ABRvS, 02-10-2019, nr. 201809473/1/R1
ECLI:NL:RVS:2019:3322
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2019
- Zaaknummer
201809473/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3322, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2019/8241 met annotatie van G. van den End
Uitspraak 02‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Weert" vastgesteld.
201809473/1/R1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Nederweert, gemeente Weert, (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Weert,
en
1. de raad van de gemeente Weert,
2. het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Weert" vastgesteld.
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het college ter realisatie van het windpark een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van drie windturbines en een inkoopstation.
Tegen het plan en de omgevingsvergunning hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2019, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, [appellant sub 3], de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, ing. M.W. Arts en drs. M.N. Cramers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Coöperatieve Vereniging WeertEnergie U.A., vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Bijlage
1. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de uitspraak, dan wel in de bijlage bij deze uitspraak, die daar onderdeel van uitmaakt.
Het plan en de omgevingsvergunning
2. Het plan voorziet in een windpark met drie windturbines met een maximale tiphoogte van 200 m, in lijnopstelling langs de snelweg A2. Het plangebied wordt in het noorden en het oosten begrensd door de snelweg. Ten noordwesten van het plangebied ligt de parkeerplaats Roevenpeel. De Galgenbergweg vormt de westelijke begrenzing van het plangebied. Ten zuiden van het plangebied ligt de spoorlijn Roermond-Weert. Het plangebied en de omliggende gronden zijn voornamelijk in gebruik voor agrarische doeleinden en als bos.
3. WeertEnergie en Eneco Wind B.V. zijn initiatiefnemer van het windpark.
4. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een windturbinepark met drie windturbines op de percelen kadastraal bekend gemeente Weert, sectie AB nummers 522, 588 en 859. Op het perceel nr. 522 wordt tevens een inkoopstation gebouwd. De vergunning is verleend voor windturbines met een tiphoogte van ten hoogste 200 m. Voor het windpark is ook een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend. Omdat het initiatief in strijd was met het ten tijde van de aanvraag van kracht zijnde bestemmingsplan "Buitengebied 2011", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 juni 2013, heeft het college een omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels van dat bestemmingsplan verleend, vooruitlopend op (de inwerkingtreding van) het thans voorliggende plan.
5. Het plan en de omgevingsvergunning zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Aan de gecoördineerde voorbereiding van deze besluiten ligt het besluit van de raad van 28 februari 2018 ten grondslag.
6. Op de bestreden besluiten is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. In artikel 1.6a van de Chw is vastgelegd dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. In de kennisgeving in de Staatscourant van 17 oktober 2018 is hier ook melding van gemaakt.
Opzet uitspraak
7. De verdere opzet van deze uitspraak is als volgt. Eerst wordt het toetsingskader van de onderscheiden besluiten toegelicht. Daarna wordt de planregeling beschreven. Vervolgens worden de posities van appellanten toegelicht (wie zij zijn en waarom zij beroep hebben ingesteld). Na een aantal overwegingen over de ingetrokken beroepsgronden en de Chw, gaat de Afdeling over tot de bespreking van de beroepen. Deze bespreking is in hoofdzaak thematisch van aard. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan bod, met tussen haakjes het nummer van de overweging(en):
- artikel 3:11 Awb (18);
- schijn van partijdigheid en vooringenomenheid (19);
- participatie en het Verdrag van Aarhus (20-24);
- milieueffectrapportage (25-27);
- geluid (28-40);
- slagschaduw (41);
- externe veiligheid (42-44);
- beschermde natuur (45-47);
- verstoring werking radar (48);
- het beroep van [appellant sub 1] voor het overige (49-50);
- het beroep van [appellant sub 2] voor het overige (51-54);
- het beroep van [appellant sub 3] voor het overige (55-57).
Deze inhoudelijke onderwerpen hebben meestal betrekking op het bestemmingsplan, soms op de omgevingsvergunning en soms op beide. Uit de vermelding van het verwerende bestuursorgaan (raad, college, dan wel verweerders), volgt tegen welk besluit het aan de orde zijnde betoog is gericht.
Ten slotte volgt de conclusie (58).
Toetsingskader
Bestemmingsplan
8. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Omgevingsvergunning bouwen
9. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet het college uitsluitend beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets
10. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, wordt, blijkens artikel 5.13b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, van het
Besluit omgevingsrecht, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), heeft beslist dat een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt.
11. In dit geval heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) niet noodzakelijk is, zodat geen aanleiding bestond de vergunning te weigeren. De beroepsgronden die zijn gericht tegen de milieueffectbeoordeling zullen elders inhoudelijk worden besproken.
De planregeling
12. Het plan is een aanvulling op het bestemmingsplan
"Buitengebied 2011", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 juni 2013 en het bestemmingsplan "Buitengebied 2011, 1e herziening", vastgesteld door de raad bij besluit van 27 mei 2015. Aan de gronden waarop de windturbines zijn voorzien, is in het plan de aanduiding "windturbine" toegekend. In artikel 4, lid 4.1, en artikel 5, lid 5.1, van de planregels is vastgelegd dat de gronden met de bestemming "Agrarisch" onderscheidenlijk "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden", ter plaatse van de aanduiding "windturbine", tevens zijn bestemd voor de realisatie en instandhouding van windturbines en daarbij behorende voorzieningen. In lid 4.2 en 5.2 zijn de bouwregels voor de windturbines opgenomen. Binnen elke aanduiding "windturbine" is ten hoogste één windturbine met een maximaal vermogen van 4,5 megawatt (hierna MW) toegelaten. Verder geldt dat de ashoogte van een windturbine niet meer dan 140 m mag bedragen, met dien verstande dat de windturbines binnen de aanduiding "windturbine" dezelfde ashoogten moeten hebben. De rotordiameter van een windturbine mag niet meer dan 142 m bedragen. De tiphoogte mag niet meer dan 200 m bedragen. In artikel 4, lid 4.2, aanhef, onder a, onder 6, en artikel 5, lid 5.2, aanhef en onder 6, van de planregels is bij wijze van voorwaardelijke verplichting bepaald dat "het in gebruik nemen en houden van de windturbines slechts is toegestaan indien en voor zover nodig, in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein."
De beroepen
[appellant sub 1]
13. [appellant sub 1] is eigenaar van het [landgoed] aan de [locatie 1] in Weert. [appellant sub 1A] woont (periodiek) in de recreatiewoning op het landgoed, lokaal bekend [locatie 2]. Dit perceel ligt ten zuidwesten van de plek waarop de meest noordelijke windturbine is voorzien. De afstand van de recreatiewoning van [appellant sub 1] tot de gronden waarop de mast van deze windturbine (aanduiding "bouwvlak") is geprojecteerd, bedraagt ongeveer 250 m. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het plan vanwege de gevolgen van het windpark voor de kwaliteit van het woon- en verblijfsklimaat op het landgoed en in het bijzonder in de recreatiewoning.
[appellant sub 2]
14. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 3] in Nederweert. Dit perceel ligt ten noorden van de locatie waarop de middelste windturbine is geprojecteerd, aan de overzijde van de A2. Ter plaatse exploiteert [appellant sub 2] een agrarisch bedrijf. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat hij onder meer asperges teelt. De afstand van de bedrijfswoning van [appellant sub 2] tot de mast van de meest nabijgelegen windturbine bedraagt ongeveer 430 m. De afstand tot het agrarische bouwvlak van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 360 m.
[appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het plan vanwege de gevolgen van het windpark voor de kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en voor de exploitatiemogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf. Hij vreest in het bijzonder voor hinder en voor de gevolgen voor de gezondheid vanwege geluid, laagfrequent en infrasoon geluid en slagschaduw.
[appellant sub 3]
15. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 4] in Weert.
Dit perceel ligt ten zuiden van de locatie waarop de meest zuidelijke windturbine is voorzien. De afstand van het perceel van [appellant sub 3] tot deze locatie bedraagt ruim 780 m. [appellant sub 3] heeft beroep ingesteld vanwege de gevolgen van het windpark voor de kwaliteit van haar woon- en leefomgeving.
15.1. Op 29 april 2019 heeft [appellant sub 3] haar beroep aangevuld. Daarbij heeft zij een document overgelegd waarin namen, adresgegevens en handtekeningen van een aantal andere omwonenden van het windpark zijn opgenomen. Ter zitting heeft [appellant sub 3] desgevraagd toegelicht dat zij hiermee wenst te benadrukken dat haar beroep gesteund wordt door omwonenden van het windpark, maar dat niet is beoogd namens deze personen (alsnog) beroep in te stellen tegen het plan en de omgevingsvergunning.
Ingetrokken beroepsgronden
16. [appellant sub 2] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.14, eerste lid onder c, onder 1, van de Wabo, ingetrokken.
[appellant sub 3] heeft ter zitting haar beroepsgrond dat de realisatie van het windpark leidt tot een aantasting van de archeologische waarden in en nabij het plangebied, ingetrokken.
17. Bij brief van 25 april 2019, derhalve na de termijn voor het instellen van beroep, heeft [appellant sub 1] zijn beroep aangevuld. In deze brief klaagt [appellant sub 1] onder meer over de gevolgen van het windpark voor de natuurwaarden van zijn landgoed, het Natura 2000-gebied "Sarsven en De Banen" en voor beschermde vogelsoorten. Ook heeft hij aangevoerd dat bij het voorbereiden van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het windpark voor de (externe) veiligheid op de A2 en ter plaatse van een nabijgelegen tankstation. Deze beroepsgronden heeft [appellant sub 1] niet aangevoerd in zijn initiële beroepschrift van 24 november 2018. In zoverre heeft [appellant sub 1] zijn beroep na het verstrijken van de beroepstermijn aangevuld met nieuwe beroepsgronden. Gelet op artikel 1.6a van de Chw dienen deze beroepsgronden buiten beschouwing te worden gelaten.
Bespreking van de beroepen
Artikel 3:11 Awb
18. Over het betoog van [appellant sub 3] dat de aanvraag om vergunning krachtens de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen met het ontwerp van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, kan de gestelde schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb in het kader van de toepassing van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet los worden gezien van het beschermingsbereik van de normen waarover [appellant sub 3] (aanvullende) bezwaren heeft willen aanvoeren, in dit geval de bepalingen van de Wnb over de soortenbescherming. Het betoog van [appellant sub 3] over de gevolgen van het windpark voor de soortenbescherming, kan, gelet op het relativiteitsvereiste, niet leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan, hetgeen hierna in overweging 46 en volgende zal worden toegelicht. Gelet hierop wordt ook een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond dat de aanvraag om vergunning krachtens de Wnb ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd, achterwege gelaten. Bij dit oordeel laat de Afdeling in het midden of deze aanvraag moet worden gekwalificeerd als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling daarvan, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
Schijn van partijdigheid en vooringenomenheid
19. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij het nemen van de bestreden besluiten vooringenomen zijn geweest en derhalve in strijd hebben gehandeld met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten zijn opgesteld in opdracht van initiatiefnemers, betekent niet dat de betrokken bestuursorganen vooringenomen hebben gehandeld. Een dergelijke handelwijze is gebruikelijk en doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verweerders de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen van het project te beoordelen. Uit de omstandigheid dat de onderzoeksrapporten ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten volgt dat verweerders de inhoud van deze rapporten onderschrijven. In de beroepsprocedure kunnen appellanten de juistheid van de onderzoeken bestrijden, hetgeen zij ook doen.
De omstandigheid dat de bestreden besluiten gecoördineerd zijn voorbereid, hetgeen volgens [appellant sub 3] mede was ingegeven door de overweging om initiatiefnemers, vanwege de sluitingstermijn, aanspraak te laten maken op de subsidieregeling "Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)", geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerders partijdig hebben gehandeld, of de schijn van partijdigheid hebben gewekt. Het versnellen van de procedure is een legitieme reden de coördinatieregeling toe te passen. Het is niet oneigenlijk dat daarbij rekening wordt gehouden met de (financiële) belangen van de initiatiefnemer. Er gelden geen lichtere eisen (van zorgvuldigheid) voor besluiten die gecoördineerd zijn voorbereid.
Het betoog faalt.
Participatie en het Verdrag van Aarhus
[appellant sub 3]
20. [appellant sub 3] betoogt dat het plan in strijd is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus). De raad heeft volgens [appellant sub 3] in strijd gehandeld met de bepalingen over de toegang tot milieu-informatie, omdat de onderzoeksrapporten die ten grondslag zijn gelegd aan het plan en ter inzage hebben gelegen in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure inhoudelijk ondeugdelijk zijn. Deze rapporten geven volgens [appellant sub 3] een onjuist beeld van de gevolgen van het windpark voor de omgeving. Ook heeft de raad volgens [appellant sub 3] gehandeld in strijd met de bepalingen over de inspraak in milieuprocedures, omdat haar geen reële mogelijkheid is geboden om in een tijdig stadium het besluitvormingsproces te beïnvloeden. Weliswaar is zij in de gelegenheid gesteld een zienswijze tegen de ontwerpbesluiten naar voren te brengen, maar aan de argumenten tegen het windpark is nagenoeg geen betekenis toegekend, omdat - volgens verweerders - het algemene belang van de energietransitie zwaarder weegt dan een individueel belang bij het voorkomen van de aantasting van de woon- en leefomgeving. Volgens [appellant sub 3] is dit evenwel altijd het geval, zodat het naar voren brengen van een zienswijze een zinloze exercitie is (geweest). Ten slotte heeft volgens [appellant sub 3] de raad ook gehandeld in strijd met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, omdat hij het bestemmingsplan en de uitvoeringsbesluiten gecoördineerd heeft voorbereid. Als gevolg hiervan is de procedure versneld en is beroep in slechts één instantie (bij de Afdeling) mogelijk.
20.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] aldus dat de raad in strijd heeft gehandeld met artikel 5, artikel 6, vierde lid, en artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus.
20.2. Zowel Nederland als de Europese Unie zijn partij bij het Verdrag van Aarhus. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4217, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: HvJ) van 11 september 2007, in zaak C-431/05, Merck Genéricos (www.curia.europa.eu), dat een rechtstreeks beroep op een regel van het Verdrag van Aarhus in een procedure bij de nationale rechter niet is toegestaan, indien die regel betrekking heeft op een gebied waarop de Europese Unie regelgevend is opgetreden.
Toegang tot milieu-informatie
21. Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad strekt tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag van Aarhus over de toegang tot milieuinformatie. De bepalingen van deze richtlijn zijn in Nederland geïmplementeerd in de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en in de Wm. De Afdeling overweegt dat artikel 7 van de richtlijn (verspreiding van milieu-informatie) niet ziet op inhoudelijke aspecten van de informatie die beschikbaar wordt gesteld. Wel is in artikel 8, eerste lid, van de richtlijn bepaald dat "de lidstaten ervoor zorgen, voorzover mogelijk, dat door hen of op hun verzoek samengestelde informatie actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is". Deze bepaling heeft dus betrekking op de kwaliteit van de beschikbare milieuinformatie. Artikel 8 van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 2, tweede lid, van de Wob.
21.1. [appellant sub 3] is belanghebbende bij het plan en de omgevingsvergunning en zij heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. In deze procedure bestrijdt zij de deugdelijkheid van de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan deze besluiten en die derhalve ten grondslag liggen aan het standpunt van de raad dat de besluiten niet in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke bepalingen en evenmin anderszins in strijd zijn met het recht. Een geslaagd betoog van [appellant sub 3] dat de verrichte onderzoeken inhoudelijk gebrekkig zijn, leidt ertoe dat deze onderzoeken de bestreden besluiten niet kunnen dragen en derhalve tot het oordeel dat de besluiten genomen zijn in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daargelaten de omstandigheid dat een oordeel over deze beroepsgrond van [appellant sub 3] pas gegeven kan worden na de beoordeling van hetgeen zij inhoudelijk heeft aangevoerd tegen de verrichte onderzoeken, ziet de Afdeling geen meerwaarde in de nadere bespreking van het beroep op artikel 5 van het Verdrag. Om deze reden gaat de Afdeling voorbij aan dit betoog.
Inspraak in milieuprocedures
22. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Wro. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, geoordeeld over de verenigbaarheid van deze procedure met de eisen van artikel 6, vierde lid, van het Verdrag. Zij heeft overwogen dat Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26; hierna: de MER-richtlijn) mede strekt tot implementatie van artikel 6 van het Verdrag.
Omdat artikel 6, vierde lid, van het Verdrag inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn kan in het midden worden gelaten of rechtstreekse werking toekomt aan de genoemde bepaling van het Verdrag. Volstaan kan worden met de toetsing van de voorbereidingsprocedure aan artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn.
22.1. De Afdeling heeft in overweging 28 van de zojuist genoemde uitspraak van 21 februari 2018 overwogen dat de vraag naar de rechtstreekse werking van bepalingen van een richtlijn alleen kan rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Zij heeft geoordeeld dat artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn correct is geïmplementeerd in de Wm en de Awb, zodat geen rechtstreeks beroep op deze bepaling van de MER-richtlijn mogelijk is en (uitsluitend) beoordeeld dient te worden of raad bij het voorbereiden van de bestreden besluiten op een juiste wijze de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft doorlopen.
22.2. Het ontwerp van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning en de daarbij behorende stukken, inclusief de verrichte "vormvrije" m.e.r.-beoordeling, hebben met ingang van 26 juli 2018 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Hiervan is mededeling gedaan in de Staatscourant van 25 juli 2018 en het lokale blad "VIA Weert" van 25 juli 2018. De ontwerpbesluiten en de daarop betrekking hebbende stukken konden in het gemeentehuis van Weert en op internet worden geraadpleegd. Niet in geschil is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze zijn reactie op de ontwerpbesluiten te geven. Op de ingekomen inspraakreacties hebben de raad en het college inhoudelijk gereageerd in het raadsbesluit van 9 oktober 2018, onderscheidenlijk het besluit van het college van 10 oktober 2018. De zienswijzen zijn inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen.
22.3. Uit het voorgaande volgt dat met de inspraakprocedure over het ontwerpplan en de omgevingsvergunning, inclusief de verrichte vormvrije m.e.r.-beoordelingen, is voldaan aan het vereiste uit artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn dat een reële inspraakmogelijkheid moet worden geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Het betoog faalt.
Toegang tot de rechter
23. Het toepassen van de coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid en onder b, van de Wro leidt ertoe dat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd wordt te oordelen over de beroepen tegen het bestemmingsplan en de uitvoeringbesluiten. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat in het tweede lid van artikel 3.30 van de Wro is bepaald dat bij een gecoördineerde voorbereiding van het bestemmingsplan en uitvoeringsbesluiten, toepassing gegeven dient te worden aan afdeling 3.4 van de Awb. Voor het bestemmingsplan heeft de toepassing van de (gemeentelijke) coördinatieregeling in zoverre geen gevolgen, omdat ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor de voorbereiding van het bestemmingsplan de uniforme voorbereidingsprocedure is voorgeschreven, hetgeen tot gevolg heeft dat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van het beroep daartegen (artikel 8:6, lid 1, bezien in samenhang met artikel 2 van bijlage 2 van de Awb). Bij de omgevingsvergunning leidt het toepassen van de coördinatieregeling tot (bestuurs)rechtspraak in één instantie, omdat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van besluiten die zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling (eveneens artikel 2 van bijlage 2 van de Awb).
23.1. Artikel 11 van de MER-richtlijn strekt tot uitvoering van artikel 9, tweede lid, van het Verdrag. In het eerste lid van artikel 11 is bepaald dat leden van het betrokken publiek die een voldoende belang hebben in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten. Uit deze richtlijnbepaling volgt niet dat de lidstaat in een dergelijk geval in rechtspraak in twee instanties dient te voorzien. De omstandigheid dat door het toepassen van de coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wro tegen de omgevingsvergunning alleen beroep bij de Afdeling mogelijk is, leidt in zoverre niet tot het oordeel dat artikel 11, eerste lid, van de MER-richtlijn onjuist is geïmplementeerd. Het betoog faalt.
[appellant sub 1]
24. [appellant sub 1] betoogt dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te participeren in de besluitvorming over het windpark. Hij voert hiertoe onder meer aan dat hij alleen is uitgenodigd voor een bijeenkomst in juni 2018 over de plannen voor het windpark. Naast de mogelijkheid van het naar voren brengen van een zienswijze tegen het ontwerpplan, zijn aan hem geen andere mogelijkheden tot inspraak geboden, aldus [appellant sub 1].
24.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat hij onvoldoende in staat is gesteld te participeren in de besluitvorming over het windpark. Verweerders hebben toegelicht dat alle omwonenden en grondeigenaren binnen een straal van 1,2 km van het windpark zijn uitgenodigd voor diverse bijeenkomsten die in de periode augustus 2016 tot juli 2018 hebben plaatsgevonden. Begin januari 2018 moesten de grondeigenaren een keuze maken of zij wilden participeren in het collectieve verdeelsysteem. [appellant sub 1] heeft volgens verweerders besloten niet mee te doen met de collectieve grondvergoedingensystematiek. Vanaf dat moment is hij daarom niet langer bij de bijeenkomsten van "verbonden" grondeigenaren uitgenodigd. De Afdeling leidt hieruit af dat deze bijeenkomsten geen betrekking hadden op de voorbereiding van het plan en de omgevingsvergunning, maar op (financieel-economische) aspecten van het windpark die alleen relevant waren voor de grondeigenaren die (financieel) wensten te participeren. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat de raad op een deugdelijke wijze toepassing heeft gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te participeren in de besluitvorming over het windpark. Het betoog faalt.
Milieueffectrapportage
25. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat voor de realisatie van het windpark ten onrechte geen m.e.r.(-beoordeling) is verricht. De conclusie van de verrichte "vormvrije" m.e.r.-beoordeling dat belangrijke nadelige milieugevolgen vanwege het windpark zijn uitgesloten, is volgens hen onjuist. [appellant sub 3] voert hiertoe onder meer aan dat onduidelijk is welk type windturbine zal worden gerealiseerd, in het bijzonder wat betreft het maximale vermogen. Een windpark is blijkens onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) m.e.r.-beoordelingsplichtig bij een gezamenlijk elektrisch vermogen van de windturbines van 15 MW of meer. Verder stelt [appellant sub 3] dat het windpark leidt tot verstoring en tot sterfte van beschermde (vogel)soorten, ernstige geluidhinder voor de bewoners van nabijgelegen woningen en tot een onaanvaardbare externe veiligheidssituatie in de omgeving, zodat volgens haar sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen ook dat de raad bewust heeft gekozen voor een gefragmenteerde besluitvorming, om de m.e.r.-beoordelingsplicht te ontlopen. Volgens hen bestaat het voornemen in de nabije toekomst het windpark uit te breiden met drie windturbines, in de nabijheid van het plangebied, langs de A2. [appellant sub 3] wijst in dit verband op een e-mail van een ambtenaar van de gemeente van 7 november 2018. Een (toekomstige) uitbreiding van het windpark met één of meer windturbines leidt tot een overschrijding van de drempel van onderdeel D, categorie 22.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zodat een m.e.r.-beoordeling verricht had dienen te worden, aldus [appellant sub 3].
25.1. De stelling van [appellant sub 3] dat het (maximale) vermogen van het windpark dat het plan mogelijk maakt niet vaststaat, volgt de Afdeling niet. In artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels is voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "windturbine" ten hoogste één windturbine is toegelaten met een maximaal vermogen van 4,5 MW. Eenzelfde regeling geldt voor de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". Blijkens de verbeelding is in het plangebied op drie locaties voorzien in de aanduiding "windturbine". Daarmee is het totale vermogen van het windpark in het plan begrensd tot 13,5 MW.
25.2. De omgevingsvergunning is niet verleend voor een concreet type windturbine. De vergunning is verleend overeenkomstig de aanvraag en onder de voorwaarde dat de tiphoogte van de windturbines maximaal 200 m mag bedragen. Blijkens het aanvraagformulier is vergunning gevraagd voor drie windturbines met een vermogen van 4 MW per turbine. Het gezamenlijk vermogen waar de vergunning voor is verleend bedraagt dus 12 MW.
25.3. Gelet op het voorgaande staat vast dat het plan de realisatie van een windpark met een gezamenlijk vermogen van 15 MW of meer niet mogelijk maakt. De drempel van onderdeel D, categorie 22.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., wordt derhalve niet overschreden. Het betoog faalt.
Gefragmenteerde besluitvorming
26. Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat concrete voornemens bestaan het windpark uit te breiden met nieuwe windturbines en dat dit ten onrechte niet is betrokken bij het beoordelen of de drempelwaarden van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden overschreden, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat het initiële voornemen betrekking had op een windpark met vier windturbines. De gewenste vierde windturbine zou worden gesitueerd ten zuidoosten van de thans meest oostelijke windturbine. Hiervan is door initiatiefnemers afgezien. Het ontwerpplan dat ter inzage is gelegd voorzag in drie windturbines. De raad heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk gesteld dat het door het plan voorziene windpark niet zal worden uitgebreid. Over de door [appellant sub 3] gestelde omstandigheid dat een potentiële ontwikkelaar gronden aan het verwerven is in de nabijheid van het plangebied, althans daartoe inspanningen pleegt, heeft de raad ter zitting toegelicht dat dit een private aangelegenheid betreft, waarbij de gemeente niet is betrokken en waarop zij ook geen invloed heeft. Wel is aan het desbetreffende bedrijf volgens de raad medegedeeld dat geen medewerking zal worden verleend aan een uitbreiding van het windpark.
26.1. Gelet ook op de door de raad gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde dat de bestreden besluiten zijn genomen, de raad een uitbreiding van het windpark heeft beoogd met één of meer windturbines. Voor de vraag of aan de drempelwaarden van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt voldaan, mocht de raad daarom uitgaan van het thans voorziene windpark met drie windturbines. Het betoog faalt.
26.2. Het voorgaande betekent dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestreden besluiten niet rechtstreeks m.e.r.-beoordelingsplichtig waren en dat in beginsel kon worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling als bedoeld in paragaaf 7.6 van de Wm. Op 19 juli 2018 heeft het college op basis van de door initiatiefnemer ingediende "Aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r. beoordeling" een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen en beslist dat er geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. De resultaten van de vormvrije m.e.r.-beoordeling zijn beschreven in het m.e.r.-beoordelingsbesluit en in paragaaf 5.1 van de plantoelichting. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat de activiteiten, in het licht van de criteria van bijlage III bij de MER-richtlijn, niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu leiden, zodat geen aanleiding bestaat alsnog een m.e.r.-beoordeling uit te voeren, aldus de plantoelichting.
26.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet gemotiveerd bestreden. [appellant sub 3] heeft gesteld dat het windpark leidt tot nadelige gevolgen voor de omgeving en heeft haar beroepsgronden (kort) herhaald. Op de wijze waarop in de verrichte vormvrije m.e.r.-beoordeling de gevolgen van het windpark zijn beoordeeld in het licht van de criteria van bijlage III bij de MER-richtlijn, is [appellant sub 3] evenwel niet concreet ingegaan. Dat het windpark nadelige gevolgen heeft voor de omgeving betekent, anders dan [appellant sub 3] heeft gesteld, niet dat reeds daarom een m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is. Een m.e.r.(-beoordeling) is alleen verplicht in geval op grond van de verrichte vormvrije m.e.r.-beoordeling belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten.
Conclusie
27. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het betoog faalt.
Geluid
28. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat zij ernstige overlast zullen ondervinden van het geluid van de windturbines. Zij hebben allen beroepsgronden aangevoerd die zich richten tegen de deugdelijkheid van de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Betoogd wordt onder meer dat deze normen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen onvoldoende bescherming bieden tegen geluidoverlast en tegen de gevolgen van laagfrequent geluid voor de gezondheid. Ook indien wordt aangenomen dat aan deze geluidnormen kan worden voldaan, betekent dit volgens appellanten niet dat het bestemmingsplan strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroepsgronden aangevoerd die zien op de concrete gevolgen van het windpark voor de akoestische situatie op hun percelen. [appellant sub 3] komt op tegen de gevolgen van het geluid van de windturbines voor het woon- en leefklimaat op percelen in de nabijheid van het plangebied. De Afdeling zal deze beroepsonderdelen hierna achtereenvolgens bespreken.
Verbindendheid geluidnormen
Het arrest D’Oultremont
29. [appellant sub 3] betoogt dat de normen voor geluidbelasting van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit in strijd zijn met de "Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's" (hierna: SMB-richtlijn) en daarom onverbindend. Deze bepaling moet volgens [appellant sub 3] worden aangemerkt als een plan of programma als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn, zodat op grond van artikel 3 van de richtlijn aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit een milieueffectrapportage ten grondslag had moeten liggen. Zij wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:816 (D’Oultremont e.a.).
29.1. De Afdeling overweegt dat in het onderhavige geval de normen voor geluid van 47 Lden en 41 Lnight zijn gegeven in artikel 4, lid 4.2 en artikel 5, lid 5.2 van de planregels. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] aldus dat zij stelt dat vanwege de onverbindendheid van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, de raad in redelijkheid in artikel 4, lid 4.2 en artikel 5, lid 5.2 van de planregels geen aansluiting heeft mogen zoeken bij het Activiteitenbesluit.
29.2. De Afdeling heeft onder 29.9 van haar uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, over het windpark Battenoord, geoordeeld dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit geen plan of programma vormen als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn, zodat reeds om deze reden uit het bepaalde in artikel 2 van de richtlijn geen plicht kan voortvloeien om een MER te maken. De Afdeling heeft gelet hierop geen aanleiding gezien de bepalingen van het Activiteitenbesluit voor het in werking hebben van een windturbine wegens strijd met hoger recht buiten toepassing te laten. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad om deze reden de betreffende normen niet in de planregels had mogen opnemen. Het betoog faalt.
Deugdelijkheid onderzoek dat ten grondslag ligt aan de geluidnormen
30. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben bezwaren aangevoerd over de deugdelijkheid van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de geluidnormen Volgens hen is dit onderzoek ondeugdelijk, onvolledig dan wel - door nieuwe inzichten - inmiddels achterhaald. Appellanten hebben aangevoerd dat de geluidnormen zijn gebaseerd op niet-representatief onderzoek van TNO, geen rekening houden met het percentage gehinderden buitenshuis, niet meetbaar en handhaafbaar zijn, omdat het gaat om jaargemiddelden en dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van amplitudemodulatie. Ook houden de normen onvoldoende rekening met de gevolgen van laagfrequent geluid. Appellanten wijzen er ten slotte op dat in andere Europese landen strengere geluidnormen gelden.
30.1. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken geoordeeld over gelijkluidende bezwaren met betrekking tot de deugdelijkheid van de geluidnormen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op geluidgevoelige objecten. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Uit overweging 103 van die uitspraak blijkt dat bij de normbepaling rekening is gehouden met gehinderden buitenshuis. In overweging 106 wordt - in verband met de meetbaarheid en handhaafbaarheid - verwezen naar het emissievoorschrift uit het "Reken- en meetvoorschrift windturbines", aan de hand waarvan de geluidemissie kan worden gecontroleerd. Een geluidnorm die is gebaseerd op jaargemiddelden is in overweging 101 van de uitspraak aanvaardbaar bevonden. In overweging 105 heeft de Afdeling naar aanleiding van de opmerking van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) dat er signalen zijn dat vanwege de amplitudemodulatie wordt gesuggereerd een straffactor van 5 dB toe te passen, geoordeeld dat die signalen en de in dat verband gedane suggestie onvoldoende zijn voor het oordeel dat de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen onverbindend moeten worden geacht dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. In overweging 107 heeft de Afdeling geoordeeld dat met de stelling dat de norm minder streng is dan in andere Europese landen niet aannemelijk is gemaakt dat in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit de grenzen van de beoordelings- en/of beleidsruimte zijn overschreden. Ook heeft de Afdeling in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer overwegingen gewijd aan het laagfrequent geluid. Over de normstelling heeft de Afdeling in 120 overwogen dat geen aanleiding is gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het uitgangspunt dat geen afzonderlijke beoordeling van het laagfrequente geluid noodzakelijk is.
30.2. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen bezwaren aangevoerd die afwijken van de bezwaren die de Afdeling heeft beoordeeld in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding thans anders te oordelen over de geluidnormen van artikel 3.14a, van het Activiteitenbesluit, dan zij heeft gedaan in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Het betoog faalt.
Laagfrequent geluid en gezondheid
31. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de in de planregels opgenomen normen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen onvoldoende bescherming bieden tegen de gevolgen van laagfrequent en infrasoon geluid voor de gezondheid. In andere landen, onder meer Denemarken en Duitsland, gelden wel normen voor laagfrequent geluid. Uit onderzoek volgt dat in het bijzonder infrasoon geluid - dit betreft frequenties tot 20 Hz - nadelige lichamelijke en psychische effecten heeft op de gezondheid, zoals slaapverstoring, psychische problemen, vermoeidheid, pijn, stijfheid, diabetes, hoge bloeddruk, gehoorschade, hart- en vaatziekten en hoofdpijn. Geluidisolatie is niet of nauwelijks effectief in het tegenhouden van infrasoon geluid. Appellanten wijzen op de publicatie van een huisarts uit Den Bosch, getiteld "Windmolens maken wel degelijk ziek; Toepassing voorzorgsbeginsel en beter onderzoek zijn nodig" alsook op het (Duitse) rapport "Gesundheitsgefahr durch die Anwendung überholter Normen und Richtlinien zur Bewertung von Schall, generiert durch grofe Windkraftanlagen" van 24 maart 2016. Nu er verschillende rapporten zijn waaruit kan worden afgeleid dat het laagfrequente geluid van windturbines tot gezondheidsschade leidt, had de raad, gelet ook op het voorzorgsbeginsel, strengere geluidnormen moeten hanteren.
31.1. De raad stelt dat er geen algemeen geaccepteerd normstelsel voorhanden is waarmee hinder van laagfrequent geluid kan worden geobjectiveerd. Windturbines stralen, net als de meeste geluidbronnen, ook laagfrequent geluid uit. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) heeft op verzoek van de Gemeentelijke gezondheidsdiensten de invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden door windturbines onderzocht. Uit dat onderzoek volgt dat windturbines weliswaar laagfrequent geluid produceren, maar dat er geen bewijs bestaat dat dit een factor van belang is. Er is geen aparte beoordeling nodig bovenop de bescherming die de A-gewogen normstelling op basis van de dosis-effectrelatie reeds biedt. De mate van bescherming en de normering zijn eveneens beschouwd in een literatuuronderzoek naar laagfrequent geluid van windturbines van Agentschap NL. Ook in dat onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. Toetsing aan de standaard Nederlandse geluidnormen biedt voldoende bescherming tegen laagfrequent geluid. Het is dan ook niet noodzakelijk onderzoek uit te voeren naar laagfrequent geluid vanwege het windpark, aldus de raad.
31.2. In onder meer de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is de Afdeling in overweging 119.2 nader ingegaan op de effecten van windturbinegeluid op de gezondheid. In het deskundigenbericht dat in die procedure is uitgebracht, is vermeld dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is in dit verband verwezen naar het onderzoekrapport van de RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) dat een overzicht bevat van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken met betrekking tot de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines. In het rapport van het RIVM uit 2017 is ingegaan op de hinderlijkheid van met name het typerende ritmische karakter van het geluid van windturbines, aangeduid als amplitudemodulatie. Volgens het rapport van het RIVM uit 2017 is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisco’s en het geluid van windturbines, zo staat in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Daarbij is vermeld dat volgens het rapport van het RIVM uit 2017 de langdurige ergernis over de hinder van windturbines en het gevoel dat de kwaliteit van de leefomgeving is verminderd of zal verminderen negatieve gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid. Dit is echter niet uniek voor windturbines, maar geldt ook voor andere stressoren, aldus het rapport van het RIVM uit 2017. Over laagfrequent geluid is in het rapport van het RIVM uit 2017 geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat de gestelde gezondheidsrisico’s van laagfrequent geluid van windturbines ondersteunt. Infrasoon geluid moet over het algemeen onhoorbaar worden geacht en is in ieder geval niet luid genoeg om effecten op de gezondheid te veroorzaken, aldus het RIVM rapport uit 2017.
31.3. De Afdeling heeft op basis van de hiervoor vermelde overwegingen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid door geluid dat door de windturbines wordt veroorzaakt, waaronder laagfrequent geluid en infrasoon geluid.
31.4. Het door appellanten overgelegde artikel van een huisarts uit Den Bosch is eerder aan de orde geweest in (onder meer) de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, over het windpark Battenoord. In overweging 34.2 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat deze publicatie geen grond geeft voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten.
31.5. Over de verwijzing naar het Duitse onderzoek uit 2016, overweegt de Afdeling als volgt. In dit rapport staat onder meer dat (laagfrequent) geluid van - de alsmaar hoger wordende - windturbines leidt tot nadelige effecten voor de gezondheid, vanwege in het bijzonder ook de verstoring van de nachtrust. Teneinde risico’s voor de gezondheid te voorkomen, wordt een afstand geadviseerd tussen windturbines en woningen van 15 en minimaal 10 maal de hoogte van de windturbine. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd welke nieuwe inzichten dit rapport biedt ten opzichte van hetgeen over laagfrequent en infrasoon geluid en de gezondheid reeds aan de orde is geweest in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling. Uit de omstandigheid dat er onderzoeken zijn die, teneinde ieder risico bij voorbaat uit te sluiten, een hogere mate van bescherming (of een grotere aftand tot windturbines) aanbevelen, volgt niet dat de effectiviteit van de door de raad in de planregels neergelegde - aan het Activiteitbesluit ontleende normen - in dit geval (te) onzeker is.
31.6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen over de gevolgen van laagfrequent en infrasoon geluid voor de gezondheid dan zij heeft gedaan in de door haar eerdere uitspraken en in het bijzonder de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Het betoog faalt.
Conclusie geluidnormen
32. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan in de planregels niet had mogen aansluiten bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit. Indien wordt aangetoond dat aan deze geluidnormen kan worden voldaan, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening. In het navolgende zal de Afdeling - aan de hand van hetgeen appellanten daartegen hebben aangevoerd - nader ingaan op het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het windpark en de conclusies die de raad op grond van dat onderzoek heeft getrokken.
Geluid [appellant sub 1]
33. [appellant sub 1] vreest voor ernstige geluidhinder. Volgens hem volgt uit het verrichte onderzoek dat de geluidbelasting vanwege de windturbines ter plaatse van zijn woning hoger is dan de geluidnormen voor windturbines van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op geluidgevoelige objecten. [appellant sub 1] wijst er verder op dat de berekende gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van zijn woning 64 dB(A) bedraagt. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat bij het onderzoek naar cumulatie van geluid ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijdrage van het spoorweglawaai en het luchtverkeer. De werkelijke gecumuleerde geluidbelasting is volgens hem daarom hoger dan 64 dB(A).
33.1. Volgens de raad is de woning van [appellant sub 1] een recreatiewoning die op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet permanent mag worden bewoond. Deze woning wordt daarom niet aangemerkt als een gevoelig object in de zin van het Activiteitenbesluit, zodat de normen voor geluid daarop niet van toepassing zijn. De gevolgen van het geluid vanwege het windpark voor het verblijfsklimaat zijn meegewogen bij het vaststellen van het plan en volgens de raad zijn die gevolgen aanvaardbaar.
33.2. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van de windturbines voor de geluidbelasting (en slagschaduw) zijn vastgelegd in het rapport "Onderzoek akoestiek en slagschaduw windpark Weert" van bureau Pondera Consult van 29 juni 2018 (hierna: "Rapport akoestiek en slagschaduw"). Uit tabel 2.4 bij het rapport volgt dat de geluidbelasting van de windturbines, na het treffen van geluidreducerende maatregelen, op de gevel van de recreatiewoning van [appellant sub 1] 51 dB(A) Lden bedraagt en 44 dB(A) Lnight. Deze waarden liggen dus boven de geluidnormen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight voor geluidgevoelige objecten als bedoeld in artikel 4 lid 4.2 en artikel 5 lid 5.2 van de planregels,
33.3. Niet in geschil is dat de woning op het perceel [locatie 2] in het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" planologisch bestemd is als een recreatiewoning en dat op grond van de planregels van dat bestemmingsplan permanente bewoning ervan niet is toegelaten. Tussen partijen is in geschil of de betreffende planregels ook gelden voor de recreatiewoning van [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] is van belang dat hij beschikt over een schriftelijke gedoogbeslissing van het college van 9 augustus 2005. Hierin staat dat aan [appellant sub 1A] (en een derde) een persoonsgebonden en niet-overdraagbare "beschikking" wordt verstrekt voor de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 1] in Weert, voor onbepaalde tijd. Volgens [appellant sub 1] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2132, dat een recreatiewoning waar een gedoogverklaring voor permanente bewoning voor is afgegeven, wordt aangemerkt als een (geluid)gevoelig object.
33.4. De desbetreffende planregels gelden voor "gevoelige gebouwen" waarbij de raad aansluiting heeft gezocht bij de definitie van dat begrip in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en het Activiteitenbesluit. In de door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak uit 2007 heeft de Afdeling geoordeeld dat een recreatiewoning, die permanent wordt bewoond, wordt aangemerkt als een "woning" in de zin van artikel 1 van het toen geldende "Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer", een voorloper van het Activiteitenbesluit. Hieruit volgt niet dat ook ter plaatse van de recreatiewoning van [appellant sub 1] dient te worden voldaan aan de normen voor geluid van het Activiteitenbesluit. De reden hiervan is dat, zoals de raad ook heeft opgemerkt, de definitie van "woning" in de Wgh is gewijzigd per 1 januari 2013 bij de (inwerkintreding van de) zogenoemde "Wet plattelandswoningen" (Stb. 2012, nr. 493). Deze wetswijziging heeft tot gevolg gehad dat de planologische status van gronden en opstallen bepalend is geworden voor de mate van milieubescherming. De wettelijke regeling waar [appellant sub 1] een beroep op doet, gold dus tot 1 januari 2013. De Afdeling zal hieronder nader ingaan op de wettelijke regeling die geldt vanaf 1 januari 2013.
Een "woning" is in artikel 1 van het Activiteitenbesluit gedefinieerd als een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, beheersverordening of omgevingsvergunning (voor afwijken van het bestemmingsplan). Omdat het bestemmingsplan voor het perceel van [appellant sub 1] zich verzet tegen permanente bewoning van de recreatiewoning, is geen sprake van een "woning" als bedoeld in artikel 1 van het Activiteitenbesluit.
Uit artikel 1 van de Wgh volgt dat onder een "ander geluidsgevoelig gebouw" wordt verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, beheerverordening of omgevingsvergunning. Een recreatiewoning wordt niet genoemd in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder en is daarom geen gebouw als bedoeld in deze bepaling.
Uit het voorgaande volgt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoning van [appellant sub 1] geen "gevoelig gebouw" is als bedoeld in het Activiteitenbesluit, zodat in het verlengde daarvan ook de beide planregels niet van toepassing zijn op deze recreatiewoning. Het betoog faalt.
33.6. Het voorgaande laat onverlet dat de raad, gelet op artikel 3.1 van de Wro, bij het vaststellen van het plan, de gevolgen van de windturbines voor het verblijfsklimaat in de recreatiewoning moet betrekken bij de belangenafweging en dat hij moet onderbouwen dat het windpark niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse.
33.7. Uit de plantoelichting volgt dat de raad de gevolgen van de windturbines voor het akoestisch klimaat heeft meegewogen bij het vaststellen van het plan. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidhinder is aangesloten bij de zogenoemde "methode Miedema". De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de akoestische kwaliteit van de omgeving wordt volgens deze methode verricht door een vergelijking van de gecumuleerde geluidbelasting voor en nadat een nieuwe geluidbron is toegevoegd, in dit geval het windpark. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken overwogen dat de methode Miedema een algemeen geaccepteerde methode is om de kwaliteit van de lokale geluidsituatie bij een woning ten gevolge van cumulatieve effecten te beoordelen (vergelijk overweging 26.1 van de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, over het windpark De Veenwieken).
33.8. In het Rapport akoestiek en slagschaduw staat dat cumulatie met andere bronnen is beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines (bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer). In dit geval is het geluid van de snelweg A2, het geluid van de nabijgelegen spoorweg en het geluid van de scheepvaart op het kanaal Wessem-Nederweert beschouwd. Voor het spoorweggeluid is gebruik gemaakt van het "geluidregister spoor". Dit register - dat kan worden geraadpleegd op internet - bevat informatie over de spoorwegbewegingen bij de maximaal toegestane geluidproductie van hoofdspoorwegen op geluidproductieplafonds. Door toetspunten in het akoestisch model toe te voegen ter plaatse van de woningen kan de geluidbelasting worden berekend bij de maximaal toegestane geluidproductie, aldus het Rapport akoestiek en slagschaduw.
33.9. Over de gestelde bijdrage vanwege het luchtvaartverkeer heeft de raad ter zitting toegelicht dat het luchtvaartverkeer geen relevante geluidbron is in de (directe) omgeving van het windpark. In de enkele stelling van [appellant sub 1] ter zitting dat de bijdrage van het geluid vanwege het luchtvaartverkeer ten onrechte niet is betrokken bij het onderzoek, ziet de Afdeling geen aanleiding het standpunt van de raad niet te volgen. De niet nader onderbouwde stelling ter zitting dat de omgeving van Weert deel uitmaakt van een aanvliegroute en dat met enige regelmaat vliegtuiglawaai wordt waargenomen, is niet voldoende voor het oordeel dat de luchtvaart een relevante bijdrage levert aan de totale (gecumuleerde) geluidbelasting ter plaatse.
33.10. In de plantoelichting staat dat in de bestaande situatie, zonder het windpark Weert, voor de akoestische situatie bij de recreatiewoning het wegverkeer bepalend is. De akoestische kwaliteit ter plaatse is "tamelijk slecht". De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt 56 dB(A). In de toekomstige situatie, met het windpark en na het treffen van mitigerende maatregelen die nodig zijn om ter plaatse van meer nabijgelegen woningen te kunnen voldoen aan de geluidnormen, wordt de akoestische kwaliteit ter plaatse van de recreatiewoning voornamelijk bepaald door het windpark. De gecumuleerde geluidbelasting neemt toe tot 64 dB(A). Volgens de plantoelichting is daarmee sprake van een verslechtering van de akoestische kwaliteit op de schaal van Miedema met één stap; van "tamelijk slecht" naar "slecht". Gezien het belang het windpark te realiseren als bijdrage aan de gemeentelijke, provinciale en landelijke doelstelling voor duurzame energie wordt de toekomstige cumulatieve akoestische situatie bij de recreatiewoning aanvaardbaar geacht. Hierbij is volgens de raad van belang dat de recreatiewoning geen geluidgevoelig object is en dat de bewoning daarvan niet onbeperkt zal voortduren, gelet op de persoonsgebonden gedoogbeslissing. In de plantoelichting staat verder dat initiatiefnemers desgewenst bereid zijn te onderzoeken of eventuele geluidsisolerende maatregelen aan de recreatiewoning kunnen bijdragen aan de het verbeteren van het binnenklimaat.
33.11. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad het belang van [appellant sub 1] heeft meegewogen bij het vaststellen van het plan en dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verslechtering van het akoestisch klimaat ter plaatse met één stap op de schaal van Miedema niet onaanvaardbaar is. Bij dit oordeel weegt mee dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [appellant sub 1A] staat ingeschreven op een adres in Zeist en dat dat hij feitelijk niet permanent verblijft in de recreatiewoning op het perceel [locatie 2].
Geluid [appellant sub 2]
34. [appellant sub 2] beoogt dat hij ernstige overlast zal ondervinden van het geluid van de windturbines. Hij voert allereerst aan dat het onderzoek naar de geluidbelasting op onjuiste uitgangspunten berust, omdat is uitgegaan van een onjuiste afstand tussen het windpark en zijn woning. Dit blijkt volgens [appellant sub 2] uit tabel 2.1 bij het Rapport akoestiek en slagschaduw, waarin staat dat de afstand tussen de meest nabij gelegen windturbine en zijn woning 460 m bedraagt. De werkelijke afstand bedraagt echter 415 m.
[appellant sub 2] voert verder aan dat ook indien ervan uit wordt gegaan dat op de gevel van zijn woning kan worden voldaan aan de geluidnormen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight, hiermee nog niet vaststaat dat de geluidbelasting in zijn woning aanvaardbaar zal zijn. Uit het Rapport akoestiek en slagschaduw volgt dat in de bestaande situatie de gecumuleerde geluidbelasting op de westelijke gevel 57 dB(A) bedraagt. Na realisatie van het windpark stijgt dit naar 60 dB(A). Het windpark heeft tot gevolg dat in zijn woning de wettelijk voorgeschreven, althans de algemeen aanvaardbaar geachte, binnenwaarde van 33 dB(A) niet kan worden gehandhaafd, gelet ook de omstandigheid dat het om een woning gaat die is gebouwd in 1948. De kwaliteit van de gevelisolatie is in zoverre beperkt.
[appellant sub 2] voert verder aan dat hij regelmatig buiten (in de tuin) verblijft en daarom hinder zal ervaren van het windpark.
Ook leidt het windpark volgens [appellant sub 2] tot ernstige geluidhinder ter plaatse van zijn agrarische gronden, waar regelmatig werkzaamheden worden verricht in het kader van de agrarische bedrijfsuitoefening. De geluidbelasting in de directe nabijheid van de windturbines is volgens [appellant sub 2] aanmerkelijk hoger dan 80 dB(A). Op grond van de Arbeidsomstandigheden moeten werknemers bij een dermate hoge geluidbelasting gehoorbescherming dragen.
[appellant sub 2] betoogt ten slotte dat het laagfrequente geluid van de windturbines ernstige gevolgen zal hebben voor het welzijn van de door hem (hobbymatig) gehouden dieren. Hij houdt op zijn perceel onder meer honden, en konijnen. Volgens [appellant sub 2] heeft recent Deens onderzoek aangetoond dat geluid van windturbines mogelijk leidt tot gezondheids- en gedragsproblemen bij nertsen. De omstandigheid dat wetenschappelijk niet vaststaat dat geluid van windturbines het dierenwelzijn schaadt, laat volgens [appellant sub 2], gelet ook op het voorzorgsbeginsel, onverlet dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen.
Geluid op de gevel van de woning
35. Uit tabel 2.4 van het Rapport akoestiek en slagschaduw volgt dat de geluidbelasting van de windturbines op de gevel van de woning van [appellant sub 2] kan voldoen aan de hiervoor genoemde geluidnormen. Aan de oostelijke gevel leiden de windturbines tot een geluidbelasting van ten hoogste 40 dB Lden en ten hoogste 33 dB Lnight. Aan de westelijke gevel bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 47 Lden en ten hoogste 41 Lnight. De raad heeft in het plan voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" in artikel 4, lid 4.2, aanhef, en onder 2, onder 6, van de planregels vastgelegd dat "het in gebruik nemen en houden van de windturbines slechts is toegestaan indien en voor zover nodig, in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein". Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 5 van de planregels voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".
35.1. In het Rapport akoestiek en slagschaduw staat dat de berekeningen zijn verricht met een rekenmodel dat is opgesteld met het programma Geomilieu. De modellering en de overdrachtsberekening zijn uitgevoerd overeenkomstig het "Reken- en meetvoorschrift windturbines". De geometrie van de omgeving is vastgesteld aan de hand van kaartmateriaal, luchtfoto’s, aangeleverde documentatie en telefonisch verkregen informatie. De positie van de woningen is gebaseerd op het BAG bestand (Basisregistratie Adressen en Gebouwen). Uit het Rapport akoestiek en slagschaduw blijkt verder dat op de woning van [appellant sub 2] twee rekenpunten zijn gekozen: aan de oostelijke gevel (10-o) en aan de westelijke gevel (10-w). De westelijke gevel ligt aan de zijde van het windpark.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de afstand van 460 m die wordt genoemd in tabel 2.1 van het Rapport akoestiek en slagschaduw niet is gebruikt als invoer in het model waarmee de geluidberekeningen zijn verricht. Het betoog van [appellant sub 2] mist daarom feitelijke grondslag.
Cumulatie van geluid
35.2. Uit tabel 2.5 bij het Rapport akoestiek en slagschaduw volgt dat de gecumuleerde geluidbelasting van de windturbines, op de westelijke gevel van de woning van [appellant sub 2] in de bestaande situatie 57 dB(A) bedraagt. De relevante geluidbronnen zijn het weg- en railverkeer en het scheepvaartverkeer. In de toekomstige situatie, na de realisatie van het windpark en inclusief de geluidreducerende voorzieningen, stijgt de gecumuleerde geluidbelasting volgens tabel 2.6 op de westelijke gevel met 3 dB(A) tot 60 dB(A). Op de oostelijke gevel stijgt de gecumuleerde geluidbelasting van 51 dB(A) naar 52 dB(A).
35.3. Volgens de raad is een toename van de gecumuleerde geluidbelasting met 3 dB(A) in de praktijk een (net) waarneembare toename. Het geluidklimaat bij de woning van [appellant sub 2] kan volgens de raad als "matig" worden gekwalificeerd op de schaal van de methode Miedema. Dit blijft zo na realisatie van het windpark. Volgens de raad is deze toename op de gevel ruimtelijk aanvaardbaar. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.
35.4. Over het betoog van [appellant sub 2] dat de raad had moeten onderzoeken hoe hoog de gecumuleerde geluidbelasting in de woning zal zijn na de realisatie van het windpark, overweegt de Afdeling als volgt. De normen voor windturbinegeluid zien op de geluidbelasting vanwege windturbines op de gevel van de woning. Voor de hoogte van de gecumuleerde geluidbelasting gelden geen wettelijke (grens)waarden, zij het dat de raad bij het vaststellen van het plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te onderbouwen dat de cumulatieve geluidbelasting aanvaardbaar is. Een wettelijke grens voor de binnenwaarde bestaat niet voor een geval als hier aan de orde. Op grond van artikel 111b, derde lid, van de Wgh geldt dat - onder omstandigheden - een binnenwaarde van 35 dB(A) dient te worden geborgd. Deze regeling ziet evenwel op de geluidbelasting vanwege een weg en bovendien alleen in geval voor de desbetreffende woning een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting wordt vastgesteld, hetgeen hier niet speelt. Daarnaast kent de Wet milieubeheer (in hoofdstuk 11) een regeling voor binnenwaarden, maar deze heeft betrekking op het geluid bij rijkswegen en spoorwegen. Deze regeling is hier niet aan de orde.
35.5. De Afdeling begrijpt de verwijzing van [appellant sub 2] naar een binnenwaarde van 33 dB(A) aldus, dat hij doelt op de norm van (artikel 3.3 van het) het Bouwbesluit 2012 voor de kwaliteit van de geluidwering in geval wordt gebouwd binnen een geluidzone van een weg of gezoneerd industrieterrein (en voor de geprojecteerde woning een hogere waardenbesluit is genomen). Ook deze regeling is niet van toepassing in de hier aan de orde zijnde situatie, waarin het gaat om de gevolgen van een windpark voor de gecumuleerde geluidbelasting in een bestaande woning.
35.6. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 2] dat zijn woning gebouwd is in 1948 en mogelijk beschikt over een matige gevelisolatie tegen geluid, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een beperkte stijging van de gecumuleerde geluidbelasting van 3 dB(A) op de westelijke gevel leidt tot een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare binnenwaarde in de woning. Het betoog faalt.
Geluid in tuin
36. In artikel 1.2, derde lid, van het Besluit geluidhinder is bepaald dat als geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de Wgh worden aangewezen een standplaats (voor woonwagens) en een ligplaats voor een woonschip. De tuin bij de woning van [appellant sub 2] is dus geen geluidsgevoelig terrein als bedoeld in de Wgh. De geluidnormen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op geluidgevoelige objecten gelden niet voor de tuin van [appellant sub 2]. Dit neemt niet weg dat uit artikel 3.1 van de Wro volgt dat de raad bij het vaststellen van het plan de aanvaardbaarheid van het geluid van de windturbines voor het verblijfsklimaat in de tuin dient te beoordelen.
36.1. De raad heeft toegelicht dat uit de kaarten van het Rapport akoestiek en slagschaduw, waarop de geluidcontouren van het windpark zijn weergegeven, kan worden afgeleid hoe hoog de geluidbelasting (ongeveer) zal zijn in de tuin van [appellant sub 2]. Uit de kaart die is gevoegd als bijlage 7 bij het rapport kan worden opgemaakt dat de 47 Lden-contour (na mitigatie) zich uitstrekt tot aan de westelijke gevel van de woning. De tuin strekt zich uit over een lengte van ruim 65 m vanaf de westelijke gevel van de woning richting het voorziene windpark. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de geluidbelasting Lden in de tuin (enigszins) hoger zal zijn dan op de westelijke gevel van de woning. Uit de als bijlage 8 gevoegde kaart kan worden afgeleid dat de tuin na het treffen van mitigerende maatregelen (grotendeels) buiten de 41 Lnight-contour van het windpark komt te liggen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een beperkte toename van de geluidbelasting in de tuin vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Dit standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
Geluid op agrarische percelen
37. Volgens de raad is de geluidbelasting in de directe nabijheid van de windturbines weliswaar hoog, maar lager dan 80 dB(A). Deze geluidbelasting is aanvaardbaar, gelet ook op de omstandigheid dat de verblijfsduur op agrarische gronden waar werkzaamheden worden uitgevoerd, beperkt is in vergelijking tot de verblijfsduur op percelen waar wordt gewoond. Indien de normen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit worden overschreden, heeft de eigenaar van het agrarisch perceel volgens de raad voldoende mogelijkheden de benodigde beschermingsmaatregelen te treffen.
38. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de raad gestelde omstandigheden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het windpark leidt tot een onaanvaardbaar verblijfsklimaat op zijn agrarische percelen. De Afdeling wijst hiertoe op de omstandigheid dat deze percelen zijn gesitueerd in de directe nabijheid van de A2, zodat ervan kan worden uitgegaan dat reeds in de bestaande situatie de geluidbelasting ter plaatse hoog is. Het betoog faalt.
Gevolgen voor dieren
39. Volgens de raad zijn er wetenschappelijk gezien geen of onvoldoende aanknopingspunten dat laagfrequent geluid van windturbines leidt tot een ernstige aantasting van het welzijn van dieren. Een enkele verwijzing naar een Deens onderzoek bij nertsen is geen reden om hier anders over te denken. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. In haar overweging 226.4 van de uitspraak van 21 februari 2018 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft de Afdeling een vergelijkbaar oordeel gegeven over het betoog dat (laagfrequent) geluid van windturbines leidt tot ernstige gevolgen voor vogels die worden gehouden in een vogelpark.
Geluid [appellant sub 3]
40. [appellant sub 3] betoogt dat het windpark leidt tot overschrijding van de geluidnormen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevels van een aantal omliggende woningen. Dit betreft de woningen [locatie 3], [locatie 2] en [locatie 5]. Om te kunnen voldoen aan de geluidnormen moeten geluidreducerende maatregelen worden genomen. Het staat volgens [appellant sub 3] evenwel niet vast dat deze maatregelen effectief zullen zijn. Bovendien geldt voor de woning op het perceel [locatie 2] dat ook met het treffen van maatregelen niet voldaan zal worden aan de geluidnormen. De omstandigheid dat deze woning een recreatiewoning is, betekent volgens [appellant sub 3] niet dat ter plaatse niet behoeft te worden voldaan aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit, nu de bewoner beschikt over een gedoogbeslissing voor het permanent bewonen van de (recreatie)woning.
40.1. De Afdeling heeft hiervoor in het beroep van [appellant sub 1] geoordeeld dat de recreatiewoning op het perceel [locatie 2] geen geluidgevoelig object is als bedoeld in artikel 4 lid 4.2 en artikel 5 lid 5.2 van de planregels, zodat de betreffende geluidnormen daarop niet van toepassing zijn.
Wat de andere door [appellant sub 3] genoemde woningen betreft, ziet de Afdeling in hetgeen zij heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgestane geluidreducerende maatregelen niet effectief zullen zijn.
Het betoog faalt.
40.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
40.3. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat ter plaatse van de recreatiewoning van [appellant sub 1] en andere woningen in de nabijheid van het plangebied geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat dit betoog, vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van dit betoog.
Slagschaduw
41. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen voor ernstige slagschaduwhinder vanwege het windpark. [appellant sub 2] voert aan dat uit het onderzoek naar de gevolgen van het windpark voor slagschaduwhinder volgt dat ter plaatse van zijn woning aan de norm van de Activiteitenregeling alleen kan worden voldaan indien de windturbines worden voorzien van een stilstandvoorziening. De raad heeft ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt hoe de kosten van het productieverlies zich verhouden tot de kosten die gemoeid zouden zijn met de aankoop van de woning van [appellant sub 2].
41.1. De windturbines dienen te voldoen aan hetgeen in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling voor hinder van slagschaduw is bepaald. De raad heeft bij het vaststellen van het plan voor de aanvaardbaarheid van slagschaduw aansluiting gezocht bij deze bepaling en geen specifieke planregel in het bestemmingsplan opgenomen.
41.2. Uit het "Rapport akoestiek en slagschaduw" volgt dat de recreatiewoning van [appellant sub 1] jaarlijks 16 uur en 35 minuten slagschaduw zal ondervinden. Bij de woning van [appellant sub 2] zal sprake zijn van ruim 38 uur slagschaduw.
In de plantoelichting staat dat om ter plaatse van deze (en andere woningen) aan de norm van artikel 3.12a, eerste lid, van de Activiteitenregeling te kunnen voldoen een stilstandsvoorziening wordt gerealiseerd, die de turbine tijdelijk stopt zodra de toegestane norm voor slagschaduwhinder wordt overschreden bij een of meerdere woningen van derden.
41.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de resultaten van het slagschaduwonderzoek niet inhoudelijk bestreden. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van een stilstandvoorziening ertoe leidt dat wordt voldaan aan de (jaarlijkse) norm voor slagschaduw van artikel 3.12a, eerste lid, van de Activiteitenregeling.
Zoals hierna zal blijken gaan initiatiefnemers ervan uit dat de jaarlijkse productie van het windpark - met inachtneming van de stilstandvoorziening - ongeveer 28.000 MW zal bedragen en dat dit voldoende inkomsten genereert om het project economisch rendabel te maken. In de enkele stelling van [appellant sub 2] dat niet inzichtelijk is hoe de kosten van het productieverlies vanwege de stilstandvoorziening zich verhouden tot de kosten van de aankoop van zijn woning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, alvorens het plan vast te stellen, dit had moeten onderzoeken. Het betoog faalt.
Externe veiligheid
42. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het windpark leidt tot een vanuit het oogpunt van de externe veiligheid onaanvaardbare situatie in de omgeving van het plangebied.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] stellen dat de recreatiewoning van [appellant sub 1] weliswaar buiten de 10-5 risicocontour van de meest noordelijke windturbine ligt, maar dat niettemin sprake zal zijn van ernstige gevaarzetting, gelet ook op de geringe afstand van ongeveer 250 m tussen deze windturbine en deze woning. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Van belang is ook dat op het perceel van [appellant sub 1] een bovengrondse opslagtank voor gas ligt. Hiermee is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geen rekening gehouden bij het vaststellen van het plan.
Volgens [appellant sub 2] betekent de omstandigheid dat zijn woning buiten de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico ligt niet dat de veiligheidssituatie ter plaatse aanvaardbaar is. Bovendien dient de raad ook de veiligheidssituatie in zijn tuin te beoordelen. In dit verband wijst [appellant sub 2] op de mogelijkheid dat vogels door de rotorbladeren worden geraakt en op zijn perceel terechtkomen.
[appellant sub 3] heeft verder aangevoerd dat de planregeling, vanwege de ligging van het windpark in de nabijheid van de recreatiewoning van [appellant sub 1], in strijd is met het uitgangspunt van het gemeentelijk beleid dat woningen binnen een afstand van 500 m tot windturbines niet zijn toegelaten.
42.1. In artikel 3.15a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten 10-6 per jaar bedraagt. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt op grond van het tweede lid een grenswaarde van 10-5 per jaar.
42.2. Het betoog van [appellant sub 3] dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van de recreatiewoning aan de [locatie 2] en bij andere woningen een aanvaardbare veiligheidssituatie niet kan worden geborgd, kan, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 3] tot de ten opzichte van haar perceel meest nabij gelegen windturbine bedraagt ruim 780 m. In het rapport "Analyse externe veiligheid" is berekend dat de maximale werpafstand bij overtoeren voor een "worstcase-windturbine", dat is een turbine met een rotordiameter van 142 m en een ashoogte van 132 m, 427 m bedraagt. Hieruit volgt dat het perceel van [appellant sub 3] op geruime afstand ligt tot de gronden die binnen de invloedsfeer van het windpark liggen. Ook indien wordt aangenomen dat de raad bij het vaststellen van het plan is uitgegaan van een onjuiste ligging van de risicocontouren voor de externe veiligheid, is het bij voorbaat uitgesloten dat de risicocontour zich mede uitstrekt over het perceel van [appellant sub 3]. Zij kan alleen opkomen voor de veiligheidssituatie op de percelen van derden als dat ook raakt aan haar eigen veiligheidsbelang. Gelet hierop zal de Afdeling alleen de beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] inhoudelijk bespreken.
42.3. Uit het rapport "Analyse externe veiligheid" van bureau Pondera Consult van 25 april 2018 volgt dat de recreatiewoning van [appellant sub 1] alsook de woning en het perceel van [appellant sub 2] buiten de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico liggen. Dit is ook niet in geschil. Het plan is in zoverre in overeenstemming met de normen van het Activiteitenbesluit, daargelaten de omstandigheid dat de tuin van [appellant sub 2] niet wordt beschermd door de regeling van het Activiteitenbesluit, omdat dit geen gevoelig terrein is. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het invullen van de norm van een goede ruimtelijke ordening van artikel 3.1 van de Wro geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de grenswaarden van artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit en dat hij een strengere norm had moeten toepassen. Het betoog faalt.
Bovengrondse gastank
43. De raad heeft bij het vaststellen van het plan onderkend dat op het perceel van [appellant sub 1] een bovengrondse gastank ligt. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de aanwezigheid van deze tank voor de externe veiligheidssituatie. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in de "Memo effecten gastank [locatie 2]" van bureau Pondera Consult van 2 oktober 2018. In dit memo staat dat de gastank op het perceel een inhoud heeft van 2.700 liter. Berekend is dat de totale trefkans van de trefzone rondom de gastank maximaal bedraagt: 1,3 x 10-8 (tien tot de macht min 8). In de memo wordt geconcludeerd dat de windturbines niet leiden tot significante risicotoevoeging. De stelling van [appellant sub 1] dat uit de "Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken" volgt dat de gemeente, gelet op de aanwezigheid van deze gastank, (privaatrechtelijke) toestemming nodig heeft voor het plaatsen van de windturbines berust op een onjuiste lezing van het document. Deze beleidsregel is gebaseerd op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en ziet op de situatie dat windturbines worden geplaatst op, in of over rijkswaterstaatswerken, bijvoorbeeld langs een rijksweg. In een dergelijk geval is een vergunning krachtens de genoemde wet nodig voor het plaatsen van windturbines en - onder omstandigheden - ook privaatrechtelijke medewerking van de Staat. In zijn hoedanigheid van eigenaar van de gronden waarop de gastank is gesitueerd kan [appellant sub 1] geen beroep doen op deze beleidsregel. Het betoog faalt.
44. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid geen rekening heeft behoeven te houden met het scenario dat een vogel wordt geraakt door een rotorblad, wordt weggeslingerd en - al dan niet met hoge snelheid - terechtkomt in de tuin van [appellant sub 2]. Gelet op de afstand van ongeveer 300 m van de rotorbladen van de meest nabije turbine tot de tuin van [appellant sub 2] is dit een onwaarschijnlijk scenario. Het betoog faalt.
Beschermde natuur
Omgevingsplan en Omgevingsverordening
45. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd is met het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014" (hierna POL) en de Omgevingsverordening Limburg 2014. Zij voeren hiertoe aan dat de twee zuidelijke windturbines geprojecteerd zijn boven gronden die in het POL en de Omgevingsverordening zijn aangewezen als "goudgroene natuurzone". In het POL staat onder meer dat in de goudgroene natuurzone het beschermen en versterken van de natuur centraal staat, met bijzondere aandacht voor de Natura 2000-gebieden en de natuurbeken. In artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening is bepaald dat binnen de goudgroene natuurzone geen activiteiten zijn toegelaten die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
45.1. Volgens de raad is het plangebied in het POL aangewezen als "voorkeursgebied windturbines". Uitsluitend de middelste windturbine draait gedeeltelijk over gronden die zijn aangewezen als "goudgroene natuurzone". Het plan leidt niet tot vernietiging of vermindering van areaal van de goudgroene natuurzone en evenmin tot een aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken als gevolg van de overdraai. Op grond van de "Beleidsregel Natuurcompensatie" van de provincie Limburg is overdraai van de rotorbladeren over de goudgroene natuurzone onder voorwaarden toegelaten. Aan deze voorwaarden wordt volgens de raad voldaan.
45.2. De gronden ten zuiden van de tweede windturbine zijn blijkens de kaart bij het POL en de Omgevingsverordening aangewezen als "goudgroene natuurzone". De mast van de tweede windturbine is niet geprojecteerd op deze gronden, maar de aanduiding "windturbine" ligt wel voor een gering deel over de goudgroene natuurzone. Dit betekent dat de rotorbladen van de windturbine gedeeltelijk boven de goudgroene natuurzone zijn geprojecteerd. De meest zuidelijke windturbine is, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet geprojecteerd over gronden die zijn aangewezen als goudgroene natuurzone.
45.3. De afstand tussen de gronden van de goudgroene natuurzone waar overdraai plaatsvindt, tot de woning van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 480 m. Direct ten noorden van het plangebied en het hier aan de orde zijnde deel van de goudgroene natuurzone, loopt het tracé van de A2. De snelweg ligt op een afstand van 300 m tot de tuin van [appellant sub 2] en vormt een omvangrijke en forse fysieke barrière tussen zijn perceel en de gronden ten zuiden daarvan (dat wil zeggen: het plangebied en het gebied van de overdraai).
De afstand tussen de als goudgroene natuurzone aangewezen gronden ten zuiden van de tweede windturbine en het perceel van [appellant sub 3] is ongeveer 950 m.
45.4. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] strekt tot vernietiging van het plan op de grond dat de windturbines leiden tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken van de goudgroene natuurzone. De ingeroepen normen uit het POL en de Omgevingsverordening strekken tot de bescherming van de (natuur)waarden van het gebied dat is aangewezen als goudgroene natuurzone. Dit is een algemeen belang waarvoor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet in rechte kunnen opkomen. Het daadwerkelijke belang waarin deze appellanten vrezen te worden geraakt als gevolg van het plan, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. Belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen bij het voorkomen van de aantasting van een vanuit natuur- of landschappelijk oogpunt waardevol gebied, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van het POL en de Omgevingsverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze omwonenden. Deze situatie doet zich concreet voor ingeval het deel van de goudgroene natuurzone waarboven de overdraai plaatsvindt (en dus potentieel wordt aangetast), deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. In dat geval raakt de aantasting van het gebied immers ook het belang dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving.
Gelet op de hiervoor genoemde afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en de gronden die zijn aangewezen als goudgroene natuurzone ten zuiden van de tweede windturbine alsook de omstandigheid dat tussen het perceel van [appellant sub 2] en het windpark een omvangrijke en forse fysieke barrière is gesitueerd in de vorm van een autosnelweg, is de Afdeling van oordeel dat geen verwevenheid bestaat tussen het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en de algemene belangen die het POL en de Omgevingsverordening beogen te beschermen. Verwevenheid wordt evenmin aangenomen ten aanzien van het belang van [appellant sub 3], gelet op de afstand van ongeveer 950 m tussen het gebied in kwestie en haar perceel. Deze beroepsgronden kunnen naar het oordeel van de Afdeling vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. Gelet hierop worden deze beroepsgronden niet inhoudelijk besproken.
Wet natuurbescherming: soorten
46. [appellant sub 3] betoogt dat het windpark leidt tot verstoring en sterfte van beschermde (vogel)soorten. De voor de realisatie van het windpark noodzakelijke ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb kan volgens haar niet worden verleend.
46.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze toestemming kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
46.2. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen met het betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, omdat het plan leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. De door [appellant sub 3] ingeroepen normen (onder meer artikel 3.1, eerste lid) van de Wnb, strekken tot het tegengaan van vogelsterfte. Dit is een algemeen belang waarvoor [appellant sub 3] niet in rechte kan opkomen. Het belang waarin [appellant sub 3] vreest te worden geraakt als gevolg van de realisatie van het windpark is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving, zoals hiervoor in overweging 45.4 is uiteengezet.
46.3. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 3] en de windturbine die het meest nabij haar perceel is voorzien, bedraagt ruim 780 m. De afstand tot de gronden waarboven de rotorbladen van deze windturbine zullen draaien, dit betreft de gronden met de aanduiding "windturbine", bedraagt ruim 700 m. Eventuele aanvaringen van vogels met de windturbine zullen zich dus voordoen op deze afstand. Ook eventuele verstoring zal zich voordoen in de nabijheid van de windturbines. De Afdeling is van oordeel dat de eventuele sterfte en verstoring van vogels op een afstand van meer dan 700 m tot de woning van [appellant sub 3] geen gevolgen heeft voor de kwaliteit van haar directe leefomgeving. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de regels van de Wnb en beschermde (vogel)soorten, kan, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (overweging 8.4). Gelet hierop is er geen aanleiding deze beroepsgrond inhoudelijk te bespreken.
46.4. Overigens heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 8 november 2018 aan WeertEnergie voor de realisatie en exploitatie van het windpark ontheffing verleend van de verbodsbepalingen van de Wnb voor het (opzettelijk) doden van vogel- en vleermuissoorten.
Wet natuurbescherming: gebieden
47. [appellant sub 3] betoogt verder dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb. Het windpark leidt volgens haar tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Sarsven en De Banen".
47.1. Het Natura 2000-gebied "Sarsven en De Banen" is bij besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 23 mei 2013, aangewezen als - kortheidshalve - Habitatrichtlijngebied. Het gebied ligt ten noorden van het plangebied, aan de overzijde van de rijksweg A2. De afstand tussen het Natura 2000-gebied en de woning van [appellant sub 3] bedraagt meer dan 2 km.
47.2. De Afdeling is van oordeel dat gelet op de afstand tussen het perceel van [appellant sub 3] en het Natura 2000-gebied "Sarsven en De Banen" van meer dan 2 km, dit natuurgebied niet kan worden gerekend tot de directe leefomgeving van [appellant sub 3]. Deze beroepsgrond kan vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, evenmin leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. Om deze reden wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
Verstoring werking radar
48. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de windturbines voor de werking van de radar van de militaire vliegbasis "Kleine-Brogel", in het gelijknamige dorp in België. Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat het windpark leidt tot een ernstige verstoring van de werking van de radar en dientengevolge tot een calamiteit.
48.1. De Afdeling overweegt dat dit betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] over de gevolgen van de windturbines voor de werking van de (vliegtuig)radar niet kan leiden tot vernietiging van het bestemmingsplan. Het belang waarvoor [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bescherming zoeken is gelegen in het gevrijwaard blijven van gevolgen van de windturbines voor de kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving. Tot hun belang behoort niet op zichzelf het voorkomen van de verstoring van het functioneren van de radar van de militaire vliegbasis "Kleine-Brogel" . De gestelde omstandigheid dat een gebrekkige werking van de (militaire) vliegtuigradar gevolgen kan hebben voor de veiligheidssituatie van appellanten geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu appellanten niet in de nabijheid van de (militaire) luchthaven wonen; de afstand tussen Kleine-Brogel en Weert bedraagt ongeveer 20 km. Gelet hierop wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
Waardevermindering
49. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de recreatiewoning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Omgevingsvergunning
50. Over het betoog van [appellant sub 1] dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is vastgelegd welk type windturbine zal worden geplaatst, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 25.2 is overwogen, is de vergunning verleend voor drie windturbines met een maximale tiphoogte van 200 m en een maximaal vermogen van 4 MW (per turbine). In de vergunning is bepaald dat de aanvrager in een later stadium de keuze mag maken voor het exacte type windturbine. De tekeningen van vijf mogelijke typen maken deel uit van de aanvraag (en dus de vergunning). De volledige constructieve gegevens dienen uiterlijk acht weken voor aanvang van de werkzaamheden voor akkoord te worden voorgelegd (geotechnisch onderzoek, constructieve tekeningen en berekeningen van de fundering en de mast). De Afdeling heeft in eerdere uitspraken geoordeeld over de aanvaardbaarheid van zogeheten flexibele omgevingsvergunningen voor windturbines. Uit haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:858, volgt dat een omgevingsvergunning die de aanvrager de vrijheid geeft om op een later moment een keuze te maken uit verschillende typen windturbines aanvaardbaar is, zolang de kenmerken van de turbines waaruit gekozen kan worden bekend zijn en de milieugevolgen die deze turbines veroorzaken zijn onderzocht. [appellant sub 1] heeft niet nader gemotiveerd welke (andere) eigenschappen van de vergunde windturbines onvoldoende zijn vastgelegd. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige
Aantasting uitzicht
51. [appellant sub 2] betoogt dat de windturbines leiden tot een ernstige aantasting van zijn uitzicht. In de bestaande situatie heeft hij ongestoord zicht op het landelijke en bosrijke gebied ten zuiden van zijn (woon)perceel.
51.1. Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en het plangebied ongeveer 430 m. Tussen de woning en het plangebied ligt volgens de raad de bebouwing van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 2]. Daarnaast wordt het zicht vanuit de woning beperkt door de begroeiing op en in de nabijheid van zijn perceel en door de rijksweg A2. In zoverre is in de bestaande situatie geen sprake van een ongestoord vrij uitzicht. Niettemin zullen volgens de raad de hoge windturbines vanaf een grote afstand zichtbaar zijn en invloed hebben op het landschap en de beleving daarvan. Een zeker verlies van het uitzicht van [appellant sub 2], of aantasting van de kwaliteit daarvan, is volgens de raad aanvaardbaar, gelet op het belang dat gemoeid is met de realisatie van het windpark. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Het betoog faalt.
Trillinghinder
52. [appellant sub 2] betoogt dat bij het voorbereiden van het plan ten onrechte geen onderzoek is verricht naar trillinghinder vanwege de windturbines. Gelet ook op de afstand tussen de windturbines en zijn woning kan volgens [appellant sub 2] niet worden uitgesloten dat hij ernstige gevolgen zal ondervinden van trillingen die de turbines veroorzaken.
53. De Afdeling overweegt dat trillinghinder in de vorm van fysiek waarneembare trillingen (van de grond en/of de bebouwing) vanwege het in bedrijf zijn van de windturbines alleen aan de orde is in de directe nabijheid daarvan. De woning van [appellant sub 2] ligt ten noorden van het plangebied, op een afstand van ongeveer 430 m. Tussen het plangebied en de woning bevindt zich de rijksweg A2. De raad heeft daarom, ook zonder nader onderzoek, ervan uit mogen gaan dat [appellant sub 2] geen ernstige trillinghinder zal ervaren vanwege de exploitatie van het windpark. Het betoog faalt.
Beperking tv-signaal
54. [appellant sub 2] betoogt verder dat het windpark zal leiden tot verstoring van zijn tv-ontvangst. Zij heeft deze stelling evenwel niet nader gemotiveerd. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het windpark niet zal leiden tot verstoring van zijn tv-ontvangst. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige
Schaarse vergunning
55. [appellant sub 3] betoogt dat het plan is vastgesteld en de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de regels die in acht genomen dienen te worden bij het toebedelen van schaarse rechten. Zij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan is vastgesteld op verzoek van initiatiefnemer. Andere potentiële gegadigden zijn niet in de gelegenheid gesteld aanspraak te maken op de mogelijkheid een windpark te realiseren in de gemeente Weert. [appellant sub 3] wijst in dit verband op de omstandigheid dat ook verweerders ervan uitgaan dat het plangebied de enige geschikte locatie is voor windturbines binnen de gemeente. Door andere mogelijke gegadigden niet in een vroeg stadium te betrekken bij het initiatief, hebben verweerders in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, aldus [appellant sub 3].
55.1. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat [appellant sub 3] concrete interesse heeft (gehad) mee te dingen in de realisatie van het windpark. Zij heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, omdat zij als omwonende vreest voor de aantasting van de kwaliteit van haar woon- en leefomgeving. De normen waar [appellant sub 3] in dit verband een beroep op doet strekken kennelijk niet tot de bescherming van haar belang als omwonende bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woon- en leefomgeving. Ook indien dit betoog zou slagen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141 over het windpark Spui (overwegingen 71 tot en met 71.2). Om deze reden wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
[Landgoed]
56. [appellant sub 3] betoogt dat het windpark leidt tot een aantasting van de natuurwaarden en het natuurschoon van "[Landgoed]" aan de [locatie 1], ten zuiden van het plangebied.
56.1. De normen waar [appellant sub 3] zich op beroept strekken tot de bescherming van de landschappelijke en natuurwaarden van het landgoed. [appellant sub 3] is geen zakelijk gerechtigde of gebruiker van het landgoed. Zij woont op een afstand van meer dan 1 km van het landgoed. Gelet op deze afstand maakt het landgoed geen deel uit van haar directe leefomgeving. Dit betekent dat ook indien het betoog van [appellant sub 3] dat het windpark afbreuk doet aan de waarden van het landgoed zou slagen, dat geen gevolgen heeft voor de kwaliteit van haar woon- en leefomgeving. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat dan ook in de weg aan vernietiging van het plan. Gelet hierop wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
Uitvoerbaarheid
57. [appellant sub 3] betoogt dat het plan economisch niet-uitvoerbaar is. Het plangebied is volgens haar niet geschikt voor het opwekken van windenergie. Uit windkaarten en meteorologische databanken volgt dat de gemiddelde windsnelheid in Weert gedurende 9 maanden per jaar 3,3 m/s bedraagt (windkracht 3). Volgens de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het project beginnen de voorziene windturbines pas te draaien bij een windsnelheid van 3 m/s. Van belang is verder dat de windturbines vanwege geluid- en slagschaduwhinder uitgerust dienen te worden met een stilstandvoorziening. Als gevolg hiervan wordt de energieopbrengst verder beperkt. Ook wijst [appellant sub 3] op de omstandigheid dat de afstand tussen de windturbines onderling ongeveer 400 m bedraagt, terwijl voor een optimale windvang een afstand tussen de windturbines van minimaal 700 m noodzakelijk is. Zonder de subsidie in het kader van de regeling "Stimulering Duurzame Energie (SDE+)" is het project niet rendabel. Dit staat ook nadrukkelijk in het vaststellingsbesluit, aldus [appellant sub 3].
57.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De raad heeft onweerspoken toegelicht dat uit een door bureau Pondera Consult verricht onderzoek is gebleken dat de jaarlijkse productie van het windpark ongeveer 28.000 MW zal bedragen. De inkomsten uit de verkoop van de opgewekte elektriciteit zijn volgens de raad voldoende om het project economisch rendabel te maken. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding dit standpunt van de raad niet te volgen. De gestelde omstandigheid dat voor het rendabel maken van windenergie subsidie noodzakelijk is, laat onverlet dat de verkoop van de opgewekte energie voor de exploitant winstgevend kan zijn. De Afdeling ziet in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voorts geen aanleiding voor de bespreking van de bezwaren die [appellant sub 3] heeft geuit over de door de overheid gemaakte keuze om het opwekken van groene stroom in de vorm van windenergie te subsidiëren. Het betoog faalt.
Conclusie
58. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Proceskosten
59. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Milosavljević
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019
739.
BIJLAGE
Artikel 6, vierde lid
Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Artikel 9, tweede lid
Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek
a. die een voldoende belang hebben
dan wel
b. stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een Partij dit als voorwaarde stelt,
toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit Verdrag.
[…].
Crisis en herstelwet
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2.4, eerste lid
Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.30
1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
[…].
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
[…],
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
[…].
Artikel 2.2a, eerste lid
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de
Wet milieubeheer van toepassing is.
Artikel 5.13b, eerste lid
Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Wet geluidhinder
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet.
Artikel 1.2, eerste lid
Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:
a. een onderwijsgebouw;
b. een ziekenhuis;
c. een verpleeghuis;
d. een verzorgingstehuis;
e. een psychiatrische inrichting;
f. een kinderdagverblijf.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2a, eerste lid
Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 1, eerste lid
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet.
Artikel 3.12, vierde lid
Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.
Artikel 3.14a, eerste lid
Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Artikel 3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.
Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.12, eerste lid
Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan
20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
Artikel 2.6.2 Bescherming Goudgroene natuurzone
Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.
Bestemmingsplan "Windpark Weert"
Artikel 4 Agrarisch
4.1 Bestemmingsomschrijving
Aan de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Agrarisch" wordt toegevoegd dat:
De voor "Agrarisch" aangewezen gronden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'windturbine', tevens zijn bestemd voor:
de realisatie en instandhouding van windturbines en daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen:
a. een inkoopstation en/of onderstation ten behoeve van de levering van elektriciteit aan het openbare net;
[…].
4.2 Bouwregels
Aan de bouwregels van de bestemming "Agrarisch" wordt toegevoegd dat:
Ter plaatse van de aanduiding "windturbine" mogen tevens worden gebouwd:
a. ten hoogste één windturbine met een maximaal vermogen van 4,5 MW binnen elke aanduiding "windturbine", met inachtneming van de volgende bepalingen:
1. het grondelement van een windturbine mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de ashoogte van een windturbine mag, gemeten vanaf peil, niet meer dan 140 m bedragen, met dien verstande dat de ashoogte van de windturbines binnen de aanduiding 'windturbine' hetzelfde dient te zijn;
3. de rotordiameter van een windturbine mag, gemeten tussen de uiteinden van de wieken/rotorbladen, niet meer dan 142 m bedragen;
4. de tiphoogte mag niet meer dan 200 m bedragen;
5. de uiteinden van de wieken/rotorbladen mogen de grens van de aanduiding 'windturbine' niet doorsnijden;
6. het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien en voor zover nodig, in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
[…].
Artikel 5 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden
5.1 Bestemmingsomschrijving
Aan de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" wordt toegevoegd dat:
De voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "windturbine", tevens zijn bestemd voor:
de realisatie en instandhouding van windturbines en daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen:
[…].
5.2 Bouwregels
Aan de bouwregels van de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" wordt toegevoegd dat:
Ter plaatse van de aanduiding "windturbine" mogen tevens worden gebouwd:
a. ten hoogste één windturbine met een maximaal vermogen van 4,5 MW binnen elke aanduiding "windturbine", met inachtneming van de volgende bepalingen:
1. het grondelement van een windturbine mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
2. de ashoogte van een windturbine mag, gemeten vanaf peil, niet meer dan 140 m bedragen, met dien verstande dat de ashoogte van de windturbines binnen de aanduiding "windturbine" hetzelfde dient te zijn;
3. de rotordiameter van een windturbine mag, gemeten tussen de uiteinden van de wieken/rotorbladen, niet meer dan 142 m bedragen;
4. de tiphoogte mag niet meer dan 200 m bedragen;
5. de uiteinden van de wieken/rotorbladen mogen de grens van de aanduiding "windturbine" niet doorsnijden;
6. het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien en voor zover nodig, in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Bestemmingsplan "Buitengebied 2011"
Artikel 1 Begrippen
1.149 recreatiewoning:
een gebouw dat dienst doet als recreatieverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
Artikel 10 Bos
10.1 Bestemmingsomschrijving
10.1.1 Algemeen
De voor "Bos" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. instandhouding, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
[…];
j. een recreatiewoning ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning";
[…].