Hof Arnhem, 25-01-2005, nr. 2004/433KG
ECLI:NL:GHARN:2005:AS3987
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-01-2005
- Zaaknummer
2004/433KG
- LJN
AS3987
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AS3987, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑01‑2005; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2005
Inhoudsindicatie
In dit geding staat de vraag centraal of het pensioenfonds het recht heeft - tijdelijk - een korting toe te passen op de indexering als bedoeld in artikel 10 van het pensioenreglement van de over de jaren 2004 tot en met 2008 aan gewezen deelnemers te betalen pensioenen en hun aanspraken. De voorzieningenrechter heeft het pensioenfonds verboden voor het jaar 2004 tot deze korting over te gaan. Naar het voorlopig oordeel van het hof, heeft het pensioenfonds het recht - tijdelijk - over de in dit kort geding in hoger beroep nog aan de orde zijnde periode een korting toe te passen op de indexering van de over de jaren 2004 tot en met 2008 aan gewezen deelnemers te betalen pensioenen en aanspraken.
Partij(en)
25 januari 2005
eerste civiele kamer
rolnummer: 2004/433 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de stichting Stichting Pensioenfonds Campina,
gevestigd te Zaltbommel,
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
1. de vereniging Vereniging van gepensioneerden Campina,
gevestigd te Zaltbommel,
2. [geïntimeerde sub 2], wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3], wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4], wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5], wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 16 april 2004, in kort geding gewezen tussen geïntimeerden (hierna in enkelvoud ook te noemen: ‘VGC’) als eisers en appellante (hierna te noemen: ‘het pensioenfonds’) als gedaagde. Een fotokopie van dat vonnis is gehecht aan dit arrest.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 29 april 2004 heeft het pensioenfonds hoger beroep ingesteld tegen het voornoemde vonnis van 16 april 2004, met dagvaarding van VGC om voor dit hof te verschijnen.
2.2
Bij memorie van grieven heeft het pensioenfonds zes grieven geformuleerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij producties overgelegd. Het pensioenfonds heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en (het hof leest overeenkomstig de in het appèlexploot aangekondigde conclusie:), opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad VGC niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen en alle door VGC gevorderde voorzieningen alsnog zal weigeren, alles met veroordeling van VGC in de proceskosten van de beide instanties.
2.3
VGC heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het pensioenfonds in zijn hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van zijn grieven, met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van het pensioenfonds in de proceskosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben de partijen hun zaak doen bepleiten ter terechtzitting van het hof van 8 november 2004, het pensioenfonds door mrs. P.H.E. Voûte en P.F. Doornik, beiden advocaat te Amsterdam, en VGC door mrs. E.E.A. Dijxhoorn en J. Anema, beiden advocaat te Amersfoort.
2.5
Met instemming van de beide partijen zal het hof recht doen op het door VGC voorafgaand aan het pleidooi aan het hof toegezonden procesdossier, aangevuld met de pleitnotities van de beide partijen.
De van de zijde van het pensioenfonds aan het hof en VGC bij brief van 2 november 2004 toegezonden nadere stukken heeft het hof buiten beschouwing gelaten.
Het hof heeft de door het pensioenfonds verzochte akte van het (alsnog) in het geding brengen van deze stukken, gehoord hebbende het bezwaar van VGC en na een schorsing van de terechtzitting, geweigerd, omdat VGC niet tijdig (zie het
bepaalde in het rolreglement van het hof) heeft kunnen kennisnemen van deze aan haar per post verzonden stukken.
2.6
Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
Het pensioenfonds heeft de volgende grieven geformuleerd:
grief I
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 6 overwogen: ‘Uit het hiervóór overwogene volgt dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is dat het pensioenfonds wegens een tekort aan beschikbare middelen op grond van artikel 10 van het pensioenreglement de indexering van de pensioenen kan beperken.’
grief II
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 3 overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de dekkingsgraad te laag is en dat er bij het pensioenfonds geen dekkingstekort is.
grief III
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 4 overwogen: ‘Evenwel is niet gebleken dat het beperken van de indexering van de pensioenen een noodzakelijk onderdeel is van het herstelplan.’
grief IV
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 7 overwogen: ‘Nu bovendien niet is gebleken dat op artikel 10 van het pensioenreglement een wijziging is aangebracht met inachtneming van artikel 6 van de statuten, leidt al het hiervóór overwogene tot het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het pensioenfonds jegens gepensioneerden van Campina gehouden is uitvoering te blijven geven aan het thans bepaalde in artikel 10 van het pensioenreglement.’
grief V
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter onder 4, 5 en 6 overwogen dat het pensioenfonds op basis van de door Campina afgesloten CAO jegens de gepensioneerden niet kan afwijken van het bepaalde in artikel 10 van het pensioenreglement omdat gepensioneerden niet gebonden zijn aan een CAO die is gesloten na hun pensionering.
grief VI
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte ten laste van het pensioenfonds een dwangsom opgelegd indien deze het in het dictum opgelegde verbod zou overtreden.
4. De vaststaande feiten
Tegen de vaststelling van de in het vonnis waarvan beroep (onder 1 tot en met 9) opgenomen feiten zijn geen grieven of bezwaren gericht. Ook het hof gaat daarom van die feiten uit.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1
In dit geding staat de vraag centraal of het pensioenfonds het recht heeft - tijdelijk - een korting toe te passen op de indexering als bedoeld in artikel 10 van het pensioenreglement van de over de jaren 2004 tot en met 2008 aan gewezen deelnemers te betalen pensioenen en hun aanspraken.
De voorzieningenrechter heeft het pensioenfonds verboden voor het jaar 2004 tot deze korting over te gaan.
5.2
Bij de beantwoording van deze vraag zal het hof moeten beoordelen of het pensioenfonds terecht een beroep doet op de bepaling die nà het vonnis waarvan beroep is toegevoegd aan artikel 10 van het pensioenreglement en die betrekking heeft op het in het eerste lid van dat artikel opgenomen indexeringspercentage.
Artikel 10, eerste lid, luidt:
‘Tijdstip, niveau en maximering
Telken jare worden op 1 januari de krachtens dit reglement ingegane pensioenen en de aanspraken van gewezen deelnemers, als bedoeld in de “Regeling omschrijving gewezen deelnemers” voortvloeiende uit het bepaalde in artikel 8 lid 9 van de Pensioen- en spaarfondsenwet, procentueel verhoogd overeenkomstig de procentuele stijging van het prijsindexcijfer van de maand september van het voorgaande jaar ten opzichte van de maand september van het daaraan voorafgaande jaar, mits de beschikbare middelen van de Stichting zulks toelaten. Indien het aldus vastgestelde
stijgingspercentage meer dan 3% is, zal het bestuur de werkgever vooraf verzoeken middelen ter beschikking te stellen voor de verhoging die genoemde 3% overtreft.’
Aan artikel 10 is het volgende lid toegevoegd:
‘Voor de jaren 2004 tot en met 2008 wordt op het volgens lid 1 bepaalde indexatiepercentage 1,2%-punt in mindering gebracht, een per saldo negatieve uitkomst wordt op nihil gesteld. Zodra op enig moment in genoemde periode sprake zou zijn van premiekorting zal de in de vorige volzin omschreven tijdelijke maatregel worden opgeheven.’
5.3
Het hof stelt voorop dat het bepaalde in artikel 5, vierde lid, van de Pensioen-en spaarfondsenwet van een bestuur van een pensioenfonds verlangt dat het zich bij de vervulling van zijn taak richt naar de belangen van de bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers en overige belanghebbenden en dat het zorgt dat dezen zich door het bestuur op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. In dit kader heeft het bestuur van het pensioenfonds zich beraden over de maatregelen die Campina in 2003 in overleg met de vakbonden en de centrale ondernemingsraad heeft afgesproken om alle belanghebbenden bij het pensioenfonds een evenredige bijdrage te laten leveren aan een noodzakelijk geachte reductie van de pensioenlasten. Voorzover hier van belang hielden die maatregelen in dat van de actieve deelnemers/werknemers van Campina een extra eigen bijdrage in de pensioenregeling werd gevraagd van 2 à 4% en van de inactieven een korting van 1,5% op de toekomstige indexering, een en ander voor de periode van 2004 tot 2008.
5.4
In dit geding is gebleken dat het bestuur van het pensioenfonds op 11 december 2003 (zoals bij brief van 18 december 2003 meegedeeld aan Campina B.V., zie productie 14 in eerste aanleg van VGC) een unaniem besluit heeft genomen over de korting voor de niet-actieven op de indexering, waarbij de korting is beperkt tot 1,2%.
Voorts is gebleken dat de deelnemersraad van het pensioenfonds daarna, op 13 januari 2004, in vergadering bijeen is geweest over dat bestuursbesluit. De deelnemersraad heeft vervolgens bij meerderheid van stemmen een positief advies over het bestuursbesluit van 18 december 2003 uitgebracht.
Ten aanzien van de bezwaren die VGC aanvoert betreffende de gevolgde procedure bij het nemen van voormeld bestuursbesluit, wijst het hof erop dat het pensioenfonds bij het pleidooi in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de Pensioen- en Verzekeringskamer op een klacht van een deel van de deelnemersraad heeft geoordeeld dat weliswaar de gevolgde procedure bij het bestreden besluit niet correct was, maar dat het bestuur van het pensioenfonds de belangen van de gepensioneerden op evenwichtige wijze had behartigd.
5.5
Het hof is voorshands van oordeel dat het bestuur van het pensioenfonds zich tegenover VGC, ter rechtvaardiging van zijn besluit, (ook achteraf) met succes kan beroepen op het positieve advies van de deelnemersraad. Daarbij acht het hof van belang dat ook gewezen deelnemers ruimschoots in de deelnemersraad waren/zijn vertegenwoordigd.
5.6
Verder is gebleken dat het hiervoor genoemde bestuursbesluit van 11 december 2003 de basis is geweest voor de bepaling die is toegevoegd aan artikel 10 van het pensioenreglement, de bepaling waarin de tijdelijke korting op de indexering is opgenomen (zie hiervoor onder 5.2).
5.7
In de statuten van het pensioenfonds is een bepaling (artikel 6) opgenomen over de wijziging van (de statuten en van) het pensioenreglement.
In dit geval is van belang artikel 6, derde lid, van de statuten. Dit artikellid luidt:
‘Indien en voor zover bij een statutenwijziging of pensioenreglementswijziging de belangen van de deelnemers en de gewezen deelnemers op een of meer onderdelen rechtstreeks en in negatieve zin zijn betrokken, zal deze wijziging geschieden na voorlegging aan de deelnemers en nadat ten minste de helft van de door de deelnemers uitgebrachte stemmen voor de wijziging is uitgebracht en zonder aantasting van over reeds door de deelnemers vervulde dienstjaren verkregen aanspraken of rechten, tenzij en voorzover de middelen van de stichting zulks op grond van een berekening door de actuaris vereisen, ten gevolge waarvan tot een evenredige vermindering van de pensioenaanspraken en -rechten zal worden overgegaan.’.
5.8
Naar het oordeel van het hof moet er voorshands van worden uitgegaan dat de hiervoor onder 5.6 genoemde wijziging van het pensioenreglement overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van de statuten van het pensioenfonds op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.
Zo heeft het pensioenfonds bij pleidooi in hoger beroep onweersproken gesteld dat de reglementswijziging aan de deelnemers is voorgelegd en dat van het totaal uitgebrachte stemmen van 1760, 981 vóór heeft gestemd, 774 tegen en dat vijf stembiljetten ongeldig zijn verklaard. Aldus hebben de deelnemers (overeenkomstig de statuten) bij meerderheid ingestemd met een wijziging die voor de gewezen deelnemers een - tijdelijke - korting op de indexering van hun pensioen en aanspraken over de jaren 2004 tot en met 2008 tot gevolg heeft. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de niet onderbouwde betwisting van VGC dat het bepaalde in artikel 6 van de statuten van het pensioenfonds is nageleefd. Anders dan VGC aanvoert, staat het bepaalde in artikel 17, tweede en vierde lid, van het pensioenreglement daarom niet in de weg aan die tijdelijke korting.
5.9
Met betrekking tot het door VGC gevoerde verweer dat de reglementswijziging niet kan leiden tot aantasting van verkregen aanspraken of rechten, overweegt het hof het volgende.
Nu artikel 6, derde lid, van de statuten van het pensioenfonds een bevoegdheid tot wijziging inhoudt, is de individuele instemming van de (gewezen) deelnemers niet vereist.
De in voornoemd artikellid opgenomen aantasting van verkregen rechten of aanspraken is slechts mogelijk als de beschikbare middelen van het pensioenfonds dit vereisen op grond van een berekening door de actuaris. Naar het oordeel van het hof kan als zodanige berekening voorshands gelden de brief van de actuaris die het pensioenfonds als productie 16 bij memorie van grieven heeft overgelegd, in aanmerking nemende dat Campina na overleg met de vakbonden over een evenredige reductie van de lastenverdeling tijdelijk (over de periode 2004 tot en met 2008) minder middelen beschikbaar stelt voor indexering.
Het verweer van VGC moet daarom worden verworpen.
5.10
Tot slot leidt de omstandigheid dat de wijziging voor het in het geding zijnde gedeelte dat betrekking heeft op een periode die inmiddels is verstreken, er niet toe dat die wijziging niet rechtsgeldig is. Aan de deelnemers is immers hun instemming gevraagd over de gehele periode (de jaren 2004 tot en met 2008). Zij hebben zich dus ook over de (toen) reeds verstreken periode kunnen uitspreken.
5.11
Uit het hiervoor overwogene volgt, naar het voorlopig oordeel van het hof, dat het pensioenfonds het recht heeft - tijdelijk - over de in dit kort geding in hoger beroep nog aan de orde zijnde periode een korting toe te passen op de indexering van de over de jaren 2004 tot en met 2008 aan gewezen deelnemers te betalen pensioenen en aanspraken. De onder 5.1 geformuleerde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord.
De overige stellingen en weren kunnen thans onbesproken blijven.
5.12
Deze procedure in kort geding leent zich niet voor bewijslevering. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van VGC voorbij.
6. Slotsom
Het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Het door VGC gevorderde zal alsnog volledig worden afgewezen. VGC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding,
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en, opnieuw recht doende,
wijst het door VGC gevorderde alsnog volledig af,
veroordeelt VGC in de proceskosten van de beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het pensioenfonds in eerste aanleg bepaald op EUR 231,-- aan verschotten en op EUR 703,-- voor salaris procureur, en in hoger beroep bepaald op EUR 358,40 aan verschotten en op EUR 2.682,-- voor salaris procureur,
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Smeeïng-Van Hees en Groen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2005.