HR, 21-03-2014, nr. 12/05924
12/05924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
12/05924
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:633, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4871, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1052, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/15.12 met annotatie van Redactie
PJ 2014/78 met annotatie van H.M. KAPPELLE
BNB 2014/143 met annotatie van R.F.C. SPEK
FED 2014/50 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2015/35
NTFR 2014/1030 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 2.17 Wet IB 2001. Cessie van helft van uitkeringen ter zake van door belanghebbende in dienstbetrekking opgebouwd pensioen aan echtgenote. De uitkeringen zijn niettemin volledig bij belanghebbende in aanmerking te nemen als inkomen uit werk en woning. Geen discriminatie.
Partij(en)
21 maart 2014
nr. 12/05924
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2012, nrs. 11/00677 en 11/00678, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2005 en 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De aanslag voor het jaar 2005 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De aanslag voor het jaar 2006 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/2733 en AWB 10/02734) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is gehuwd. Hij heeft in het verleden gewerkt voor het bedrijf [A], uit hoofde waarvan hij een ouderdomspensioen heeft opgebouwd dat is ondergebracht in de Stichting [B] (hierna: de stichting). Belanghebbendes echtgenote is nooit in dienstbetrekking werkzaam geweest bij het bedrijf [A].
3.1.2.
Op 19 september 1988 is een door belanghebbende en zijn echtgenote getekende akte van cessie notarieel verleden. Met betrekking tot belanghebbendes aanspraken op ouderdomspensioen tegenover de stichting is in die akte, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende:
(…)
- dat [belanghebbende] het gewenst acht dat [belanghebbendes echtgenote] een zelfstandig recht tot inning van die aanspraken verkrijgt voor de duur dat partijen zijn gehuwd;
(…)
overeen te komen:
De man draagt bij deze over aan de vrouw, die bij deze van de man aanvaardt steeds de helft van de ouderdomspensioentermijnen als voormeld vervallende gedurende het huwelijk van partijen, zodat zij wat die helft betreft steeds tot inning bevoegd zal zijn.
Deze akte is bestemd om door de Stichting te worden erkend, welke erkenning mede zal inhouden de aanvaarding van de splitsing van het schuldeiserschap in voormelde zin
(…)”
3.1.3.
De stichting heeft deze akte van cessie bij akte van 27 oktober 1988 erkend.
3.1.4.
In 2005 en 2006 heeft de stichting ter zake van de hiervoor in onderdeel 3.1.1 bedoelde pensioenrechten € 129.202 onderscheidenlijk € 123.840 uitbetaald. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder de helft van deze bedragen aangegeven bij hun aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor die jaren. Bij het vaststellen van de aanslagen voor die jaren heeft de Inspecteur de door belanghebbendes echtgenote aangegeven gedeelten van de pensioenuitkeringen bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de door de stichting betaalde pensioenuitkeringen volledig bij belanghebbende, dan wel bij belanghebbende en zijn echtgenote ieder voor de helft in de heffing moeten worden betrokken. Voor het geval de uitkeringen op grond van de wet volledig bij belanghebbende in de heffing moeten worden betrokken, was voorts in geschil of hij zich met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de pensioenuitkeringen volledig behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Het heeft daartoe overwogen dat de pensioenuitkeringen moeten worden aangemerkt als loon uit de dienstbetrekking van belanghebbende en niet van zijn echtgenote, en dat dit loon daarom moet worden beschouwd als zijnde door belanghebbende genoten, ook al is het recht op het pensioen of het bestuur daarover gedeeltelijk overgedragen aan belanghebbendes echtgenote. Voorts heeft het Hof overwogen dat niet relevant is dat het loon op een gemeenschappelijke rekening van belanghebbende en zijn echtgenote is uitbetaald.
3.3.2.
Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vorm van discriminatie die in strijd is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het EVRM, omdat het fiscaal niet mogelijk is binnen het huwelijk pensioenrechten over te dragen, terwijl gescheiden personen deze mogelijkheid wel hebben. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Gescheiden personen en gehuwden kunnen niet als gelijke gevallen worden aangemerkt en volledige belastbaarheid van het pensioen bij belanghebbende is dan ook niet in strijd met het in internationale verdragen neergelegde non-discriminatiegebod, aldus het Hof.
3.3.3.
Ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is door het Hof verworpen.
3.4.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 3.3.1 tot en met 3.3.3 bedoelde oordelen van het Hof.
3.4.1.
Het eerste middel faalt voor zover het gericht is tegen de hiervoor in onderdeel 3.3.1 weergegeven oordelen van het Hof, aangezien die oordelen juist zijn. Noch met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, noch door ontwikkelingen met betrekking tot de positie van gehuwden en gescheiden echtgenoten is er wijziging gekomen in de gevolgen die voor de belastingheffing moeten worden verbonden aan de verknochtheid die bestaat tussen inkomsten die worden verkregen door het verrichten van arbeid en de persoon die die arbeid heeft verricht. Het andersluidende betoog in het middel kan daarom niet worden gevolgd.
3.4.2.
Het eerste middel faalt eveneens voor zover het is gericht tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Ook die oordelen zijn juist.
3.4.3.
Het tweede middel, dat is gericht tegen ’s Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, faalt eveneens. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
Beroepschrift 21‑03‑2014
betreft: beroepschrift in cassatie zaaknummer F 12/05924 voor zover betreffende de aanslag IB 2006
Met mijn brief van 27 december 2012 heb ik beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak van 8 november 2012 van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak AWB 10/2733 en de zaak 10/2734. Deze zaken betreffen de aanslagen IB 2005 resp IB 2006.
In uw brieven van 7 januari 2013 aan mij wordt wel gerefereerd aan de IB 2005, echter niet aan de IB 2006. Ik ben ervan uitgegaan dat u, mocht u van oordeel zijn dat een afzonderlijk beroepschrift moet worden ingediend tegen de uitspraak (zoals m.m. het Hof Amsterdam, blijkens zijn brief van 26 augustus 2011 aan mij) uw griffie, zoals het Hof Amsterdam, onderhavig beroepschrift zal hebben gesplitst. Voor dat geval heb ik in dit schrijven de gronden aangevuld voor het beroep in cassatie tegen de aanslag IB 2006.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Eiser tot cassatie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten principale zijn echtgenote als gerechtigde op de helft van de pensioenuitkering daarover belastingplichtig is en niet hijzelf.
Het Hof bevestigt in één zin (overweging 4.3) dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat het pensioen op grond van de wet IB 2001 volledig bij belanghebbende dient te worden belast. De rechtbank heeft tot deze gronden gerekend het arrest van 22 november 2000 van de Hoge Raad (onder de wet IB 1964) en gesteld geen reden te zien om onder de Wet IB 2001 anders te oordelen. De wet IB 1964 is niet gewijzigd maar er is een andere wet voor in de plaats gekomen. Dit maakt een groot verschil. In de tussenliggende periode zijn bovendien maatschappelijke opvattingen veranderd, ook waar het de zelfstandigheid van vrouwen (en mannen) betreft. Deze hebben hun weerslag in de nieuwe wet gevonden. Het is onbegrijpelijk dat dit onderdeel van de uitspraak is gegrond op een niet meer geldende wet, alsof deze wetten in alle opzichten identiek zijn c.q. zonder verschillen met de nieuwe wet in het oordeel te betrekken. Het Hof gaat in dit opzicht uit van een onjuiste rechtsopvatting.
De huidige wet biedt ruimte tot het oordeel dat een fiscaal aanvaardbare overdracht van pensioenuitkeringen mogelijk is en dat heffing van inkomstenbelasting dient te gebeuren bij de partner die de uitkeringen geniet (m.n. art. 2.17 lid 1). (In casu is dit voor de jaren 2002 t.m. 2004 het geval.) Onbegrijpelijk is dat de wet niet aldus is uitgelegd.
Het Hof komt tot een eensluidend oordeel (in overweging 4.6) met de rechtbank ten aanzien van het non-discriminatie gebod, neergelegd in de artikelen 1 bis, 2 lid 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 en de bepalingen in art 1 en 14 van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. Dit oordeel steunt op eerder genoemd arrest van de Hoge Raad, (waarin een aanslag IB 1992 in dispuut was) met name op de uitspraak daarin dat de fiscale positie van gehuwden zodanig verschilt van gescheiden echtgenoten dat een verschillende fiscale behandeling gerechtvaardigd is. Echter die fiscale positie heden ten dage is niet meer dezelfde als ten tijde van genoemd dispuut: er zijn uitspraken van Europese instellingen en deze uitspraken hebben meer gewicht gekregen. Het is onbegrijpelijk dat hieraan is voorbij gegaan, temeer omdat ook de nationale regelgeving sindsdien (o.a. een nieuwe Wet IB) veranderd is. Het Hof gaat in dit opzicht uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Met onbegrijpelijk hierboven en hierna is tevens bedoeld: niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.
Eiser tot cassatie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de aangifte IB voor de jaren 2005 en 2006 gelijk dient te zijn aan de beoordeling voor de jaren 2002 tot en met 2004, in die zin dat zijn echtgenote als gerechtigde op de helft van de pensioenuitkering daarover belastingplichtig is en niet hijzelf
Het Hof heeft vastgesteld (in overweging 4.9) dat belanghebbende — op wie ten deze de bewijslast rust — onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de inspecteur over de jaren 2002 tot en met 2004 op evenvermeld punt volgen van de aangifte, op een bewuste standpuntbepaling berustte. Het Hof heeft tevens vastgesteld (in overweging 4.13) dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB 2002 vernietigde en voor 2003 en 2004 heeft afgezien van navordering in verband met het ontbreken van een nieuw feit. De letterlijke tekst van de brief van de inspecteur (geciteerd in het vonnis van de rechtbank op blz 3) luidt inzake de navorderingsaanslag IB 2002: In de gegeven omstandigheden ga ik er echter alsnog van uit dat het voor navordering vereiste nieuwe feit in dit geval ontbreekt.
Het is onbegrijpelijk dat het Hof vaststelt enerzijds dat vanaf de aangifte IB 2002 een nieuw feit heeft ontbroken om te kunnen navorderen, dat wil zeggen dat bij het opleggen van de aanslag bewust het standpunt is ingenomen dat de aangifte, waarin de helft van de pensioenuitkering is opgenomen juist is en anderzijds dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de inspecteur over de jaren 2002 tot en met 2004 op evenvermeld punt volgen van de aangifte, op een bewuste standpuntbepaling berustte. Deze overwegingen zijn onverenigbaar.
Vast staat dat de inspecteur belast met het opleggen van de aanslagen erkent vanaf de aangifte IB 2002 (waarin de eerste keer pensioen is aangegeven) ervan op de hoogte te zijn dat de helft van het totaal uitgekeerde pensioen is aangegeven en tevens dat dit door eiser tot cassatie in het kader van die aangifte ingenomen standpunt juist is, althans bij het opleggen van de aanslag IB 2002 en aanslagen IB 2003 en 2004 juist werd geacht. (Het is logisch dat daarom de navorderingen over 2002 t.m. 2004 zijn ingetrokken c.q. niet opgelegd.) Deze erkenning (na een lange tijd van ontkenning) is bevestiging dat eiser tot cassatie na ontvangen van de aanslag IB 2002 met zekerheid kon weten dat de inspecteur op de hoogte was dat de helft van het totaal uitgekeerde pensioen was aangegeven.
Op grond hiervan had het Hof moeten concluderen op basis van het in overweging 4.9 geciteerde arrest van de Hoge Raad dat eiser tot cassatie in rechte mocht vertrouwen op de gedragslijn ten aanzien van het pensioen die voortvloeide uit het volgen van de aangiften IB 2002 t.m. 2004 bij het opleggen van de aanslag.
Voor zover het Hof bedoeld heeft in overweging 4.10 tot en met 4.15 uitputtend de omstandigheden als bedoeld in, voornoemd arrest op toepasselijkheid te beoordelen gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Bekendheid bij de inspecteur met van belang zijnde informatie en het standpunt van de belastingplichtige daaromtrent en kennis van deze bekendheid bij de belastingplichtige staat gelijk aan het verstrekken van inlichtingen, zoals bedoeld in het arrest.
Eiser tot cassatie concludeert dat het arrest van Hof op grond van het bovenstaande dient te worden vernietigd en verzoekt te besluiten, zoals de Hoge Raad juist geacht