De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.5.5.2:16.5.5.2 Geen verplaatsing van het beoordelingsmoment
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.5.5.2
16.5.5.2 Geen verplaatsing van het beoordelingsmoment
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS374334:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De laatste zin van de vorige paragraaf geeft wellicht op het eerste gezicht aanleiding voor de gedachte dat zich hier nu toch een vorm van onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d Rv zou kunnen voordoen. Wanneer men immers het beoordelingsmoment verplaatst, en niet op het moment waarop - achteraf gezien - de dwangsom wordt verbeurd, maar op het moment van herleven van het eerste vonnis beziet of het naleven van de hoofdveroordeling mogelijk is, komt men wél tot een ontkennend antwoord op die vraag.
Ook deze zienswijze kan echter niet tot een geslaagd beroep op het onmogelijkheidscriterium uit art. 611d Rv leiden. Nog afgezien van het feit dat de vraag of het naleven van een veroordeling mogelijk is, niet achteraf, maar op het moment zelf moet worden beoordeeld, gezien de preventieve werking die met de dwangsom wordt beoogd, staat het tweede lid van art. 611d Rv aan de hierboven geschetste gedachtegang in de weg. Dit tweede lid bepaalt namelijk dat wanneer de onmogelijkheid intreedt nadat verbeurte heeft plaatsgevonden, een geslaagd beroep op het eerste lid van art. 611d Rv niet mogelijk is. Als in het hier bedoelde geval al dwangsommen zouden zijn verbeurd, dan heeft dit met terugwerkende kracht in het verleden plaatsgehad; de onmogelijkheid ontstaat echter pas daarna, op het moment van herleven van het eerste vonnis.