ABRvS, 22-08-2007, nr. 200609234/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB2132
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-08-2007
- Zaaknummer
200609234/1
- LJN
BB2132
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB2132, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑08‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 1 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2007/606
JOM 2007/797
OGR-Updates.nl 1001464
Uitspraak 22‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 maart 2006 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van Party- en Conferentiecentrum Ardella gelegen op het perceel Groenestraat 6a te Oosterhout wegens overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
200609234/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ardella B.V.", gevestigd te Oosterhout, gemeente Overbetuwe,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2006 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van Party- en Conferentiecentrum Ardella gelegen op het perceel Groenestraat 6a te Oosterhout wegens overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 9 november 2006, verzonden op 14 november 2006, heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2007.
Bij brief van 10 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door F. Killi en bijgestaan door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het primaire besluit heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang onder meer gelast de overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit te beëindigen. Verweerder is op 31 augustus 2006 overgegaan tot sluiting van de inrichting, aangezien de overtreding volgens hem niet was beëindigd.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de grondslag van het primaire besluit heeft gewijzigd. Zij stelt dat verweerder aan het primaire besluit strijd met het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd, terwijl hij het bestreden besluit heeft gebaseerd op een overtreding van het Besluit.
2.2.1. Verweerder heeft aan het primaire besluit zowel strijd met het bestemmingsplan en overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening als de overtreding van het Besluit ten grondslag gelegd. Het beroep mist feitelijke grondslag.
2.2.2. Appellante betoogt dat zij maatregelen heeft getroffen waardoor de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden niet langer worden overtreden. Volgens haar heeft verweerder de nabijgelegen recreatiewoningen ten onrechte als geluidgevoelige objecten aangemerkt. Zij stelt dat de geluidmetingen die verweerder ter plaatse van de overige woningen in de omgeving van de inrichting heeft uitgevoerd ondeugdelijk zijn, zodat ter plaatse van die woningen geen overtreding is aangetoond.
2.2.3. In artikel 1, aanhef en onder i, van het Besluit is bepaald dat in het Besluit onder woning wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een inrichting.
In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit is, kort samengevat, bepaald dat de geluidbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van woningen de in het voorschrift gestelde geluidgrenswaarden niet mag overschrijden.
2.2.4. In de directe omgeving van de inrichting zijn twee burgerwoningen gelegen aan de Groenestraat 107 en 109-111. Deze liggen op een afstand van circa 80 tot 90 meter van de inrichting. Verder bevinden zich op het recreatieterrein waar de inrichting is gelegen recreatiewoningen, waaronder de woningen aan de Groenestraat 6-73 en 6-166. De afstand tussen deze woningen en de inrichting bedraagt respectievelijk 15 en 18 meter. De dichtstbijzijnde recreatiewoning wordt permanent bewoond. Deze woning moet, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, als woning in de zin van artikel 1 van het Besluit worden aangemerkt, zodat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden ook gelden ter plaatse van deze woning.
Uit in 2005 en in 2006 door verweerder uitgevoerde geluidmetingen is gebleken dat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden van 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode bij de recreatiewoning aan de Groenestraat 6-73 worden overschreden. Gelet op de resultaten van de verrichte geluidmetingen in 2006 werden de in het genoemde voorschrift gestelde geluidgrenswaarden ook nadat appellante geluidreducerende maatregelen had getroffen overschreden. Ten aanzien van de na deze metingen genomen maatregelen is onvoldoende komen vast te staan dat deze tot gevolg hebben gehad dat de geluidgrenswaarden uit het Besluit niet langer werden overschreden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de betrouwbaarheid van de uitgevoerde metingen ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van de uitgevoerde metingen en de resultaten daarvan te twijfelen, reeds omdat appellante niet heeft weersproken dat de geluidgrenswaarden ter plaatse van de dichtstbijzijnde recreatiewoning werden overschreden. Derhalve was verweerder bevoegd om ter zake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellante stelt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden. Hiertoe voert zij aan dat haar namens verweerder is toegezegd dat haar activiteiten in overeenstemming waren met het vigerende bestemmingsplan. Zij betoogt dat de inrichting niet op deze locatie zou zijn gevestigd zonder deze toezegging. Het primaire besluit en het bestreden besluit verdragen zich volgens haar in zoverre niet met het vertrouwensbeginsel. Zij voert verder aan dat één van de bij de besluitvorming betrokken ambtenaren door zijn gedrag de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Zij betoogt daarnaast dat de sluiting van de inrichting een onevenredige maatregel is. Verweerder had moeten nagaan of minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. Hij heeft ten onrechte niet overwogen om tot gedeeltelijke sluiting over te gaan, waardoor de door appellante geleden omzetschade had kunnen worden beperkt, aldus appellante.
2.4.1. Verweerder stelt dat hij tot toepassing van bestuursdwang is overgegaan, daar een eerder aan de inrichting opgelegde last onder dwangsom niet heeft geleid tot het treffen van afdoende geluidreducerende maatregelen. Gezien de hoeveelheid overtredingen, de mate van overschrijding van de geluidgrenswaarden en gelet op de geluidoverlast die omwonenden ondervinden is de uiteindelijke sluiting van de inrichting niet onevenredig, aldus verweerder.
2.4.2. De Afdeling ziet, wat van het voorgaande ook zij, geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld nu met de gestelde toezeggingen van verweerder niet het vertrouwen op het uitblijven van bestuurlijke handhaving in geval van overtreding van het Besluit is gewekt. Voorts is niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat de overtredingen waar het hier om gaat op korte termijn gelegaliseerd zullen worden. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante aanvoert geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat verweerder in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn taak met vooringenomenheid heeft vervuld.
Blijkens de stukken worden de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden reeds sinds 2004 herhaaldelijk overtreden. Gezien de aard en de ernst van de overtreding en de omstandigheid dat een eerder opgelegde dwangsom geen soelaas heeft geboden, zijn de gevolgen van handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig onevenredig, dat verweerder daarvan geheel of ten dele had behoren af te zien. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn aanvankelijke besluit tot het toepassen van bestuursdwang dan ook terecht gehandhaafd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007
407-517.