewijzigd. Voor zover hier van belang luidt de nieuwe bepaling:
- ‘a.
het bestuur heeft de ambitie om de pensioenrechten van pensioengerechtigden en pensioenaanspraken van gewezen deelnemers jaarlijks per 1 januari te indexeren volgens de hierna aangegeven methode.
- b.
De basis voor de jaarlijkse indexatie is de mutatie van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) — alle huishoudens, gepubliceerd door het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS). (…) Indien uit de berekeningen een negatieve indexatie volgt, wordt de indexatie op nul gesteld.
- c.
De indexatie is voorwaardelijk. Er bestaat geen recht op indexatie en het is ook voor de langere termijn niet zeker of en in hoeverre indexatie zal plaatsvinden.
Voor deze voorwaardelijke indexatietoezegging is geen bestemmingreserve gevormd. In de premie voor de financiering van de jaarlijkse pensioenopbouw is een component opgenomen die dient voor voorwaardelijke indexatie. Deze indexatie-component in de premie wordt berekend op basis van de aanname dat deze dient om financiële ruimte te scheppen voor toekomstige voorwaardelijke indexatie van de pensioenen opgebouwd in het betreffende jaar tot het niveau van 75% van de in lid 6b bedoelde CPI.
- d.
Het bestuur beslist jaarlijks in hoeverre de in artikel 11 lid 6a bedoelde pensioenen en pensioenaanspraken worden aangepast. Een besluit om in enig jaar op basis van dit artikel een indexatie te verlenen vormt geen garantie voor in de toekomstige jaren te verlenen indexaties.
De hoogte van de indexatie is afhankelijk van de dekkingsgraad van het Fonds’.
1.12
De wijziging was onderdeel van een meer omvattende wijziging van het pensioenstelsel van IBM. IBM heeft daarom verzocht, waarbij zij zich heeft beroepen op noodzakelijke aanpassing aan veranderde fiscale wetgeving en op financiële noodzaak.
1.13
Voor het verzoek van IBM was instemming van de GOR vereist. Die instemming is verleend. Ook is positief advies uitgebracht door de Deelnemersraad.
2. Vorderingen
2.1
GBC en [eiser 1] c.s. verenigen zich niet met de wijziging van de indexeringsregeling.
2.2
Zij stellen dat IBM per 1 januari 1996 met ieder van hen een overeenkomst heeft gesloten tot wijziging van de regeling zoals die voordien bestond, en dat daarop niet eenzijdig door IBM kan worden terugkomen. Kern van de overeenkomst zou zijn dat de pensioengerechtigden akkoord gingen met overgang van het pensioen naar SPIN waar-tegenover zij waardevastheid verkregen van hun pensioen, onafhankelijk van de financiële positie van IBM en de besluitvorming van IBM betreffende loonsverhoging van het personeel. Naar de opvatting van GBC en [eiser 1] c.s. is daarin een garantie gelegen dat de indexeringsregeling niet zou kunnen worden gewijzigd.
2.3
Naar het oordeel van GBC en [eiser 1] c.s. komt aan IBM geen beroep toe op art. 18.6 jo. art. 16.4 van het Pensioenreglement 1996.
2.4
Ook afgezien daarvan kan de regeling naar het oordeel van GBC en [eiser 1] c.s. ten aanzien van hen niet gewijzigd worden, omdat sinds hun pensionering sprake is van een ‘uitgewerkte rechtsrelatie’, hetgeen ten tijde van de overgang van de pensioenen van AMEV zou zijn erkend. Ook uit de tekst van art. 18 van het reglement, meer speciaal ook het gebruik van het woord ‘deelnemers’ leiden zij af dat de mogelijkheid van wijziging alleen geldt ten aanzien van ‘deelnemers’, waarbij zij erop wijzen dat ingevolge art. 2 van het reglement het deelnemerschap eindigt bij de pensionering.
2.5
Voorts voeren GBC en [eiser 1] c.s. aan dat art. 11.6 (de indexeringsregeling) in de pensioenregeling is geplaatst in het hoofdstuk ‘Inhoud van de aanspraken’ en het sub-hoofdstuk ‘Grootte van de pensioenaanspraken en toeslagen’. Daarmee is naar hun oordeel tot uitdrukking gebracht dat het bestuur van SPIN op dit punt geen beleidsvrijheid had.
2.6
Subsidiair, voor het geval dat de regeling eenzijdig zou kunnen worden gewijzigd, achten GBC en [eiser 1] c.s. de grondslag voor wijziging ondeugdelijk en onvoldoende zwaarwichtig.
2.7
Zij constateren dat de GOR hen niet heeft vertegenwoordigd.
2.8
Naar het oordeel van GBC en [eiser 1] c.s. heeft het bestuur van SPIN gehandeld in strijd met de verplichting ingevolge artikel 105 lid 2 Pensioenwet om de belangen van alle betrokkenen evenwichtig te behartigen. Het bestuur zou hun belangen hebben genegeerd, in aanmerking genomen dat thans een discretionaire bevoegdheid bestaat tot toekenning van indexering, dat de gepensioneerden, anders dan de actieven, geen mogelijkheid hebben om het verlies van waardevastheid te compenseren, dat aan de actieven wel een compensatie is gegeven en dat de indexeringsbuffer ruimschoots voldoende is voor voortzetting van de oude regeling.
2.9
Ook is naar het oordeel van GBC en [eiser 1] c.s. ten onrechte betekenis gehecht aan de instemming van de Deelnemersraad met de wijziging van het Pensioenreglement 1996, omdat de gepensioneerden daarin een minderheid vormen en omdat een meerderheid van de Deelnemersraad tegen de wijziging van het onderdeel indexering was.
2.10
GBC en [eiser 1] c.s. achten hetgeen is gesteld met betrekking tot de financiële positie van IBM niet onderbouwd en bovendien irrelevant, omdat door de regeling van 1 januari 1996 de indexering nu juist is losgekoppeld van de resultaten en het beleid van IBM en omdat de regeling voorzag in de mogelijkheid van tegenvallende resultaten van SPIN.
2.11
GBC en [eiser 1] c.s. vorderen, samengevat:
2.11.1
veroordeling van IBM tot nakoming van de door hen gestelde overeenkomst;
2.11.2
verklaring voor recht dat de wijziging van het Pensioenreglement 1996 niet van toepassing is op degenen die per 1 juni 2006 al pensioengerechtigd waren en de gewezen deelnemers, met veroordeling van SPIN en IBM tot het ongedaan maken van de wijziging;
2.11.3
veroordeling van SPIN om de uitkeringen van de pensioengerechtigden en de aanspraken van gewezen deelnemers vanaf 1 juni 2006 te indexeren overeenkomstig de oude regeling, en van IBM om daarvoor zonodig financiële middelen te verschaffen;
2.11.4
verklaring voor recht dat de indexeringsregeling niet kan worden gewijzigd voor de reeds op 1 juni 2006 pensioengerechtigden en gewezen deelnemers;
2.11.5
subsidiair en meer subsidiair veroordeling van SPIN en IBM tot betaling van compensatie voor de in de toekomst lagere indexering;
3. Verweer
3.1
SPIN en IBM betwisten de vorderingen.
3.2
IBM werpt op dat zij met GBC geen overeenkomst heeft gesloten, dat GBC veel meer leden heeft dan degenen die betrokken zijn geweest bij de overgang van de pensioenen van AMEV naar SPIN, en dat GBC daarom bij gebreke van eigen belang niet in deze procedure kan optreden.
3.3
IBM bestrijdt dat zij is overeengekomen of heeft toegezegd dat de vanaf 1 januari 1996 geldende indexeringsregeling niet meer zou kunnen worden gewijzigd. Zij wijst erop dat de mogelijkheid tot wijziging juist expliciet is opgenomen in artikel 18.1 jo. art. 16.4 van het Pensioenreglement 1996 en voert aan dat de pensioengerechtigden van die bepaling kennis hebben kunnen nemen voordat zij instemden met de overgang van AMEV naar SPIN.
3.4
IBM voert aan dat zij niet gerechtigd is tot wijziging van het Pensioenreglement en daartoe reeds daarom niet kan worden veroordeeld.
3.5
Ook betwist zij de overige vorderingen.
3.6
SPIN voert aan dat zij het besluit tot wijziging van het Pensioenreglement 1996, waaronder begrepen de wijziging van de indexeringsregeling, volgens de wettelijke voorschriften en op zorgvuldige wijze heeft genomen, en daarbij acht heeft geslagen op evenwichtigheid van het besluit, in het bijzonder ten aanzien van gepensioneerden en ‘slapers’.
3.7
SPIN en IBM bestrijden dat aan GBC een beroep op art. 3:305a BW toekomt en wijzen er op dat die bepaling in ieder geval in de weg staat aan een vordering tot schadevergoeding.
4. Beoordeling
4.1
Uit hetgeen GBC zelf stelt met betrekking tot haar bemoeiingen met de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 1996 volgt wel dat zij toen de belangen van haar leden heeft behartigd en dat die rol door IBM is aanvaard, maar niet dat zij partij is geweest bij een toen gesloten overeenkomst. Voor zover zij de vordering als beweerde contractpartij heeft ingesteld kan zij daarin niet worden ontvangen.
4.2
Wel slaagt het beroep van GBC op art. 3:305a BW. Onweersproken staat vast dat GBC ingevolge haar statuten de belangen behartigt van onder meer gepensioneerden als [eiser 1] c.s. Dat GBC mogelijk ook de belangen behartigt van andere categorieën belanghebbenden (na 1 januari 1996 gepensioneerden, ‘slapers’, actieven) en dat, zoals SPIN en IBM stellen, voor wat betreft het onderhavige geschilpunt strijdigheid kan bestaan tussen de belangen van de verschillende categorieën, doet er niet aan af dat de belangen van de verschillende categorieën in algemene zin zijn aan te merken als gelijksoortig in de zin van art. 3:305a BW, en die eventuele strijdigheid staat niet in de weg aan de bevoegdheid van GBC tot het instellen van een rechtsvordering ex art. 3:305a BW. Dat niet alle belanghebbenden lid zijn van GBC vormt evenmin een obstakel.
4.3
Nu het hier gaat om een wijziging van het Pensioenreglement 1996 per 1 juni 2006 moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de toen nog geldende Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW).
4.4
Kern van het geschil is de vraag of SPIN gerechtigd was om ten aanzien van [eiser 1] c.s. wijziging aan te brengen in de voor 1 juni 2006 geldende indexeringsbepaling.
4.5
Voor de beantwoording van die vraag dient onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds toezeggingen waarbij de toepassing van indexering afhankelijk is gesteld van tevoren bepaalde, objectieve criteria, anderzijds toezeggingen waarbij die toepassing afhankelijk is gesteld van (nadere) besluitvorming door het bestuur van het pensioenfonds. In lijn met in dit rechtsgebied gebezigd jargon zullen die twee categorieën hier verder respectievelijk worden aangeduid als onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toezeggingen.
4.6
In voornoemde zin bevat artikel 11.6 van het Reglement 1996 een onvoorwaardelijke toezegging tot indexering van het pensioen. Het pensioen diende te worden verhoogd bij stijging van het prijsindexcijfer tenzij de indexatiebuffer de verhoging niet toeliet. Of aan die criteria is voldaan, kan naar objectieve maatstaven worden vastgesteld, waarbij geen ruimte is voor afwijkende besluitvorming. Het oude artikel sprak ook niet over nadere besluitvorming of enige vorm van beleidsvrijheid voor (het bestuur van) SPIN.
4.7
Ook uit artikel 18.1 jo. art. 16.4 van het Pensioenreglement volgt niet dat sprake is van een voorwaardelijke toeslagverlening in de hiervoor bedoelde zin. Die opvatting zou immers leiden tot de gevolgtrekking dat nooit sprake kan zijn van onaantastbaarheid van opgebouwde pensioenaanspraken als de pensioenregeling een wijzigingsbepaling als artikel 18.1 bevat. Die conclusie is onverenigbaar met het hierna te bespreken beginsel dat verworven pensioenaanspraken niet kunnen worden aangetast. De voorwaardelijkheid van de aanspraak zal moeten blijken uit de indexeringsbepaling zelf en niet uit een algemene wijzigingsbepaling.
4.8
Het onderscheid tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toeslagverlening is ook te illustreren door het verschil tussen de oude en de nieuwe versie van artikel 11.6 van het Pensioenreglement 1996. De nieuwe bepaling spreekt over een ‘ambitie’ tot verhoging, waar de oude bepaalde dat de pensioenrechten ‘zullen worden aangepast’, het nieuwe artikel bepaalt dat geen recht op indexatie bestaat en dat geen reserve wordt gevormd, in het oude artikel ontbraken die bepalingen. In de oude bepaling is sprake van een onvoorwaardelijke verlening, in de nieuwe van een voorwaardelijke. De toegevoegde passages (‘ambitie’, ‘geen recht op indexatie’, ‘geen reserve’) maken van de onvoorwaardelijke verlening een voorwaardelijke.
4.9
Aanleiding tot verwarring kan zijn dat GBC en [eiser 1] c.s. zelf (dagvaarding sub 5, repliek sub 4.2 e.v.) artikel 11.6 van het Pensioenreglement 1996 kwalificeren als een ‘voorwaardelijke indexatietoezegging’. Anderzijds constateren zij (terecht) dat de toekenning ‘dwingend [is] geformuleerd, zonder beleidsvrijheid voor het bestuur’ (repliek sub 4.5). De conclusie moet zijn dat GBC en [eiser 1] c.s. het begrip ‘voorwaardelijk’ opvatten als ‘waarvan de werking afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis’ (art. 6:21 BW) en niet in de in dit vonnis gehanteerde zin. Het verschil in terminologie geeft geen grond voor de veronderstelling (pleitnota IBM onder 12) dat GBC de door IBM bedoelde stellingname niet zou hebben ‘aangedurfd’.
4.10
De onvoorwaardelijke toezegging van indexering (mits is voldaan aan de maatstaven van het oude artikel 11.6 van het Pensioenreglement) maakt deel uit van de pensioenaanspraken van [eiser 1] c.s.
4.11
Gelet op de thans van kracht zijnde artikelen 18 en 20 Pensioenwet moet naar het huidige recht gelden dat aan die verworven aanspraak niet meer kan worden getornd.
4.12
Er is geen grond om daarover onder de werking van de PSW anders te oordelen. Zo sprak het kabinet nog in 1994 uit (Kamerstukken II 1992/93, 23 123, nr. 3, p. 34):
‘Hetzelfde geldt voor de nog niet ingegane pensioenen van degenen van wie de deelneming aan de pensioenregeling inmiddels is beëindigd (de zogenaamde slapers). Ook in die situatie is sprake van een volledig uitgewerkte rechtsverhouding en stond bij voortijdig vertrek de hoogte van de opgebouwde pensioenaanspraken vast. Die aanspraken, die op grond van artikel 8 PSW nauwkeurig vaststaan, kunnen niet door wijziging naderhand worden aangetast. Bij wijziging van statuten en reglementen toetst de VK telkens of aantasting van opgebouwde rechten plaatsvindt. Aan de goedkeuring van wijzigingen wordt dan ook de gebruikelijke voorwaarde verbonden dat aan die wijzigingen geen terugwerkende kracht wordt verleend’.
4.13
De in het debat tussen partijen genoemde rechtspraak geeft geen blijk van een ander oordeel.
Zo ging het in de uitspraak Gerechtshof te Arnhem 25 januari 2005 (Campina , LJN: AS3987, PJ 2005/31) om een aanspraak op indexeringsverhoging ‘mits de beschikbare middelen van [het pensioenfonds] zulks toelaten’. Het Hof achtte aangetoond dat de beschikbare middelen onvoldoende waren. In een dergelijk geval is niet voldaan aan een voor de aanspraak geldende objectieve voorwaarde en is een inbreuk op een verworven aanspraak daarom niet aan de orde.
In de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 mei 2008 (LJN: BE9201, PJ 2008/67) is geoordeeld dat uit de indexeringsbepaling zelf volgde dat deze voorwaardelijk was toegekend. Ook dan is een verworven aanspraak niet aan de orde.
De overige genoemde jurisprudentie is voor wat betreft het vorenstaande evenmin relevant.
4.14
Dat tussen de ‘actieven’ en IBM nieuwe afspraken zijn gemaakt kan evenmin van invloed zijn op rechten van [eiser 1] c.s., die immers geen partij zijn bij die afspraken.
4.15
De conclusie is dat de wijziging van artikel 11.6 van het Pensioenreglement in ieder geval niet geldt voor [eiser 1] c.s.
4.16
Bij dit alles moet wel bedacht worden dat ingevolge artikel 11.6 (oud) indexering niet behoeft te worden verleend indien en zolang als de indexatiebuffer dat niet toelaat, dat wil zeggen wanneer geen sprake is van overrendement. Volgens SPIN en IBM doet die situatie zich thans voor.
4.17
Het vorenstaande leidt ten aanzien van de door GBC en [eiser 1] c.s. ingestelde vorderingen tot het volgende.
4.18
Door GBC en [eiser 1] c.s. is onvoldoende duidelijk gemaakt wat de door hen primair sub a gevorderde nakoming van (zoals bedoeld zal zijn:) de pensioenovereenkomst tussen hen en IBM door laatstgenoemde in concreto zou moeten inhouden. Daarom zal dit onderdeel van de vordering bij gebreke van belang worden afgewezen.
4.19
Wel toewijsbaar is de primair sub b gevorderde verklaring voor recht, voor zover het gaat om [eiser 1] c.s. Voor wat betreft ‘de per [1 juni 2006] reeds pensioengerechtigden alsmede de alsdan reeds gewezen deelnemers’ is de vordering te algemeen gesteld en daarom niet toewijsbaar.
4.20
De eveneens primair sub b ingestelde vordering tot wijziging van het reglement is niet . toewijsbaar. IBM is hoe dan ook niet tot wijziging bevoegd. Voor wat betreft SPIN volgt reeds uit de verklaring voor recht dat de reglementswijziging niet van toepassing is op [eiser 1] c.s. Laatstgenoemden hebben daarom geen belang bij nadere wijziging van de bepaling, die bovendien wel van toepassing kan zijn op andere categorieën van belanghebbenden.
4.21
De primair sub c tegen SPIN ingestelde vordering tot indexering van de uitkeringen volgens de ‘oude’ regeling is toewijsbaar, zij het —om de onder 4.19 genoemde reden— slechts ten behoeve van [eiser 1] c.s.
4.22
GBC en [eiser 1] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de handhaving van hun aanspraak op indexering leidt tot een verplichting van IBM om nadere financiële middelen ter beschikking te stellen. Hun desbetreffende vordering —primair sub c— is daarom niet toewijsbaar.
4.23
De primair sub d gevorderde verklaring voor recht dat de indexatieregeling ook in de toekomst niet kan worden gewijzigd loopt vooruit op rechtsfeiten die zich nog niet hebben voorgedaan en nog niet zijn te voorzien en is daarom niet toewijsbaar.
4.24
De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zijn kennelijk ingesteld voor het geval dat alle primaire vorderingen zouden worden afgewezen en komen daarom niet aan de orde.
4.25
SPIN en IBM dienen te worden aangemerkt als in grotendeels in het ongelijk gestelde partij en te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
- a.
Voor recht wordt verklaard dat de wijziging van het Pensioenreglement van SPIN zoals dat op 1 juni 2006 geldt niet van toepassing is op de per genoemde wijzigingsdatum reeds pensioengerechtigden alsmede de alsdan reeds gewezen deelnemers.
- b.
SPIN wordt veroordeeld om de uitkeringen van [eiser 1] c.s. vanaf 1 juni 2006 te indexeren conform het Pensioenreglement zoals dit gold tot 1 juni 2006.
- c.
SPIN en IBM worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van GBC en [eiser 1] c.s. tot op deze uitspraak begroot op € 3.869,31 waarvan € 3.500,00 als salaris van de gemachtigde van GBC en [eiser 1] c.s..
- d.
Dit vonnis is voor wat betreft de onderdelen b en c van het dictum uitvoerbaar bij voorraad.
- e.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Aldus gewezen te Amsterdam door mr. S.G. Ellerbroek, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
Vastrecht | EUR | 285,00 |
Exploitkosten | EUR | 84,31 |
Salaris gemachtigde | EUR | 3.500,00 |
=========== | ||
Totaal | EUR | 3.869,31 |