HR, 10-06-2011, nr. 10/04843
ECLI:NL:HR:2011:BQ7637, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/04843
- LJN
BQ7637
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BQ7637, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9667, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9667, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2011/29.4 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2011/15.1
BNB 2011/250 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
NTFR 2011/1437 met annotatie van mr. H. van Dam
Beroepschrift 10‑06‑2011
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij dien ik namens cliënt [X], door wie ik bepaaldelijk ben gemachtigd, cassatieberoep in tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam die is verzonden op 1 oktober 2010.
[X] kan zich met de uitspraak niet verenigen om de volgende redenen.
Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de heffingsrente over IB 1998 is verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag over een belastbaar inkomen van NLG 27 589. De heffingsrente zou verminderd moeten worden tot nihil aangezien het [X] niet aan te rekenen is dat hij de betaling van belasting heeft opgeschort omdat de aanslag onjuist was.
Ditzelfde geldt voor de overeenkomstige vermindering van de heffingsrente over de aanslag premie WAZ 1998. Deze zal eveneens op nihil dienen te worden bepaald.
Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd waarin de aanslag IB 1999 en de heffingsrentebeschikking in stand worden gelaten. Deze aanslag is niet juist aangezien ten onrechte een bedrag van DEM 220 000 dat afkomstig is van de Duitse bankstorting van 29 oktober 1999 is aangemerkt als inkomsten van zoon [A] in 1999. Vader [X] heeft tijdens de mondelinge behandeling van onderhavige zaak op 16 juni 2010 verklaard dat dit bedrag hem toekwam, niet zijn zoon.
Dat het bedrag aan vader toekwam, niet aan zoon, wordt bevestigd door de spreadsheet die in de strafzaak en ontnemingzaak als bron is gebruikt voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van zowel vader als zoon (D-01-39). Uit het Umsatzübersicht KKT dat door de Belastingdienst is overgelegd op 5 juni 2010 blijkt dat zoon op 22 oktober 1999 Engelse ponden heeft gestort voor het equivalent van DEM 221 800,06 en vervolgens op 29 oktober 1999 DEM 220 000 heeft opgenomen. Uit de spreadsheet blijkt dat deze DEM 220 000 is toegerekend aan vader. Na deze opname bleef er DEM 1799,93 over op de bankrekening zoals blijkt uit het Umsatzübersicht (DEM 221 799,93 − DEM 220 000). Uit de spreadsheet blijkt dat het afgeronde bedrag van DEM 1800 is toegerekend aan zoon. De wisselkoersen naar Nederlandse guldens zijn vermeld bij deze noteringen op de spreadsheet.
Vader [X] is in IB 1999 aangeslagen voor de opgenomen DEM 220 000.
Het is niet mogelijk dat het bedrag zowel als inkomsten voor vader en als inkomsten voor zoon wordt beschouwd. De uitspraak van het Hof is daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof motiveert onvoldoende hoe de stelling in alinea 4.14 van het bestreden arrest — dat niet is gedocumenteerd dat de opname van 22 oktober 1999 door zoon van DEM 220 000 ten behoeve van vader was — zich verhoudt tot de documentatie die [X] heeft overgelegd.
[X] heeft bewezen dat de opname van DEM 220 000 ten behoeve van vader was met de hierboven aangehaalde spreadsheet en door op te merken dat deze spreadsheet door justitie als bron is aangemerkt voor berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast heeft [X] aangevoerd dat de verklaringen van vader en van hemzelf bevestigen dat het opgenomen bedrag voor vader was en dat dit nogmaals is bevestigd in de uitleg die zoon over de spreadsheet heeft gegeven aan het Hof ter zitting van 16 juni 2010.
Dat het spreadsheet voor 1999 als bron is beschouwd wordt bevestigd in de FIOD rapportage, p.2:
‘In 1999 heeft [X] aan de handel in hash f 150.000 verdiend (na aftrek van kosten ad f 6.170). Dit is af te lezen van een overzicht dat tijdens een doorzoeking op het kantoor van [X] is aangetroffen.’
De informatie van dit overzicht dat op kantoor van zoon [A] is aangetroffen wordt bevestigd in de spreadsheet die bij zoon thuis is aangetroffen. P.6 van de spreadsheet vermeldt een totaal bedrag van f 156 170. Dit is een optelling van de kosten van f 6 170 en het loon van f 150 000 dat zoon zou moeten toekomen.
De Fiod rapportage stelt dat zoon f 150 000 heeft verdiend na aftrek van kosten. Uit de spreadsheet blijkt dat zoon in werkelijkheid f 140 000 heeft ontvangen. Van dit bedrag dienen de kosten die zoon heeft gemaakt van f 6 170 nog te worden afgetrokken. Het inkomen van zoon dient voor 1999 te worden gesteld op f 139 390.
De veronderstelling van het Hof in alinea 4.14 — dat zoon het bedrag van DEM 220 000 zou hebben teruggestort op zijn bankrekening als verklaring voor het saldo van DEM 345 200,68 dat is aangetroffen op 16 december 1999 — is absurd. Deze veronderstelling had gemakkelijk door de belastingdienst in samenwerking met justitie gedocumenteerd kunnen worden aangezien de bankafschriften aan justitie, niet aan zoon, beschikbaar waren. Zoon verkeert thans in de onmogelijkheid om beschikking te krijgen over bankafschriften over de betreffende periode. Op zijn verzoek daartoe heeft de bank geantwoord dat er niets meer beschikbaar is vanwege tijdsverloop.
Zoon is gearresteerd op 5 november 1999 en heeft hierna 11 maanden in hechtenis gezeten waarvan de eerste 3 maanden in alle beperkingen. Als hij een storting zou hebben gedaan dan zou dit hebben moeten plaatsvinden tussen 29 oktober 1999 en 5 november 1999. Hierover heeft justitie niets gerapporteerd terwijl zij uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de financiële gangen en met name naar de Duitse bankrekeningen van zoon. Het is onaannemelijk dat een dergelijke transactie niet opgemerkt zou zijn door justitie.
Daarenboven merkt zoon op dat tijdens de mondelinge behandeling in de strafzaak door de FIOD inspecteur is verklaard dat hij tijdens een kennisoverdrachtbijeenkomst van zijn Duitse collega had vernomen dat er een ongebruikelijke transactie had plaatsgevonden op 22 oktober 1999 en dat bij de Duitse collega bekend was dat de verrichter van die transactie (zoon [A]) op 29 oktober 1999 en op 5 november 1999 bij de bank zou terugkomen. Op 5 november 1999 is zoon [A], zoals bekend, door de Nederlandse FIOD gearresteerd.
Het is buitengewoon onaannemelijk dat zoon [A] DEM 220 000 zou hebben teruggestort op zijn bankrekening in gemelde periode zonder melding daarvan in het straf-en belastingdossier terwijl hij in die periode onder observatie stond.
Het is daarentegen wel aannemelijk dat de storting van ongeveer DEM 70 400 die zoon heeft gedaan in 1998, en die is omgezet in aandelen, vanwege koerswinst is gestegen tot een bedrag van DEM 238 517,39 op 16 december 1999 (zie alinea 2.3.3 van het bestreden arrest). Dit wordt bevestigd door de uitzonderlijke hoge fluctuaties in die periode. Het bedrag is overigens ongeveer een jaar later wederom gedaald tot net iets boven het niveau van 1998.
In alinea 4.12 wordt onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er geen verband kan worden gelegd tussen de cijferopstelling met aanduiding D-01-39, de werkelijke ontvangsten en uitgaven en de stortingen op de bankrekening. Kennelijk bedoelt het hof hiermee te motiveren dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat de spreadsheet niet kan worden beschouwd als een boekhouding.
[X] antwoordt dat er wel degelijk een verband is tussen de spreadsheet en de bankadministratie zoals hierboven aangetoond zodat deze stelling geen stand kan houden.
Het hof motiveert onvoldoende waarom de uitspraak in kracht van gewijsde van het Hof Arnhem van 16 december 2005, parketnummer 21-001622-04 in de ontnemingszaak, ruimte aat voor niet nader gedocumenteerde inkomsten uit onbekende bron terwijl in deze uitspraak de inkomsten van [X] worden vastgesteld op fl. 150 000 voor 1999 zoals blijkt uit het hierna volgende citaat:
‘Ter terechtzitting heeft veroordeelde zich akkoord verklaard met de conclusie dat hij in 1999 fl. 150.000, = verdiend heeft met hasjtransporten. Het hof neemt verder de berekening zoals opgenomen in de rapportage ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ als uitgangspunt
1999 | fl | 150.000, =’ |
Het staat de inspecteur niet vrij om belasting te heffen met de enkele stelling dat [X] boven op dit bedrag nog aanvullende bedragen zou hebben ontvangen uit ‘onbekende bron’ terwijl de door de inspecteur aangevoerde aanwijzing voor deze stelling, te weten de stortingen bij de bank in 1999, bij de FIOD bekend waren en zijn betrokken in het onderzoek waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel in kracht van gewijsde is vastgesteld.
Gezien het bovenstaande dienen de aanslag IB 1999, boete en heffingsrente over 1999 op nihil te worden bepaald, subsidiair overeenkomstig te worden verminderd.
Ik verzoek u vriendelijk om mij een termijn te gunnen voor het aanvullen van dit beroepschrift, om de uitspraak van het Hof te vernietigen en om de inspecteur van de Belastingdienst/ [P] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 11, lid 3, AWR, Hoofdstuk VIIIA AWR, artikel 5:45 Awb. HR 29 april 2011, nr. 09/05158, LJN BN9685. De Hoge Raad onderzoekt ambtshalve of de bevoegdheid tot het opleggen van de vergrijpboete door tijdsverloop is verstreken.
Nr. 10/04843
10 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 september 2010, nr. P08/00432 t/m 08/00436, betreffende na te melden aanslagen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een vergrijpboete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 1998 een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een vergrijpboete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 07/5462 tot en met AWB 07/5466) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998, de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, zowel de aanslagen als de beschikkingen heffingsrente verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
Het Hof heeft met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking heffingsrente de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreffen, het beroep gegrond verklaard, de boete verminderd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor zover deze de aanslag en de beschikking heffingsrente betreft.
Het Hof heeft met betrekking tot de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen voor het jaar 1999 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
4.1. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de wettelijke termijn waarbinnen de Inspecteur mocht overgaan tot het opleggen van een vergrijpboete voor het jaar 1999 verstreken was op het moment waarop hij de boete voor dat jaar oplegde.
4.2. De belastingrechter dient in geval van een geschil over een bestuurlijke boete ambtshalve te onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van die boete door tijdsverloop is vervallen, ook indien een belanghebbende afstand heeft gedaan van een beroep op dat tijdsverloop (zie HR 29 april 2011 nr. 09/05158, LJN BN9685, V-N 2011/23.6). Het Hof had derhalve de boetebeschikking voor het jaar 1999 moeten vernietigen. 's Hofs uitspraak kan in verband daarmee niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, doch enkel voor zover deze betrekking hebben op de boete voor het jaar 1999,
vernietigt de boetebeschikking voor het jaar 1999,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.