Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-10-2019, nr. 19/00144, nr. 19/00145, nr. 19/00146, nr. 19/00147, nr. 19/00148
ECLI:NL:GHARL:2019:8439
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
19/00144
19/00145
19/00146
19/00147
19/00148
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:8439, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑10‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:5343, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Vp-bulletin 2019/59 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben
NLF 2019/2373 met annotatie van
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gerechtigd tot ABP-pensioenuitkeringen. Anders dan belanghebbende meent wordt de helft van die pensioenuitkeringen niet bij zijn echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap is gehuwd, in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers: 19/00144, 19/00145, 19/00146, 19/00147 en 19/00148
uitspraakdatum: 15 oktober 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2018, nummers LEE 18/1869, 18/1870, 18/1871, 18/1872 en 18/1873, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.131. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 13.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.006. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 85.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.344. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 187.
1.4
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.686. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 291.
1.5
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.513. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 124.
1.6
Op de in één geschrift vervatte bezwaren van belanghebbende tegen de hiervoor - onder 1.1 tot en met 1.5 bedoelde aanslagen en beschikkingen - heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar tegen de hiervoor - onder 1.1 tot en met 1.4 bedoelde - aanslagen en beschikkingen de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, maar hij heeft deze bezwaren tevens opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken afgewezen, en het bezwaar tegen de hiervoor - onder 1.5 bedoelde - aanslag en beschikking ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 december 2018, verzonden op 21 december 2018, ongegrond verklaard.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.10
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B] .
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1940 en was in de onderhavige jaren gehuwd met mevrouw [C] (hierna: de echtgenote).
2.2
Belanghebbende heeft vanaf 1 december 2005 recht op een uitkering uit hoofde van de Algemene ouderdomswet.
2.3
Belanghebbende ontvangt voorts vanaf 1 mei 2004 een pensioenuitkering van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP). De aanspraken jegens het ABP heeft belanghebbende in dienstbetrekking opgebouwd bij zijn voormalige werkgever, laatstelijk [D] te [E] . Over de onderhavige jaren heeft het ABP aan belanghebbende de volgende bedragen uitgekeerd door middel van overmaking op de gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote:
- 2012: € 27.491;
- 2013: € 27.388;
- 2014: € 27.456;
- 2015: € 27.491 en
- 2016: € 27.491.
2.4
De echtgenote heeft in de onderhavige jaren geen looninkomsten genoten, noch pensioenuitkeringen gehad.
2.5
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde uitkeringen voor de helft bij belanghebbende en voor de helft bij de echtgenote in aanmerking moeten worden genomen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen en beschikkingen belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Voor eerst en vooraf
4.1
De Rechtbank heeft overwogen dat voor zover de geschillen de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2015 betreffen ter zitting van de Rechtbank is gebleken dat belanghebbende heeft beoogd rechtstreeks beroep tegen de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde afwijzingen van zijn verzoeken om ambtshalve herziening in te stellen en dat de Inspecteur daarmee heeft ingestemd. De Rechtbank heeft belanghebbende om die reden ontvankelijk in zijn beroep geacht, ook voor zover het de beslissingen betreffende de bedoelde aanslagen betreft. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de Rechtbank aldus op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Ten gronde
4.2
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat op grond van het ten tijde van het aangaan van het huwelijk tussen belanghebbende en diens echtgenote geldende civiele recht zijn pensioenaanspraak op het ABP in de gemeenschap van goederen welke tussen hem en zijn echtgenote bestaat, valt. Hij verbindt, zo begrijpt het Hof, daaraan de gevolgtrekking dat de helft van zijn pensioenuitkeringen bij zijn echtgenote in de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken.
4.3
Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder loon verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals die in de onderhavige jaren luidde, bepaalt voor zover hier van belang dat loon is al hetgeen is genoten uit dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking en dat tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
4.4
Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt onder meer dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken.
4.5
Gelet op het vorenoverwogene en de vastgestelde feiten, komt het Hof tot de gevolgtrekking dat de pensioenuitkeringen van het ABP voor belanghebbende loon vormen. Het pensioen van het ABP vloeit voort uit de werkzaamheden die belanghebbende in dienstbetrekking heeft verricht en belanghebbende heeft de volledige pensioenuitkeringen van het ABP ontvangen op een door hem opgegeven bankrekening. Zijn echtgenote heeft de pensioenuitkeringen in fiscale zin niet genoten. Dat zij medegerechtigd is tot het vermogen waartoe de uitkeringen vanaf het moment van genieten zijn gaan behoren, doet daaraan niet af, evenals de omstandigheid dat de pensioenuitkeringen zijn overgemaakt op een gemeenschappelijke bankrekening van belanghebbende en zijn echtgenote.
4.6
Ook kunnen belanghebbende en zijn echtgenote niet op de voet van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ervoor kiezen de helft van de bedoelde pensioenuitkeringen bij de echtgenote in aanmerking te nemen. Noch met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, noch door ontwikkelingen met betrekking tot de positie van gehuwden en gescheiden echtgenoten is er wijziging gekomen in de gevolgen die voor de belastingheffing moeten worden verbonden aan de verknochtheid die bestaat tussen inkomsten die worden verkregen door het verrichten van arbeid en de persoon die die arbeid heeft verricht (Zie HR 21 maart 2014, nr. 12/05924, ECLI:NL:HR:2014:633).
4.7
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.