Hof Amsterdam, 30-09-2010, nr. P08/00432, nr. P08/00433, nr. P08/00434, nr. P08/00435, nr. P08/00436
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9667, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-09-2010
- Magistraten
Mrs. H.E. Kostense, J. den Boer, E.F. Faase
- Zaaknummer
P08/00432
P08/00433
P08/00434
P08/00435
P08/00436
- LJN
BO9667
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9667, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑09‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ7637, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen
Uitspraak 30‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Het Hof acht voor 1998 niet aannemelijk dat belanghebbende inkomsten uit handel in drugs heeft genoten en acht dat voor 1999 met omkering van de bewijslast wél aannemelijk. De vergrijpboete van 25% voor 1999 is terecht opgelegd maar wordt verminderd door overschrijding van de redelijke termijn.
Mrs. H.E. Kostense, J. den Boer, E.F. Faase
Partij(en)
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [A],
tegen de uitspraken in de zaken met no. AWB 07/5462 t/m 07/5466 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam/kantoor Amsterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van f 106.914 en heeft bij gelijktijdig genomen beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van f 8.459 (in de uitspraak van de rechtbank staat abusievelijk een vergrijpboete van € 8.459 vermeld) en een bedrag van ƒ 11.269 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Voorts heeft de inspecteur met dagtekening 15 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een aanslag opgelegd in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een premie-inkomen WAZ van f 125.351 en een WAZ-grondslag van f 55.000. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van ƒ 1.193 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft, eveneens met dagtekening 15 juli 2006, aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van f 448.928 en heeft bij gelijktijdig genomen beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van ƒ 53.817 (in de uitspraak van de rechtbank staat abusievelijk een vergrijpboete van € 53.817 vermeld) en ƒ 60.937 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Voorts heeft de inspecteur met dagtekening 15 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een premie-inkomen WAZ van f 467.170 en een WAZ-grondslag van f 55.000. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van ƒ 1.133 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.5.
Met dagtekening 18 juli 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van f 120.153. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van ƒ 9.570 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na tegen de onder 1.1.1. tot en met 1.1.5. genoemde aanslagen en beschikkingen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 28 juni 2007 die aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 10 maart 2008 heeft de rechtbank de door belanghebbende tegen de onder 1.2. vermelde uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraken ingestelde hogerberoepschrift is bij het Hof ingekomen op 21 april 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en een nader stuk ingediend, waarna de inspecteur een conclusie van dupliek heeft genomen.
1.6.
Op 8 juni 2010 respectievelijk op 10 juni 2010 zijn nog nadere stukken van de inspecteur respectievelijk van (de nieuwe gemachtigde van) belanghebbende ingekomen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.10. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
‘2.1. Door [de inspecteur] is aan [belanghebbende] uitstel verleend met betrekking tot het doen van de aangiften over de jaren 1998, 1999 en 2000 tot 1 maart 2003.
2.2.
In een brief van [de inspecteur] aan [belanghebbende] van 24 oktober 2005 is onder andere het volgende opgenomen:
‘(…) Binnenkort dreigt de wettelijke termijn waarbinnen de aanslagen dienen te worden opgelegd te verstrijken. Daarom wilde ik graag op korte termijn een afspraak met u maken teneinde over de door u aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen te praten. U heeft aangegeven dat, gezien uw persoonlijke omstandigheden en het nog lopende strafrechtelijke onderzoek, u deze afspraak in december wilt laten plaatsvinden.
Ik heb u meegedeeld dat ik hiermee akkoord wil gaan indien u zich schriftelijk akkoord wilt verklaren met het verlengen met de wettelijke aanslagtermijn van 6 maanden. (…).’
2.3.
[Belanghebbende] heeft de volgende verklaring ondertekend:
‘Hiermee verklaart [X] dat hij akkoord gaat met het verlengen van de wettelijke aanslagtermijn met een periode van 6 maanden. Dit houdt in dat de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1998, 1999 en 2000, uiterlijk 31 mei 2006 gedagtekend zijn.’
2.4.
In een brief van [de inspecteur] met dagtekening 29 mei 2006 heeft [de inspecteur] aangegeven dat het niet gaat lukken de aanslagen voor 31 mei 2006 op te leggen. In deze brief is ook opgenomen dat [belanghebbende] uit praktische overwegingen van beider zijde, akkoord wil gaan met een laatste verlenging van de aanslagtermijn met nog eens 2 maanden tot 31 juli 2006. Onder deze brief heeft [belanghebbende] een handtekening geplaatst en aangegeven hiermee akkoord te gaan.
2.5.
[Belanghebbende] heeft voor het jaar 1998 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 27.589. [De inspecteur] heeft een aanslag opgelegd naar een inkomen van f 106.914. De bijtelling ter hoogte van f 79.325 heeft betrekking op een storting door [belanghebbende] in 1998 van DM 70.400 bij een Duitse bank.
2.6.
Voor het jaar 1999 heeft [belanghebbende] aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 85.219. [De inspecteur] heeft een aanslag opgelegd naar een inkomen van f 448.928. De correctie ter hoogte van f 363.709 heeft betrekking op stortingen op 22 en 29 oktober 1999 door [belanghebbende] bij een Duitse bank. Het totaalbedrag van deze stortingen bedroeg DM 322.800.
2.7.
Voor het jaar 2000 is de aanslag conform de aangifte opgelegd.
2.8.
In een vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 juni 2001 is [belanghebbende] veroordeeld voor onder meer de handel in drugs.
2.9.
In een vonnis van de rechtbank Zutphen van 21 oktober 2003 is het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de jaren 1994 tot en met 1997 en voor 1999 tezamen geschat op € 192.856,59. Hier is tien procent vanaf gehaald wegens termijnoverschrijding en € 25.000 verzachting op aangebracht, zodat [belanghebbende] wegens wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 148.570,93 aan de Staat moet betalen.
2.10.
In een rapportage inzake de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst is het wederrechtelijk verkregen voordeel van [belanghebbende] voor het jaar 1999 geschat op f 150.000.’
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hoger vermeld, geen bezwaar is ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.3.
In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof op grond van de gedingstukken in eerste aanleg nog de navolgende feiten vast.
2.3.1.
De criminele organisatie waarbinnen belanghebbende werkzaam is geweest, stond onder leiding van de vader van belanghebbende. De organisatie organiseerde hasjtransporten vanuit Marokko. Doorgaans werd jaarlijks in de zomer een zeilschip met hasj overgevaren naar Nederland. In de daaropvolgende maanden werd de hasj vanuit opslagplaatsen in diverse landen verkocht. In het jaar 1998 heeft de organisatie geen hasjtransport georganiseerd.
2.3.2.
Belanghebbende is na een tip van het Landeskriminalamt van de deelstaat [Q] inzake ongebruikelijke wisseltransacties bij de [a-]bank in [B] (Duitsland), op 5 november 1999 staande gehouden door Nederlandse douane-ambtenaren. Bij de visitatie van zijn auto werd een bedrag van DM 320.856,50 aangetroffen. Vervolgens is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Tijdens het onderzoek is gebleken dat het aangetroffen geld vermoedelijk toebehoorde aan de vader van belanghebbende, waarna ten laste van de vader conservatoir beslag op dat geld is gelegd.
2.3.3.
Op grond van een door de officier van justitie afgegeven machtiging S.F.O. (strafrechtelijk financieel onderzoek) is beslag gelegd op de Duitse bankrekening van belanghebbende. Per 16 december 1999 waren daarop, verdeeld over drie subrekeningen, de volgende saldi aanwezig:
Privatkonto | DM | 3.883,36 |
Vermögensverwaltungskonto | 102.799,93 | |
Wertpapierdepot | 238.517,39 |
2.3.4.
Op grond van het stuk D-01-64-H (onder meer als bijlage overgelegd bij de pleitnota van de inspecteur in eerste aanleg) kan aan onderdeel 2.6 van de uitspraak van de rechtbank worden toegevoegd dat op 29 oktober 1999 een bedrag van DM 220.000 van belanghebbendes rekening bij de Duitse bank is opgenomen.
2.3.5.
In de in onderdeel 2.10 van de uitspraak van de rechtbank vermelde Fiod-rapportage is het door belanghebbende verkregen wederrechtelijk voordeel in de jaren vóór 1999 op de volgende bedragen berekend:
1994 | ƒ | 50.000 |
1995 | ƒ | 75.000 |
1996 | ƒ | 75.000 |
1997 | ƒ | 75.000 |
1998 | nihil |
2.3.6.
De aangiften voor de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn bij de Belastingdienst ingekomen op 4 november 2002.
2.3.7.
Met dagtekening 3 juli 2006 is aan belanghebbende een ‘Mededeling aanslagen met een vergrijpboete’ gezonden. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘Hierbij wil ik u op de hoogte stellen van mijn beslissing om u een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en 1999 met een vergrijpboete op te leggen.
(…)
U heeft de aangiften IB over het jaar 1998 en 1999 bij de Belastingdienst ingediend terwijl het strafrechtelijke onderzoek van Justitie tegen u lopende was, c.q. op het moment dat u al strafrechtelijk veroordeeld was. De door Justitie berekende inkomsten, dan wel uw buitenlandse rente en tegoeden heeft u niet aangegeven op uw aangifte. U heeft mijns inziens bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen\vermogensbestanddelen, te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk gevraagd wordt naar inkomstenbestanddelen\vermogensbestanddelen.
Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van opzet, subsidia[i]r voorwaardelijke opzet. Conform § 25 lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, bedraagt de boete 50%.
Matiging boete
Vanwege het feit dat sinds het indienen van uw aangiften en de inhoudelijke behandeling ervan enige tijd is verstreken ben ik voornemens de boete te matigen. De boete zal gematigd worden met 50%. Dit betekent dat het uiteindelijke boetepercentage wordt vastgesteld op 25%.’
3. Geschil in hoger beroep
Voor de rechtbank was in geschil of de onder 1.1.1. tot en met 1.1.5. vermelde aanslagen tijdig zijn opgelegd en zo ja, of de aanslagen en, voor zover van toepassing, de vergrijpboetes, terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd.
Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde uitdrukkelijk de stellingen ingetrokken dat de aanslagen niet op tijd zijn opgelegd en dat de vergrijpboetes dienen te vervallen in verband met in rechte te honoreren, bij belanghebbende gewekt vertrouwen. Deze punten zijn in hoger beroep derhalve niet meer in geschil.
Voorts heeft gemachtigde verklaard dat de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing voor het jaar 2000 en de aanslag premie WAZ voor het jaar 1999 niet meer in geschil zijn; het Hof begrijpt hieruit dat gemachtigde voor de desbetreffende aanslagen concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in zoverre.
Voor het eerst in hoger beroep heeft gemachtigde het berekenen van heffingsrente als punt van geschil opgevoerd.
4. Beoordeling van het geschil
de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing voor het jaar 1998
4.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.6. en 4.7. van haar uitspraak als volgt overwogen:
‘4.6.
[Belanghebbende] stelt verder dat in 1998 geen drugstransport heeft plaatsgevonden en dat de bijtelling in dit jaar ter hoogte van f 79.325 niet terecht is. Ook in het strafrechtelijk vonnis en bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is er niet vastgesteld dat er in 1998 een drugstransport is geweest en dat [belanghebbende] in 1998 inkomsten uit criminele bron heeft genoten. De storting ter hoogte van dit bedrag op een Duitse bank heeft betrekking op een lening van zijn vader aan hem, aldus [belanghebbende]. Ook voor het jaar 1999 is de aanslag tot een te hoog bedrag opgelegd volgens [belanghebbende]. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van f 150.000 en in de aanslag moet dan ook dit bedrag bij het aangegeven inkomen worden opgeteld en niet het totaalbedrag van de stortingen in dit jaar bij een Duitse bank. Ook stelt [belanghebbende] dat hij het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in zijn aangifte kon opnemen, omdat hij zich dan zou schuldig maken aan witwassen.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] voor de storting in 1998 op een Duitse bankrekening niet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a AWR heeft voldaan. [Belanghebbende] heeft niet de gegevens en inlichtingen verstrekt aan de inspecteur die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De enkele verklaring van [belanghebbende] dat de storting voortvloeit uit een lening van zijn vader aan hem, maakt dit niet anders, nu [belanghebbende] deze verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Op grond van artikel 27e onderdeel b AWR geldt dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit geldt niet voor de vergrijpboete. Nu niet gebleken is dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat de belastingaanslag voor het jaar 1998 juist is vastgesteld. In het fiscale recht geldt een andere bewijsleer dan in het strafrecht, zodat de vaststelling door de strafrechter van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de jaren 1998 en 1999, aan dit oordeel van de rechtbank niet afdoet.’
4.2.
Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd, samengevat weergegeven, dat geen grond bestaat voor omkering en verzwaring van de bewijslast, dat de storting van DM 70.400 (f 79.325) op zijn Duitse bankrekening een van zijn vader geleend bedrag betreft, dat hij in 1998 nog niet werkte voor de organisatie van zijn vader, dat de organisatie in 1998 geen hasjtransport heeft uitgevoerd en dat in de Fiod-rapportage ervan is uitgegaan dat het door hem in 1998 genoten wederrechtelijk voordeel nihil heeft bedragen. Tijdens de zitting van het Hof heeft de vader van belanghebbende verklaard, samengevat weergegeven, dat hij in het najaar van 1998 een bedrag van ongeveer f 80.000 aan zijn zoon heeft geleend teneinde zijn zoon in staat te stellen — via een Duitse bankrekening, buiten het zicht van de fiscus — beleggingen te verrichten.
4.3.
De inspecteur heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen uit hoofde van artikel 47 AWR, en heeft daaraan de conclusie verbonden dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur evenwel erkend dat van een vragenbrief of andere uitnodiging tot het geven van inlichtingen geen sprake is geweest, en dat de door hem gestelde omkering en verzwaring van de bewijslast uitsluitend kan worden gebaseerd op het niet gedaan zijn van de vereiste aangifte.
De inspecteur gaat ervan uit dat de storting van DM 70.400 afkomstig is uit middelen die door belanghebbende zijn verkregen in verband met voor de organisatie van zijn vader verrichte werkzaamheden en stelt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het anders is.
4.4.
Het Hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de organisatie waarbij belanghebbende betrokken is geweest in 1998 geen transport heeft uitgevoerd en dat volgens de Fiod-rapportage belanghebbende in 1998 geen voordeel uit zijn deelname aan die organisatie heeft genoten. Dat het in 1998 op de Duitse bankrekening van belanghebbende gestorte bedrag van DM 70.400 een nabetaling voor in 1997 verrichte of een voorschot op in 1999 te verrichten werkzaamheden is geweest, heeft de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Op zichzelf is niet onaannemelijk dat de vader van belanghebbende kon beschikken over voldoende financiële middelen om zijn zoon een bedrag van DM 70.400 te lenen. Voorts weegt het Hof mee dat tijdens de zitting in eerste aanleg namens belanghebbende onweersproken is verklaard dat in 1998 nog geen rente is genoten op het in mei 1998 gestorte bedrag van DM 70.400 en dat de inspecteur ook niet heeft gesteld dat belanghebbende in 1998 anderszins belastbare inkomsten heeft genoten (als rendement) uit het gestorte bedrag. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, is het Hof van oordeel dat de inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in het jaar 1998 méér inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven, laat staan dat grond zou zijn voor het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan. Hierbij kan in het midden blijven of belanghebbende, zoals hij stelt doch de inspecteur betwist, pas voor het eerst in 1999 voor de organisatie van zijn vader heeft gewerkt.
4.5.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aanslag voor het jaar 1998 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen.
de vergrijpboete voor het jaar 1998
4.6.
Nu aan de inkomenscorrectie voor het jaar 1998 de grond ontvalt, moet de tegelijk met de aanslag opgelegde vergrijpboete, die op die correctie betrekking heeft, vervallen.
de aanslag premie WAZ voor het jaar 1998
4.7.
De aanslag is opgelegd naar het maximale premie-inkomen van f 84.000 en, na toepassing van het premievrije bedrag van f 29.000, de maximale heffingsgrondslag van f 55.000. In de aangifte is een premie-inkomen WAZ van f 46.026 en, na toepassing van het premievrije bedrag van f 29.000, een heffingsgrondslag van f 17.026 vermeld. Nu de inspecteur deze gegevens als zodanig niet heeft betwist en de aangifte aansluit bij het bedrag aan winst uit onderneming volgens de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, zal het Hof de aangifte volgen en de aanslag dienovereenkomstig verminderen.
de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999
4.8.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.8. en 4.9. van haar uitspraak als volgt overwogen:
‘4.8.
Niet in geschil is dat de inkomsten uit criminele activiteiten in 1999 tenminste f 150.000 hebben bedragen. Dit bedrag is niet in de aangifte aangegeven. De rechtbank kan het standpunt van [belanghebbende] niet volgen dat hij het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in zijn aangifte kon opnemen omdat hij zich dan zou schuldig maken aan witwassen. Volgens de jurisprudentie moeten ook inkomsten uit criminele bron worden aangegeven. In het arrest van de Hoge Raad van 11 december 1991, BNB 1992/243 is bij rechtsoverweging 3.6.1 het volgende opgenomen: ‘ In het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ligt besloten de gehoudenheid van een belastingplichtige de medewerking te verlenen die nodig is voor de vaststelling van zijn eigen belastingschuld, voor de omvang waarvan niet van betekenis is of genoten voordelen al dan niet onrechtmatig zijn verkregen. Met deze gehoudenheid staat de verplichting ingevolge de AWR tot het — tijdig — doen van een juiste en volledige, bij de belastingwet voorziene, schriftelijke aangifte in rechtstreeks verband.’
Uit dit arrest blijkt dat ook de inkomsten uit criminele activiteiten van [belanghebbende] moeten worden aangegeven. Vast staat dat [belanghebbende] een onjuiste aangifte heeft ingediend, zodat ook voor het jaar 1999 op grond van artikel 27e onderdeel a AWR de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit geldt niet ten aanzien van de vergrijpboete. [Belanghebbende] heeft op geen enkele wijze een verklaring gegeven voor de herkomst van de gestorte bedragen in 1999 bij een Duitse bank. Nu niet gebleken is dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat de belastingaanslag voor het jaar 1999 juist is vastgesteld.
4.9.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998, 1999 en 2000 tijdig en juist zijn vastgesteld. Nu dit geconcludeerd is en voor de aanslagen premie WAZ over de jaren 1998 en 1999 geen zelfstandige grieven zijn aangevoerd, concludeert de rechtbank dat ook deze juist zijn vastgesteld.’
4.9.
Belanghebbende heeft in de procedure voor de rechtbank erkend in het jaar 1999 een bedrag van f 150.000 te hebben verdiend met werkzaamheden voor de organisatie van zijn vader. In hoger beroep heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat uit de administratie van de organisatie blijkt dat hem uit de opbrengsten van het hasjtransport van dat jaar een bedrag van f 156.170 toekwam en dat f 6.170 aan onkosten voor zijn rekening is gekomen. Van het bedrag van f 156.170 is evenwel slechts f 140.528 aan hem uitbetaald; het restant van f 15.642 heeft hij nooit ontvangen. Het voordeel dat hij in 1999 uit de criminele activiteiten heeft genoten bedraagt derhalve f 134.358, aldus belanghebbende.
Wat hiervan precies zij, vaststaat dat belanghebbende niets van deze inkomsten heeft aangegeven. Nu het om een absoluut en ten opzichte van het wél aangegeven inkomen relatief aanzienlijk bedrag aan verzwegen inkomsten gaat, kan de conclusie geen andere zijn dan dat belanghebbende voor het jaar 1999 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht het standpunt van belanghebbende verworpen dat hij niet in strijd heeft gehandeld met zijn aangifteverplichting omdat hij zich bij het wél aangeven van deze inkomsten schuldig zou maken aan een strafbaar feit (witwassen); het Hof verwijst naar het onder 4.8 hierover opgenomen oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel tot het zijne.
Voor dat geval schrijft artikel 27e, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) het Hof voor het beroep ongegrond te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast). Indien belanghebbende in dat op hem rustende zware (tegen)bewijs niet slaagt, toetst het Hof nog wel of de inspecteur zich bij het vaststellen van het bedrag van de aanslag niet op een onredelijk standpunt heeft gesteld.
4.10.
De inspecteur is er bij het opleggen van de aanslag van uitgegaan dat de in 1999 door belanghebbende op zijn Duitse bankrekening gestorte bedragen van DM 101.000, DM 1.800 en DM 220.000 afkomstig zijn uit in 1999 door belanghebbende genoten opbrengst van andere werkzaamheden.
4.11.
Belanghebbende heeft betwist dat het bedrag van DM 220.000 tot zijn inkomen behoort. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bedrag van DM 220.000 is vermeld in de administratie van de organisatie en dat dit bedrag, omgerekend in guldens, onderdeel uitmaakt van de getotaliseerde omzet van f 2.256.000 en, na aftrek van f 740.311 kosten, van de winst van de criminele organisatie, welke, zo stelt belanghebbende, geheel aan zijn vader toekomt. Belanghebbende beroept zich in dit verband op de cijferopstelling in het stuk met de aanduiding D-01-39 (onderdeel van de administratie) dat in de strafrechtelijke procedure is gebezigd en dat bij brief van 25 september 2008 van zijn vorige gemachtigde aan het Hof is toegezonden; waarin op blz. 7 het bedrag van DM 220.000 vermeld staat.
Voorts stelt belanghebbende dat het bedrag van DM 220.000 blijkens de Fiod-rapportage aan zijn vader is toegerekend, zodat dit bedrag tweemaal in de heffing dreigt te worden betrokken. De inkomenscorrectie dient naar het oordeel van belanghebbende te worden gebaseerd op het bedrag dat voor het jaar 1999 in de ontnemingsprocedure in aanmerking is genomen, zijnde het bedrag van f 150.000 waarvan uit de administratie van de organisatie blijkt dat het hem toekomt, voorzover dit bedrag daadwerkelijk door hem is ontvangen. Ook voor de staving van zijn stelling dat slechts f 140.528 daadwerkelijk aan hem is uitbetaald, verwijst belanghebbende naar het stuk D-01-39 (blz. 6).
4.12.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist. De cijferopstelling met de aanduiding D-01-39 is volgens de inspecteur geen boekhouding in de eigenlijke zin en kan niet worden gekoppeld aan werkelijke ontvangsten en uitgaven. Er kan ook geen verband worden gelegd met de stortingen op belanghebbendes bankrekening.
Uit de Fiod-rapportage is volgens de inspecteur slechts af te leiden dat het bedrag van DM 320.856 dat belanghebbende bij zijn aanhouding op 5 november 1999 bij zich had, als inkomsten aan diens vader is toegerekend. Uit die rapportage is echter niet af te leiden dat het bedrag van DM 220.000 dat op de bankrekening van belanghebbende is gestort, aan diens vader is toegerekend.
De inspecteur acht zich niet verplicht om de correctie te beperken tot het bedrag van f 150.000 dat (voor het jaar 1999) in de ontnemingsprocedure in aanmerking is genomen. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur ervan uitgegaan dat de in 1999 verrichte stortingen afkomstig zijn uit door belanghebbende behaalde voordelen en dat, voor zover de gestorte bedragen niet afkomstig zijn uit de organisatie van belanghebbendes vader, ze (als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden) afkomstig zijn uit een onbekende bron, waarvoor belanghebbende geen verklaring heeft gegeven, hoewel dat op zijn weg heeft gelegen.
4.13.
De vader van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer als volgt verklaard:
‘In 1999 kreeg ik de beschikking over Britse ponden. Ik wilde deze laten inwisselen voor Duitse marken. Mijn zoon heeft toen de ponden gestort en het bedrag in Duitse marken weer opgenomen.
(…)
U vraagt mij waarom ik in 1999 aan mijn zoon heb gevraagd om het geld te wisselen en waarom dit niet via mijn eigen rekening gebeurde. Dat kan ik mij niet meer herinneren.
(…)
U vraagt mij waarom we de ontvangsten wisselden tegen Duitse marken. Ik had ook in Portugal een rekening in Duitse marken. Ik wisselde het geld in Duitsland om het geld buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. De ontvangsten waren meestal in kleine coupures. Die moesten eerst worden gewisseld in grotere coupures voordat ik het geld mee kon nemen naar Portugal.
(…)
Het bedrag van DM 320.000 dat mijn zoon voor het laatst in Duitsland heeft gewisseld, zou ik meenemen naar Portugal.
Grote coupures hoefden niet in Duitsland te worden gewisseld. Die kon ik zo meenemen naar Portugal.
(…)
Ik vat nog graag even samen dat mijn zoon alleen in 1999 voor mij heeft gewerkt, dat hij het bedrag van ongeveer f 80.000 in 1998 van mij heeft geleend en dat het bedrag van DM 220.000 van mij was.
(…)
U houdt mij voor dat het bedrag van DM 220.000 in 1999 is gestort en weer is opgenomen. U vraagt mij hoe dat is gegaan. Ik weet dat niet precies. Veel bedragen gingen heen en weer. Het was mijn geld.
(…)
Ik weet niet meer wat ik met het bedrag van DM 220.000 heb gedaan. Ik heb het in contanten ontvangen, maar ik weet niet meer of ik het op mijn Portugese rekening heb gestort. Ik weet wel dat het niet naar mijn zoon is gegaan. U vraagt mij hoe ik dat zo zeker weet. Behalve de afgesproken bedragen, ontving hij niets. Ik verwijs naar de spreadsheets; we hielden ons precies aan de afspraken.’
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer als volgt verklaard:
‘Ik heb van de bankrekening een bedrag van DM 220.000 opgenomen voor mijn vader. Een bedrag van DM 1.800 bleef dus achter op mijn bankrekening. (…) Het totale bedrag is dus in Britse ponden ontvangen en gestort op mijn bankrekening. Na omwisseling is vervolgens een bedrag van DM 220.000 opgenomen en is een bedrag van DM 1.800 blijven staan. Dat is geboekt als een betaling aan mijzelf.
Het bedrag van DM 101.000 betreft een storting op mijn rekening. Dat is in de spreadsheet geboekt als een uitbetaling aan mijzelf. Dat was al gebeurd vóór de opname van de DM 220.000.
(…)
U vraagt mij waarom ik de Britse ponden heb gewisseld via mijn eigen bankrekening. Ik had met de bank afgesproken dat ik het geld zou komen wisselen en dat ik op dezelfde dag het bedrag in Duitse marken weer mee terug zou kunnen nemen. Toen ik bij de bank kwam, bleek dat de benodigde hoeveelheid aan Duitse marken niet aanwezig was. Ik wilde niet met de ponden terug. Toen is afgesproken dat ik later terug zou komen om de Duitse marken te halen.
U wijst op het overzicht van de rekening zoals dat als bijlage 2 is gevoegd bij de brief van de inspecteur van 3 juni 2010. Hierop is te zien dat een bedrag van DM 220.000 is opgenomen en dat DM 1.800 is blijven staan. Ik ben een week later teruggegaan.
U vraagt mij naar het bedrag van DM 101.000 dat op dezelfde dag is gestort. Dit komt overeen met de spreadsheet. Ik weet niet meer waarom ik toen een bedrag van DM 220.000 heb opgenomen en een bedrag van DM 101.000 heb gestort.’
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verklaringen van belanghebbende en diens vader geen wijziging brengen in zijn standpunt.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet erin geslaagd te doen blijken (dat is: overtuigend aantonen) dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Vaststaat dat het bedrag van DM 220.000 op 22 oktober 1999 door belangheb-bende op zijn (eigen) Duitse bankrekening is gestort en daarvan een week later, op 29 oktober 1999, ook weer is opgenomen. De stelling dat het bewuste bedrag aan belang-hebbendes vader toebehoorde en door belanghebbende om die reden ook aan zijn vader is overhandigd en door deze is belegd dan wel besteed, is op geen enkele wijze gedocumenteerd. De verklaringen van belanghebbende en diens vader over de reden waarom het bedrag van DM 220.000 op belanghebbendes bankrekening zou zijn gestort en omgewisseld, ten behoeve van de vader van belanghebbende zou zijn opgenomen en door deze naar Portugal zou zijn meegenomen, komen op het Hof weinig geloofwaardig over en laten zich moeilijk rijmen met het feit dat op 16 december 1999, nog geen twee maanden na de opname, waarden tot een totaal van DM 345.200,68 op de Duitse bankrekening van belanghebbende aanwezig zijn bevonden. Een dusdanig hoog saldo kan — wanneer het bedrag van DM 220.000 daarvan geen deel meer zou uitmaken — naar 's Hofs oordeel niet verklaard worden door (gestelde, overigens niet gespecificeerde laat staan gedocumenteerde) koerswinsten op effecten. Nu het verloop (in 1999) van belanghebbendes Duitse bankrekening ook niet op enigerlei wijze inzichtelijk is gemaakt, moet ernstig ermee rekening worden gehouden dat het bedrag van DM 220.000 op 29 oktober 1999 belanghebbendes vermogen niet heeft verlaten en op enig tijdstip daarna op diens rekening bij de Duitse bank is teruggestort. Belanghebbende heeft althans het tegendeel niet aannemelijk gemaakt (laat staan overtuigend aangetoond). Ook met zijn stelling dat het bewuste bedrag van DM 220.000 bij de berekening van de aan zijn vader opgelegde ontnemingsvordering tot het bij de vader te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel is gerekend, heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is, ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat deze (door de inspecteur betwiste) stelling juist is. Bij de vaststelling (in casu: te maken redelijke schatting) van belanghebbendes belastbare inkomen is de inspecteur (bijzondere omstandigheden daargelaten, die in casu niet aan de orde zijn) niet gebonden aan de in het kader van de (tegen belanghebbende en diens vader ingestelde) ontnemingsprocedures gemaakte berekeningen.
4.15.
In het voorgaande ligt besloten dat de inspecteur zich bij het vaststellen van de aanslag niet op een onredelijk standpunt heeft gesteld. Wetende dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten uit criminele activiteiten, heeft de inspecteur zich voor de vaststelling van de genoten voordelen gebaseerd op door belanghebbende zelf verrichte stortingen op diens eigen bankrekening alsmede op de per 16 december 1999 op de drie subrekeningen van belanghebbende aanwezige saldi (zoals weergegeven onder 2.3.3), voor de herkomst waarvan belanghebbende geen sluitende verklaring heeft gegeven.
de vergrijpboete voor het jaar 1999
4.16.
Uit de ‘Mededeling aanslagen met een vergrijpboete’, zoals vermeld onder 2.3.6., blijkt welke verwijtbare gedragingen de inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de boete. Ook blijkt daaruit dat en waarom hij de boete heeft verminderd tot 25% van de belasting over de inkomenscorrectie.
4.17.
In eerste aanleg heeft belanghebbende zich tegen de boete onder meer verweerd met de stelling dat hij de wederrechtelijk verkregen inkomsten niet mocht aangeven omdat hij zich dan schuldig zou maken aan witwassen. Op dezelfde gronden als overwogen onder 4.9 (ter zake van belanghebbendes argument dat hij niet in strijd heeft gehandeld met zijn aangifteverplichting omdat hij zich anders schuldig zou maken aan witwassen) verwerpt het Hof deze stelling van belanghebbende.
4.18.
De rechtbank heeft in onderdeel 4.11. van haar uitspraak ter zake van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes — voor zover thans relevant — als volgt overwogen:
‘4.11.
De rechtbank is van oordeel dat (ook zonder dat omkering van de bewijslast wordt toegepast) zeer aannemelijk is dat de bedragen die in 1998 en 1999 op een Duitse bankrekening zijn gestort, afkomstig zijn van inkomsten uit criminele activiteiten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden moet stellen en aannemelijk moet maken dat de aanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. [Belanghebbende] heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De boeteoplegging is dan ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 25, zesde lid, laatste volzin AWR en artikel 27e, onderdeel d, laatste volzin AWR. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] zich bewust is geweest dat de aangifte onvolledig is gedaan en dat het onvolledig doen van de aangifte derhalve aan opzet van [belanghebbende] is te wijten.’
4.19.
Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd, samengevat weergegeven, dat hij bij het doen van de aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen, dat ten tijde waarop de aangifte werd gedaan het gecorrigeerde voordeel alweer was ontnomen, en dat hij niet meer behoefde te rekenen op een boete omdat hij voorafgaande aan het doen van de aangifte overleg met de inspecteur had gepleegd.
4.20.
De inspecteur blijft erbij dat de boete terecht is opgelegd en dat deze een passende en geboden sanctie op de verwijtbare gedragingen vormt.
4.21.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat belanghebbende welbewust — en daarmee handelend met opzet althans met voorwaardelijk opzet — een (aanzienlijk) te laag inkomen heeft aangegeven. Belanghebbende heeft daarmee de delictsomschrijving van artikel 67d, eerste lid, van de AWR (het opzettelijk niet dan wel onvolledig doen van aangifte) vervuld. Het feit dat de inspecteur ten tijde dat de aangifte werd gedaan reeds ervan op de hoogte was dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten uit deelname aan een criminele organisatie had genoten, maakt dit niet anders.
Het feit dat het genoten voordeel in een later jaar is ontnomen, onthief belanghebbende evenmin van de verplichting dit voordeel in zijn aangifte te betrekken. Niet gesteld of gebleken is dat in het overleg met de inspecteur, dat belanghebbende stelt vóór het doen van aangifte gehad te hebben, toestemming ervoor is gegeven dan wel de indruk is gewekt dat het wederrechtelijk behaalde voordeel niet behoefde te worden aangegeven. Van een pleitbaar standpunt is al met al geen sprake.
4.22.
Uit artikel 67d, tweede lid, onderdeel a, van de AWR volgt dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. De inspecteur heeft de boete in overeenstemming met dit voorschrift opgelegd als een percentage van de belasting die (extra) verschuldigd is als gevolg van het in de aanslag betrekken van het niet aangegeven inkomen. Dat dit in beginsel juist is, ook al is de boetegrondslag aldus komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41.832, BNB 2008/165 (r.o. 3.6.5.). De rechtbank heeft dit miskend door in onderdeel 4.11 van haar uitspraak te onderzoeken welke boetegrondslag zou gelden indien van een normale bewijslastverdeling zou worden uitgegaan.
4.23.
Uit het arrest BNB 2008/165 volgt evenwel ook dat de omstandigheid dat de enkelvoudige belasting, en daarmee de boetegrondslag, is bepaald met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, betrokken dient te worden bij de oordeelsvorming van het Hof over de vraag of de opgelegde boete een met de verwijtbare gedragingen evenredige sanctie vormt. Het Hof zal die omstandigheid dan ook bij zijn evenredigheidsoordeel betrekken.
4.24.
Het Hof acht in het onderhavige geval een boete van 50% in beginsel passend en geboden. Met inachtneming van de in 4.23 vermelde omstandigheid, waarbij het Hof met name meeweegt de hoogte van de per 16 december 1999 op de drie subrekeningen van belanghebbende aanwezige saldi (zoals weergegeven onder 2.3.3) enerzijds en de onzekerheid welk deel daarvan kan zijn veroorzaakt door het door belanghebbende gestelde rendement op de door hem in 1998 en 1999 gestorte bedragen, is het Hof van oordeel dat een boete van 40% een passende en evenredige sanctie is op het begane vergrijp. Het Hof is daarom van oordeel dat de inspecteur, door het boetepercentage te beperken tot 25% (en de boete vast te stellen op ƒ 53.817) het onderhavige vergrijp in ieder geval niet te zwaar heeft bestraft, ook niet indien daarbij wordt meegewogen dat de inspecteur blijkens de in 2.3.7. vermelde ‘Mededeling’ in het tijdsverloop tussen het doen van de aangifte en het vaststellen van de boetebeschikking terecht aanleiding heeft gezien deze boete te matigen.
4.25.
Ambtshalve dient het Hof daarnaast te beoordelen of een (verdere) vermindering van de boete geboden is wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM; belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat op die grond een verdere vermindering moet worden verleend.
Het beginpunt van die termijn ligt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337). In het onderhavige geval is dat de onder 2.3.7 vermelde brief van 3 juli 2006, waarin de inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete heeft bekend gemaakt. Het eindpunt van de termijn ligt op de datum van de onderhavige uitspraak. De duur van de totale termijn komt daarmee op (afgerond) vier jaar en drie maanden, waarbij de behandeling in eerste aanleg minder dan twee jaar heeft bedragen en de behandeling van het hoger beroep ruim twee jaar en vijf maanden.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, welke in dit geval minder dan 6 maanden bedraagt, wordt de boete overeenkomstig de door het Hof geformuleerde uitgangspunten (zie de uitspraak van 2 juli 2009, nr. 04/03329, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BJ1298) verminderd met 5% tot ƒ 51.126.
de aanslag premie WAZ voor het jaar 1999
4.26.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het beroep betreffende deze aanslag — die naar de maximale heffingsgrondslag van f 55.000 is opgelegd — ongegrond dient te worden verklaard.
de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000
4.27.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het beroep betreffende deze aanslag — die conform de gedane aangifte is opgelegd — ongegrond dient te worden verklaard.
de heffingsrente
4.28.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ook de heffingsrente is in geschil; is het wel billijk om rente in rekening te brengen, gelet op het tijdsverloop in deze zaak’.
4.29.
Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt te stellen dat het (onverkort) toepassen van de wettelijke bepalingen inzake de heffingsrente ter zake van de in geschil zijnde aanslagen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overweegt het Hof als volgt.
4.30.
Het bezwaar tegen de belastingaanslag moet tevens worden opgevat als bezwaar tegen de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Nu belanghebbende de bevoegdheid (ook) de heffingsrente in het bezwaar te betrekken niet in bezwaar of beroep ondubbelzinnig heeft prijsgegeven en het Hof het in casu evenmin in strijd acht met een goede procesorde dat belanghebbende eerst ter zitting in hoger beroep een klacht heeft aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente (nu de inspecteur in de gelegenheid is gesteld zich tegen deze klacht te verweren), komt het Hof toe aan een inhoudelijk beoordeling van dit geschilpunt (vgl. HR 27 november 2009, nr. 07/13621, BNB 2010/52).
Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de inspecteur op dit punt gehandeld heeft in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur; het enkele tijdsverloop is in dit verband onvoldoende. Belanghebbendes grief tegen de in rekening gebrachte heffingsrente treft derhalve geen doel. Wel dient de gelijktijdig met de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en premie WAZ 1998 in rekening gebrachte heffingsrente, gelet op de bij de onderhavige uitspraak vastgestelde verminderingen van die aanslagen, dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
4.31.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, de ter zake daarvan bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte heffingsrente, de aanslag premie WAZ voor het jaar 1998 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente, alsmede de bij beschikking opgelegde vergrijpboete ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, en ongegrond voor zover het de andere aanslagen en beschikkingen betreft. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, de ter zake daarvan bij beschikking opgelegde vergrijpboete, de aanslag premie WAZ voor het jaar 1998 en de bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegde vergrijpboete betreft, vernietigen.
Het Hof zal uitspraak doen zoals de rechtbank had behoren te doen. Dat betekent dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 27.589, dat de bij deze aanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd, dat de daarbij genomen boetebeschikking wordt vernietigd, dat de aanslag premie WAZ voor het jaar 1998 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van f 17.026 (met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente), en dat de vergrijpboete bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 wordt verminderd tot f 51.126.
5. Kosten
Nu de beroepen inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (alsmede de vergrijpboete en de heffingsrente) voor het jaar 1998, inzake de aanslag premie WAZ (en de heffingsrente) voor het jaar 1998 en inzake de vergrijpboete bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 gegrond zijn, zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten die belanghebbende in eerste en tweede aanleg in de desbetreffende zaken heeft moeten maken. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) wordt de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gesteld op 5 (voor proceshandelingen: 2 ×1 beroepschrift (à 1 punt), 2 × 1 conclusie van repliek (à 0,5 punt), 2 zittingen (à 1 punt)) × 2 (gewicht van de zaak) × € 322 (waarde per punt) = € 3.220.
Daarbij worden de zaken betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede vergrijpboete voor het jaar 1998, betreffende de premie WAZ voor het jaar 1998 en betreffende de vergrijpboete bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, als drie samenhangende zaken aangemerkt (vermenigvuldigingsfactor 1).
Voorts komen op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die belanghebbende heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, door het Hof vastgesteld op € 5,20.
In de omstandigheid dat een deel van de ingestelde (hogere) beroepen gegrond is, ziet het Hof bovendien aanleiding de inspecteur te gelasten van het in eerste aanleg door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal (3 × € 39 = ) € 117 een bedrag van (2 × € 39 =) € 78 te vergoeden en van het in hoger beroep in totaal geheven griffierecht (€ 214) een bedrag van € 107 te vergoeden, in totaal derhalve een bedrag van € 185.
6. Beslissing
Het Hof:
met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 en de daarbij genomen boetebeschikking en beschikking heffingsrente:
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- —
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- —
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 27.589;
- —
verstaat dat de in rekening gebrachte heffingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
en
- —
vernietigt de boetebeschikking.
met betrekking tot de aanslag premie WAZ voor het jaar 1998 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente:
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- —
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- —
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van f 46.026 en een heffingsgrondslag van f 17.026; en
- —
verstaat dat de in rekening gebrachte heffingrente dienovereenkomstig wordt verminderd.
met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de daarbij genomen boetebeschikking en beschikking heffingsrente:
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreffen;
- —
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- —
vermindert de bij beschikking vastgestelde boete tot f 51.126;
- —
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de aanslag (enkelvoudige belasting) en de beschikking heffingsrente betreft.
met betrekking tot de aanslag premie WAZ (en de beschikking heffingsrente daarbij) voor het jaar 1999:
- —
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 (en de beschikking heffingsrente daarbij):
- —
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
met betrekking tot de proceskosten:
- —
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in de procedure voor de rechtbank en het Hof gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.225,20.
met betrekking tot het griffierecht:
- —
gelast de inspecteur van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht een bedrag van € 185 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 30 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.