Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-11-2023, nr. BK-ARN 22/1783
ECLI:NL:GHARL:2023:9448
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 22/1783
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:9448, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑11‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:670
- Vindplaatsen
NLF 2023/2703
PJ 2024/15 met annotatie van H.M. KAPPELLE
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Heffing over pensioeninkomsten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/1783
uitspraakdatum: 7 november 2023
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2022, nummer LEE 21/3970, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € € 38.465. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 45.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag en beschikking gehandhaafd
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 juni 2022, verzonden op 17 juni 2022, ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.7
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingezonden, welke geacht wordt te zijn voorgelezen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1940 en [in] 1971 gehuwd met mevrouw [naam3] (hierna: de echtgenote).
2.2
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar recht op een uitkering uit hoofde van de Algemene ouderdomswet.
2.3
Belanghebbende ontvangt sinds 1 januari 2006 ook een pensioenuitkering van de Stichting [naam4] (hierna: [naam4] ). De aanspraken jegens het [naam4] heeft belanghebbende in dienstbetrekking opgebouwd bij zijn voormalige werkgever, laatstelijk [naam5] . In het onderhavige jaar heeft het [naam4] aan belanghebbende de pensioenuitkering uitgekeerd door middel van overmaking op de gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en de echtgenote.
2.4
De echtgenote heeft in het onderhavige jaar geen looninkomsten genoten, noch pensioenuitkeringen gehad.
2.5
Belanghebbende en de echtgenote zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde uitkering voor de helft bij belanghebbende en voor de helft bij de echtgenote in aanmerking kan worden genomen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, het volgende overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
“2. Het geschil betreft de aanslag IB/PVV 2019 en spitst zich toe tot het antwoord op de vraag of het [naam4] -pensioen voor 50 % kan worden toegedeeld aan eiser en voor 50 % aan zijn echtgenote.
3. Eiser stelt dat het door het [naam4] (hierna: [naam4] ) uitgekeerde pensioen in gelijke mate aan hem en aan zijn echtgenote moet worden toegerekend. Dit omdat het pensioen in de algehele gemeenschap van goederen valt en is opgebouwd uit premies die zijn ingehouden op zijn loon en daarmee ten laste van die gemeenschap zijn gekomen. Het is volgens eiser niet van belang dat hij arbeid heeft verricht dat in verband kan worden gebracht met de opbouw van het pensioenrecht. Ook stelt eiser dat de vereveningswet zoals omschreven in artikel 1:94, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) alleen van toepassing is bij een scheiding en daarom niet op de gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Tot slot stelt eiser dat in de belastingwetgeving geen uitspraak gedaan kan worden over de gemeenschap van goederen, omdat dit een civiele aangelegenheid is. Hij voert hiertoe aan dat de handelwijze van verweerder, namelijk het volledig toerekenen van het [naam4] -pensioen aan eiser, in strijd is met de rechten die eiser ontleent aan het Burgerlijk Wetboek.
4. Verweerder stelt dat het [naam4] -pensioen geen gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is in de zin van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hij voert hiertoe aan dat het [naam4] -pensioen door eiser zelf is opgebouwd en genoten. Hierbij is het volgens verweerder niet van belang dat het pensioen op de gemeenschappelijke bankrekening van eiser en zijn echtgenote is uitbetaald.
5. De rechtbank overweegt dat uit de wetgeving en heersende jurisprudentie volgt dat voor het belastingrecht geldt dat pensioenuitkeringen worden toegerekend aan degene door wie die inkomsten zijn verworven en genoten. [noot: Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 2.17 van de Wet IB 2001.] Nu het [naam4] -pensioen is opgebouwd in het kader van de dienstbetrekking van eiser en ook aan eiser wordt uitgekeerd heeft verweerder de pensioenuitkering terecht volledig aan eiser toegerekend. Eiser heeft de pensioenuitkeringen in fiscale zin geheel genoten. Eiser en zijn echtgenote kunnen er op grond van art. 2.17 van de Wet IB 2001 niet voor kiezen om het [naam4] -pensioen voor de helft bij de echtgenote in aanmerking te nemen. [noot: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8439.] Naar het oordeel van de rechtbank is het huwelijksgoederenregime, zoals geregeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor de fiscale toerekening van het [naam4] -pensioen niet van belang.
6. Voor zover eiser betoogt dat de fiscale wetgeving niet redelijk is, overweegt de rechtbank dat de rechtbank gehouden is de wet toe te passen en de billijkheid en innerlijke waarde daarvan niet mag toetsen. [noot: Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.]
7. Tot slot wijst de rechtbank erop dat eiser eerdere procedures over hetzelfde onderwerp, maar dan over de jaren 2012 tot en met 2016, heeft gevoerd. Ook in die procedures is eiser in het ongelijk gesteld. [noot: ECLI:NL:RBNNE:2018:5343 en ECLI:NL:GHARL:2019:8439. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard.]
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.”.
4.2
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de gereleveerde pensioenuitkering op grond van het bepaalde in de artikel 94, eerste en tweede lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor gehuwden moet worden aangemerkt als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel in de zin van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. Nu de pensioenaanspraken zijn opgebouwd tijdens het huwelijk vallen deze in de huwelijkse gemeenschap van goederen van belanghebbende en de echtgenote. Op grond van artikel 94, eerste en tweede lid, van boek 1 van het BW vormt een pensioenuitkering uit hoofde van deze pensioenaanspraken gemeenschappelijk inkomen voor hem en zijn echtgenote, ongeacht wie de premies heeft betaald voor de aanspraak op de pensioenrechten, aldus belanghebbende.
4.3
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. Anders dan belanghebbende stelt, zijn voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting over pensioeninkomsten de Wet IB 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) bepalend. Hoezeer ook aan belanghebbende moet worden toegegeven dat zijn pensioenaanspraken civielrechtelijk - in ieder geval staande het huwelijk - tot de gemeenschap van goederen behoren, die omstandigheid doet er niet aan af dat de vraag bij wie de pensioenuitkering in fiscale zin belast wordt, wordt beheerst door de genoemde heffingswetten.
4.4
Op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de Wet IB 2001 volgt immers dat voor zover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, zij niet in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Op grond van deze zogenoemde “rangorderegeling” dient voor de heffing van inkomstenbelasting eerst te worden nagegaan of de pensioenaanspraken respectievelijk pensioenuitkeringen uit hoofde van die aanspraken belast zijn dan wel vrijgesteld zijn als inkomen uit werk en woning (box 1). Als dat het geval is kan van inkomen uit sparen en beleggen (box 3) geen sprake meer zijn.
4.5
Zoals de Inspecteur terecht stelt, wordt, op grond van het bepaalde in artikel 3.81 van de Wet IB 2001 onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet LB 1964. Artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet LB 1964, zoals dat in het onderhavige jaar luidde, bepaalt voor zover hier van belang dat loon al hetgeen is dat is genoten uit (een vroegere) dienstbetrekking en dat tot het loon aanspraken behoren om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 behoren evenwel niet tot het loon: aanspraken ingevolge een pensioenregeling, die voldoet aan nadere regels, hetgeen ten aanzien van de onderhavige pensioenregeling van belanghebbende bij het [naam4] het geval is. Aangezien de pensioenaanspraken geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking vormen, behoren de uitkeringen uit hoofde van die aanspraken, op grond van artikel 10, eerste lid, wet LB 1964 als zodanig tot het loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit wordt “de omkeerregel” genoemd. Aldus zijn de pensioenaanspraken vrijgesteld van heffing van loon- en inkomstenbelasting en zijn de pensioenuitkeringen belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. Dat brengt met zich dat de pensioenaanspraken (en de uitkeringen uit hoofde daarvan) niet in box 3 kunnen vallen. De pensioenaanspraken maken - met andere woorden - geen bestanddeel uit van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in de zin van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, wat er zij van de civielrechtelijke gerechtigdheid van de echtgenote ten aanzien (de uitkeringen uit hoofde van) die aanspraken. Het vorenoverwogene betekent dat uitsluitend de pensioenuitkeringen kunnen worden belast met loon- en inkomstenbelasting, en wel als loon. Artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 merkt pensioenuitkeringen evenmin aan als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, zoals belanghebbende zelf ook terecht opmerkt. Dat betekent evenwel, anders dan belanghebbende meent, dat daarmee vaststaat dat geen uitzondering op de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan de orde kan zijn. Artikel 94 van boek 1 van het BW, of enige andere bepaling in het BW, maakt dat niet anders, aangezien in het BW geen regels zijn opgenomen die nopen tot een afwijking van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001. Aldus geldt voor de onderhavige pensioenuitkeringen op grond van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 dat deze in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten. Aangezien uitsluitend belanghebbende, en niet de echtgenote, jegens het APB recht heeft op uitkeringen uit hoofde van het onderwerpelijke ouderdomspensioen, is uitsluitend hij degene die deze inkomensbestanddelen heeft genoten. Artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaalt ten slotte dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het, voor zover hier van belang, betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt. Dat de pensioenuitkeringen op een gezamenlijke bankrekening van belanghebbende en de echtgenote zijn ontvangen, doet, zoals belanghebbende zelf ook inziet, niet ter zake. Voorts heeft, naar het oordeel van het Hof, ook onder het vigeur van de Wet IB 2001, te gelden dat de uitkeringen uit hoofde van het pensioen, dat door belanghebbende is verkregen ter zake van door hem in het verleden verrichte arbeid, blijven behoren tot zijn persoonlijke inkomen, ook al zou het recht op dit pensioen, of het bestuur daarover, (gedeeltelijk) zijn overgedragen aan zijn, niet duurzaam van hem gescheiden levende, echtgenote (vgl. HR 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8425). Noch met de invoering van de Wet IB 2001, noch door ontwikkelingen met betrekking tot de positie van gehuwden en gescheiden echtgenoten is er wijziging gekomen in de gevolgen die voor de belastingheffing moeten worden verbonden aan de verknochtheid die bestaat tussen inkomsten die worden verkregen door het verrichten van arbeid en de persoon die die arbeid heeft verricht (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:633).
4.6
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de gevolgtrekking dat de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.1 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende daartegenover in hoger beroep naar voren heeft gebracht maakt dat niet anders.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) | (P. van der Wal) |
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.