Zie het arrest d.d. 30 september 2008 van het hof 's‑Hertogenbosch.
HR, 09-07-2010, nr. 09/00339
ECLI:NL:PHR:2010:BM3952
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/00339
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BM3952
- Roepnaam
RVS/Scheldebouw
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3952, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3952
ECLI:NL:PHR:2010:BM3952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3952
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑12‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010/557 met annotatie van M.M. Mendel
JA 2010/141
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Aansprakelijkheidsverzekering; onder ‘vorderingen tot schadevergoeding op derden ter zake van door de verzekerde geleden schade’ als bedoeld in art. 7:962 BW is ook begrepen het verhaalsrecht dat de verzekerde ontleent aan art. 6:10 en 6:12 BW.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/00339
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mrs. N.T. Dempsey en B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
SCHELDEBOUW B.V.,
voorheen Permasteelisa Central Europe B.V., voorheen [A] N.V.,
gevestigd te Middelburg
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als RVS en [A].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 73840/HA ZA 02-332 van de rechtbank Maastricht van 24 mei 2006,
b. het arrest in de zaak HD 103.004.135 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft RVS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [A] is verstek verleend.
De zaak is voor RVS toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het arrest dat het hof 's-Hertogenbosch op 30 september 2008 heeft uitgesproken.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In opdracht van Winkel Beleggingen Nederland B.V. hebben [B] BV als aannemer en [A] als onderaannemer werkzaamheden verricht op het dak van winkelcentrum City Plaza te Nieuwegein.
(ii) Op 13 juni 1998 heeft de toen vijftien jaar oude [betrokkene 1] tezamen met een vriend op de bouwplaats brand gesticht. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van een vol blik hoogst brandbare reinigingsvloeistof dat daar door (medewerkers van) [A] was achtergelaten. Door deze brand is schade ontstaan, die door de CAR-verzekeraars van het bouwproject is vergoed.
(iii) De CAR-verzekeraars hebben verhaal gezocht op [betrokkene 1], die op zijn beurt RVS als zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft aangesproken. RVS heeft de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] erkend en alle schade aan de CAR-verzekeraars vergoed.
3.2 Stellende dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld doordat het blik met reinigingsvloeistof voor [betrokkene 1] zonder meer bereikbaar was en zij aldus, naast [betrokkene 1], hoofdelijk aansprakelijk is voor de daaruit voortgevloeide schade, vordert RVS in dit geding op grond van subrogatie in de rechten van [betrokkene 1] een deel, groot € 331.619,64, van de door haar aan de CAR-verzekeraars uitgekeerde schadevergoeding. De rechtbank heeft RVS haar vordering ontzegd op grond van het oordeel, kort gezegd, dat RVS zich niet op subrogatie kan beroepen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Met betrekking tot het beroep van RVS op subrogatie op de voet van art. 7:962 lid 1 BW overwoog het hof:
"4.12 De aangehaalde bepaling heeft het oog op vorderingen op derden tot schadevergoeding ter zake van door de verzekerde geleden schade. De vordering die in het onderhavige geval aan de orde is en waarvan RVS stelt dat deze haar op grond van subrogatie toekomt, is de gestelde vordering van [betrokkene 1] op [A] als hoofdelijk medeschuldenaar ten opzichte van de CAR-verzekeraars. Die vordering kan naar het oordeel van het hof evenwel niet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding ter zake van door hem, dat wil zeggen: [betrokkene 1], geleden schade. De schade die door de brand is veroorzaakt, is geleden door Winkel Beleggingen Nederland BV en vervolgens aan deze vergoed door de CAR-verzekeraars waardoor deze voor de schade zijn opgekomen en ter zake een verhaalsvordering voor deze schade hebben op de veroorzaker(s) van de brand. De vordering die [betrokkene 1] in de visie van RVS op [A] heeft, heeft geen betrekking op schadevergoeding ter zake van door hem geleden schade en komt daarom niet voor subrogatie op grond van artikel 7:962 lid 1 BW in aanmerking. (...)"
3.3 Bij de beoordeling van de tegen het arrest gerichte klachten wordt vooropgesteld dat in cassatie tot uitgangspunt moet dienen dat [betrokkene 1] en [A] op de voet van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de brandschade. Voorts dat het hof zijn oordeel niet hierop heeft doen steunen dat de omstandigheid dat RVS de schadepenningen rechtstreeks aan de CAR-verzekeraars heeft uitgekeerd (a) zou meebrengen dat de desbetreffende schuld niet ten laste van [betrokkene 1] zou zijn gedelgd in de zin van art. 6:10 en 6:12 BW, of (b) in de weg zou staan aan subrogatie. De hiertegen gerichte onderdelen VIII en IX kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag dus niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat de aan deze onderdelen ten grondslag liggende rechtsopvatting juist is. Een hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar wiens aansprakelijkheidsverzekeraar de schade heeft vergoed, staat voor de toepassing van art. 6:10 en 6:12 gelijk met een schuldenaar die de schade uit zijn eigen vermogen heeft vergoed, zodat ook in dat geval de schuld ten laste van hem is gedelgd in de zin van die bepalingen, ongeacht bovendien of die assuradeur de schadepenningen aan de schuldenaar, als zijn verzekerde, of rechtstreeks aan de schuldeiser heeft uitgekeerd. Die omstandigheden houden immers verband met het bestaan van de aansprakelijkheidsverzekering van de betrokken schuldenaar, die zijn medeschuldenaren niet aangaat en waarvan zij niet behoren te profiteren.
3.4.1 De centrale klacht van het middel, gericht tegen rov. 4.12, is, na een inleiding in onderdeel I, neergelegd in onderdeel II en verder uitgewerkt in de onderdelen III-VII. Deze klacht houdt in dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:962 lid 1 BW, in de eerste plaats waar het betreft de betekenis van het begrip 'schade' in de passage: 'indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft'. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat daaronder ook begrepen is schade die daarin bestaat dat de verzekerde aansprakelijk wordt gesteld. In de tweede plaats omdat, naar het onderdeel aanvoert, het hof heeft miskend dat onder 'vorderingen tot schadevergoeding op derden ter zake van door de verzekerde geleden schade' als in art. 7:962 bedoeld ook is begrepen het verhaalsrecht dat de verzekerde ontleent aan art. 6:10 en 6:12.
3.4.2 Deze klachten treffen doel. De schade die RVS krachtens de aansprakelijkheidsverzekering voor [betrokkene 1] heeft vergoed is schade van [betrokkene 1] zelf, te weten de brandschade waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk was. Die aansprakelijkheid zou, was van de verzekering geen sprake geweest, hebben meegebracht dat [betrokkene 1] het volle bedrag van die schade aan de - door subrogatie in de rechten van de benadeelden getreden - CAR-verzekeraars had dienen te vergoeden, waarna hij, op de voet van art. 6:10 en 6:12, verhaal op [A] zou hebben kunnen zoeken voor dat gedeelte van de schade dat [A] in hun onderlinge verhouding aangaat.
Die verhaalsvordering moet worden aangemerkt als een 'vordering tot schadevergoeding ter zake van door de verzekerde geleden schade' als bedoeld in art. 7:962.
In zoverre slaagt ook onderdeel VI. De onderdelen IV en V wijzen er terecht op dat een andersluidende opvatting bovendien niet verenigbaar zou zijn met het bepaalde in art. 6:197 lid 2, aanhef en onder a, BW en de daarop in de parlementaire geschiedenis gegeven toelichting zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8, welke bepaling met betrekking tot de daarin vermelde aansprakelijkheden subrogatie krachtens art. 7:962 uitsluit, behalve in gevallen waarin de verzekeraar de uitkering heeft verricht op grond van een aansprakelijkheidsverzekering en sprake is van een mede-aansprakelijke derde. Die opvatting zou bovendien de mede-aansprakelijke schuldenaar [A] laten profiteren van de door [betrokkene 1] gesloten verzekering, terwijl art. 7:962 juist een dergelijk profiteren beoogt te voorkomen.
3.4.3 Het vorenstaande brengt mee dat RVS als gevolg van haar betaling van de volledige schadevergoeding aan de CAR-verzekeraars, ingevolge art. 7:962 is gesubrogeerd in de rechten die [betrokkene 1] tegenover [A] ontleent aan art. 6:10 en 6:12, derhalve in diens aanspraak op betaling van dat gedeelte van de brandschade dat in hun onderlinge verhouding [A] aangaat.
3.5 Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 september 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RVS begroot op € 5.127,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
RVS Schadeverzekering N.V.
eiseres tot cassatie,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. B.T.M. van der Wiel,
tegen
Scheldebouw B.V.
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
In opdracht van Winkel Beleggingen Nederland B.V. hebben [B] BV als aannemer en verweerster in cassatie (hierna, zoals in de vorige instanties, nog aan te duiden met de oude naam [A]) als onderaannemer werkzaamheden verricht op het dak van winkelcentrum City Plaza te Nieuwegein.
- (ii)
Op 13 juni 1998 heeft de toen vijftien jaar oude [betrokkene 1] te samen met een vriend op de bouwplaats brand gesticht. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van een vol blik hoogst brandbare reinigingsvloeistof dat daar door (medewerkers van) [A] was achtergelaten. Door deze brand is schade ontstaan, die door de CAR-verzekeraars van het bouwproject is vergoed.
- (iii)
De CAR-verzekeraars hebben verhaal gezocht op [betrokkene 1], die op zijn beurt eiseres tot cassatie (hierna: RVS) als zijn aansprakelijkheidsverzekeraar heeft aangesproken. RVS heeft de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] erkend en alle schade aan de CAR-verzekeraars vergoed.
1.2
RVS stelt zich op het standpunt dat [A] in verband met het blik met reinigingsvloeistof onzorgvuldig heeft gehandeld en behalve daardoor ook op grond van artikel 6:175 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de aangerichte schade, dat [A] tegenover [betrokkene 1] gehouden is dat deel van de schade voor zijn rekening te nemen dat haar ([A]) in de verhouding tot [betrokkene 1] aangaat (artikelen 6:102 en 6:10 BW) en dat zij (RVS) door het voor [betrokkene 1] vergoeden van de schade aan de CAR-verzekeraars in de rechten van [betrokkene 1] op [A] is gesubrogeerd (artikel 284K, met ingang van 1 januari 2006 vervangen door artikel 7:962 lid 1 BW).2. In de bij de rechtbank Maastricht tegen [A] aangespannen procedure vordert RVS voor recht te verklaren dat [A] gehouden is voor ten minste 50%, althans voor een in goede justitie vast te stellen percentage, bij te dragen in de in een schadestaatprocedure vast te stellen schade. In appel bij het hof te 's‑Hertogenbosch wijzigt RVS haar vordering in die zin dat zij vordert [A] te veroordelen tot betaling van ten minste 50%, althans van een in goede justitie vast te stellen percentage, van de schade die — naar RVS stelt — € 331.619,64 bedraagt.
[A] bestrijdt de vordering bestreden.
1.3
De rechtbank bij vonnis d.d. 24 mei 2006 en het hof bij arrest d.d. 30 september 2008 wijzen de vordering af. Bij de beoordeling van de vordering neemt het hof bij wege van veronderstelling aan dat zowel [betrokkene 1] en als [A] zich jegens Winkel Beleggingen Nederland BV onrechtmatig hebben gedragen, dat ieder van hen uit hoofde van artikel 6:102 BW jegens deze vennootschap voor de gehele schade aansprakelijk is geworden en dat de CAR-verzekeraars tegenover hen als schuldeisers hebben te gelden (rov. 4.8). Het hof laat in het midden, zodat in cassatie eveneens bij wege van veronderstelling dient te worden aangenomen, dat RVS de brandschade geheel heeft vergoed (rov. 4.11). Het oordeel dat RVS, die als aansprakelijkheidsverzekeraar van [betrokkene 1] de schuld aan de CAR-verzekeraars geheel heeft voldaan, geen verhaal kan zoeken op [A], voor zover haar de schuld aan de CAR-verzekeraars zou aangaan, baseert het hof op de volgende, met name in de rov. 4.8 en 4.12 verwoorde gronden, die — enigszins geparafraseerd op het volgende neerkomen:
- a.
De mogelijkheden van regres en subrogatie die krachtens de artikelen 6.10 respectievelijk 6.12 BW aan een hoofdelijke schuldenaar in zijn verhouding tot zijn mede hoofdelijke schuldenaar toekomen, zijn niet tevens toegekend aan een verzekeraar van een hoofdelijke schuldenaar (rov. 4.8).
- b.
De in artikel 7:962 lid 1 BW ten behoeve van schadeverzekeraars voorziene subrogatie ziet op het geval dat de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft.3. De aan [betrokkene 1] tegenover [A] als mede hoofdelijk schuldenaar toekomende vorderingen, vormen geen vorderingen tot schadevergoeding ter zake van door hem geleden schade. De in casu geleden schade betreft de door Winkel Beleggingen Nederland geleden brandschade, die door de CAR-verzekeraars is vergoed (rov. 4.12).
1.4
RVS komt tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Na verlening van verstek tegen de niet verschenen [A] doet RVS haar standpunt in cassatie nog schriftelijk toelichten door haar advocaten.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
RVS heeft een uit tien onderdelen bestaand cassatiemiddel voorgedragen, waarin meer klachten zijn opgenomen.
2.2
De hoofdklacht, die met name te vinden is in de onderdelen II t/m V en VII, houdt in dat het hof in rov. 4.12 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 7:962 lid 1 BW, meer in het bijzonder omtrent de daarin voorkomende passage: ‘indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft’.
2.3
Het vraagpunt waarom het in meer algemene zin in de onderhavige zaak gaat, laat zich verduidelijken met een vergelijking tussen de volgende twee — in algemene termen omschreven — gevallen. In geval 1 doet zich een bij D schade toebrengende gebeurtenis voor, waarvoor A en B tegenover D hoofdelijk aansprakelijk zijn. In hun onderlinge verhouding dienen A en B ieder de helft van de schade te dragen (artikel 6:102 jo. 6:10 BW). Na daartoe door D te zijn aangesproken, vergoedt A aan D de gehele schade. Gelet op de onderlinge draagplicht kan A op de voet van artikel 6:10 op B regres nemen voor de helft van het aan D voldane schadebedrag. Ook kan A op B verhaal zoeken op grond van het krachtens artikel 6:12 BW verworven recht van D jegens B op schadevergoeding, althans voor zover B in die schadevergoeding in de verhouding tot A behoort bij te dragen. Geval 2 wijkt in zoverre van geval 1 af dat A een verzekering heeft gesloten die dekking biedt tegen het risico van aansprakelijkheid voor schade jegens derden. Na door D te zijn aangesproken, schakelt A zijn verzekeraar in, die de schade van D geheel voldoet. Het vraagpunt waarom het nu gaat, is of ook de verzekeraar, die voor de voldoening van de gehele schuld aan D heeft zorggedragen, van B kan vorderen dat hij voor de helft het aan D voldane schadebedrag vergoedt dan wel of B nu voor wat zijn bijdrageplicht betreft de dans ontspringt?
2.4
Dat B de dans zou ontspringen in een geval dat de aansprakelijkheidsverzekeraar van A de schade van D met deze laatste ‘regelt’, spreekt als zodanig niet aan. In het feit dat A beschikt over een aansprakelijkheidsverzekering en de verzekeraar de schuld aan D voldoet, valt als zodanig niet een voldoende rechtvaardiging te zien voor het niet langer door B hoeven bij te dragen in de schuld aan D. De uitkomst dat een derde, die (mede) aansprakelijk is voor schade die door de verzekeraar geheel wordt voldaan, zijn bijdrage aan het vergoeden van de schade niet meer zou hoeven te leveren, wordt ook tegenover de verzekeraar als onbillijk ervaren. Met het opnemen in de wet van een subrogatie ten behoeve van de verzekeraar is beoogd dat onbillijke resultaat te vermijden.4. Daarnaast is het ook ten aanzien van de verzekerde niet gewenst dat een belemmering voor het vergoeden van schade door de verzekeraar zou zijn dat verhaalsrechten tussen twee of meer hoofdelijke schuldenaren niet meer kunnen worden uitgeoefend. Dit laatste zou immers ertoe leiden dat de verzekerde om het ongewenste resultaat te vermijden zelf direct bij de afwikkeling van de schade betrokken moet blijven in plaats van dat hij die afwikkeling geheel aan de daarin gespecialiseerde verzekeraar kan overlaten.
2.5
De barrière die het hof voor het toepassen in casu van artikel 7:962 lid 2 BW opwerpt, is dat de verhaalsvorderingen tussen hoofdelijke medeschuldenaren geen ‘vorderingen tot schadevergoeding op derden ter zake van door de verzekerde geleden schade’ zijn. Er is, aldus het hof, niet door [betrokkene 1] schade geleden, maar door Winkel Beleggingen Nederland B.V., welke schade door CAR-verzekeraars is vergoed. Dit roept allereerst de vraag op wat onder ‘door de verzekerde geleden schade’ in artikel 7:962 lid 1 BW is te verstaan.
2.6
Artikel 7:962 BW is opgenomen in afdeling 2 van titel 17 van boek 7 BW. Die afdeling is gewijd aan de schadeverzekering. Dat is blijkens artikel 7:944 BW de verzekering die strekt tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen leiden.Tot de schadeverzekering wordt ook de aansprakelijkheidsverzekering gerekend. Bij deze verzekering is de vermogensschade gelegen in de mogelijkheid dat uit het vermogen een met aansprakelijkheid voor schade verband houdende schuld moet worden voldaan.5. Dit betekent dat onder de ‘door de verzekerde geleden schade’ in artikel 7:962 lid 2 BW ook de situatie valt dat vanwege aansprakelijkheid van de verzekerde voor schade de mogelijkheid bestaat dat hij zijn vermogen moet aanspreken voor de voldoening van een schuld.
2.7
Een nadere vraag in verband met ‘door de verzekerde geleden schade’ is of van die schade wel kan worden gesproken in het geval dat de schadeverzekeraar de schadevergoeding rechtstreeks aan de gelaedeerde/schuldeiser uitkeert. Komt de verzekerde/ hoofdelijk medeschuldenaar dan wel in de positie dat hij zijn vermogen moet aanspreken voor de voldoening van een schuld voor een groter deel dan hem aangaat? Gezien de hierboven in 2.3 vermelde oogmerken van de subrogatie bestaat er aanleiding om ook bij deze vraag geen al te strenge voorwaarden aan te houden. De vraag laat zich op deze grond bevestigend beantwoorden dat het uitkeren van de schadepenningen door de schadeverzekeraar aan de geladeerde/schuldeiser geschiedt in het kader van de uitoefening door de verzekerde/hoofdelijk medeschuldenaar van zijn recht op dekking uit de aansprakelijkheidsverzekering. Dat recht maakt deel uit van het vermogen van de verzekerde/hoofdelijk medeschuldenaar. Uit hoofde van dat recht kan hij aanspraak maken op verzekeringspenningen. Die penningen laat hij echter rechtstreeks uitkeren aan de gelaedeerde/ schuldeiser. In de verhouding tot de andere hoofdelijke medeschuldenaar of medeschuldenaren moet hij geacht worden hiermee zijn vermogen te hebben aangesproken voor een groter aandeel van de schuld dan hem die schuld aangaat en daardoor schade te hebben geleden. Hij verwerft daarmee de vorderingrechten tegen de ander hoofdelijke mede-schuldenaar uit de artikelen 6:10 en 6:12 BW.
2.8
De volgende vraag is wat in artikel 7:962 lid 1 BW onder ‘vorderingen tot schadevergoeding op derden’ is te begrijpen. Vallen daaronder ook de vorderingen die de ene hoofdelijke schuldenaar op grond van de artikelen 6:10 en 6:12 BW jegens de andere hoofdelijke schuldenaar kan uitoefenen? Een bevestigend antwoord op deze vraag lijkt op zijn plaats. Om te beginnen behoren tot de ‘derden’ in beginsel allen die geen verzekeraar, verzekeringnemer of verzekerde zijn.6. Verder zijn genoemde vorderingen ook als schadevorderingen te zien, omdat zij verband houden met de hiervoor besproken ‘door de verzekerde geleden schade’ in artikel 7:962 lid 1 BW. Zij strekken er toe dat de ene hoofdelijke schuldenaar zijn schade, voor zover deze bestaat uit het moeten aanspreken van zijn vermogen ter voldoening van een schuld aan een derde voor een groter deel dan de schuld hem aangaat, te beperken door de andere hoofdelijke schuldenaar die schuld aan de derde te doen dragen voor zover de schuld hem aangaat.
Dat de aan de artikelen 6:10 en 6:12 BW te ontlenen vorderingsrechten in ieder geval bij een aansprakelijkheidsverzekering als vorderingen tot schadevergoeding op derden in de zin van artikel 7:962 lid 1 BW kunnen worden opgevat, vindt bevestiging in artikel 6:197 lid 2, aanhef en sub a, BW. Dit artikel staat in afdeling 5 van titel 3 van boek 6 BW, welke afdeling de ‘Tijdelijke regeling verhaalsrechten’ bevat. Aldaar wordt in verband met een aantal in 1992 nieuw geintroduceerde risicoaansprakelijkheden in de boeken 6 en 8 BW bepaald dat op die aansprakelijkheden gebaseerde rechten niet vatbaar zijn voor subrogatie krachtens artikel 7:962 BW, behoudens voor zover de uitkering door de verzekeraar de aansprakelijkheid van de verzekerde betreft en de ander krachtens deze artikelen mede aansprakelijk was’. Hier wordt artikel 7:962 lid 1 BW van toepassing geacht op het geval van twee of meer hoofdelijke medeschuldenaren en een van hen voorzien is van een aansprakelijkheidsverzekering. In Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6) wordt hierover op blz. 1407 onder meer opgemerkt: ‘in dit geval wordt de aansprakelijkheidsverzekeraar derhalve mede gesubrogeerd in de rechten die de verzekerde krachtens artikel 6.1.9.8 heeft op een ander die met hem hoofdelijk voor de schade aansprakelijk was.’ Artikel 6.1.9.8 betreft artikel 6:102 BW, waarin gerefereerd wordt aan artikel 6:10 BW.
2.9
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de in artikel 7:962 lid 1 BW geregelde subrogatie mede toelaat dat een aansprakelijkheidsverzekeraar treedt in de vorderingsrechten, die een mede hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar ontleent aan de artikelen 6:10 en 6:12 BW jegens een andere mede hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar en dat derhalve de hierboven in 2.2 genoemde hoofdklacht doel treft.
2.10
De klacht in onderdeel VI, die gericht is tegen rov. 4.8, faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. De klacht gaat ervan uit dat het hof in deze overweging ook het oog heeft verwerving van rechten krachtens subrogatie. Dat is echter niet het geval. In die rechtsoverweging draagt het hof uit dat de aansprakelijkheidsverzekeraar los van subrogatie geen rechten tegenover de andere hoofdelijke medeschuldenaar heeft als uit de artikelen 6:10 of 6:12 BW voortvloeien.
2.11
De klachten in de onderdelen VIII en IX falen eveneens wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof is niet om de in die onderdelen veronderstelde gronden tot het oordeel gekomen, dat RVS niet op grond van artikel 7:962 lid 1 BW in de rechten van [betrokkene 1] uit de artikelen 6:10 en 6:12 BW is getreden.
2.12
Onderdeel X mist zelfstandige betekenis en behoeft daardoor geen verdere aparte bespreking.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het arrest dat het hof 's‑Hertogenbosch op 30 september 2008 heeft uitgesproken.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2010
Zie dagvaarding in eerste aanleg, sub 6 en 7 alsmede proces-verbaal van de comparitie na antwoord d.d. 14 februari 2006, blz. 2, slot van de verklaring van mr. Van Laamsweerde.
Artikel 7:962 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang: ‘Indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar over voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt.’
Zie HR 7 januari 2000, LJN: AA4114, NJ 2000, 212, rov. 3.3. Voorts: Asser/Clausing/Wansink,VI (De verzekeringsovereenkomst), 2007, nr. 423 en ook onder meer nog S.J.A. Mulder, Subrogatie — het verhaalsrecht van de verzekeraar, serie verzekeringsrecht, 1988, blz. 4 en 5: ‘Ook thans neemt men dus aan dat art. 284 K er toe strekt om te voorkomen — populair gezegd — dat de laedens de dans ontspringt, dat door de betaling van de verzekeraar de schade wordt vergoed en aldus de door de laedens veroorzaakte schade niet aan diens zijde behoeft te worden gedragen.’
Op blz. 114 van Parl. Gesch., Verzekering (Hendrikse/Martius/Rinkes), wordt in het kader van beschouwingen over het begrip schade opgemerkt: ‘Indien de schade hierin bestaat dat de verzekerde aansprakelijk wordt gesteld, treft zij niet een bepaald bestanddeel van zijn vermogen, doch dit vermogen in het algemeen.’
Zie Asser/Clausing/Wansink, VI (De verzekeringsovereenkomst), 2007, nr. 434
Beroepschrift 29‑12‑2008
Heden, de negenentwintigste december tweeduizend en acht,
ten verzoeke van de naamloze vennootschap RVS SCHADEVERZEKERING N.V., statutair gevestigd te Ede, te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. N.T. Dempsey en B.T.M. van der Wiel, die door mijn verzoekster tot haar advocaten worden gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
heb ik, Erik Andries Cornelis Lesterhuis, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Ide Lambert Stalman, gerechtsdeurwaarder, met woon- en vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Oranje Nassaulaan 1;
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHELDEBOUW B.V., voorheen PERMASTEELISA CENTRAL EUROPE B.V., voorheen de naamloze vennootschap [A] & CO. NEDERLAND N.V., statutair gevestigd te Middelburg en (met een nevenvestiging) kantoorhoudend te Heerlen, die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen bij haar advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven, kantoorhoudende aan de Statenlaan 55 te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch, mitsdien conform art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor gerekwireerde afschrift dezes latende aan:
[Mevr. A. Verhallen, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Vierde Civiele Kamer, gewezen onder zaaknr. HD 103.004.135 en uitgesproken op 30 september 2008 tussen mijn verzoekster (‘RVS’) als appellante en gerekwireerde (‘[A]’) als geïntimeerde.
Voorts heb ik tgv.kd.-gerechtsdeurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de dertigste januari tweeduizend en negen om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
a.
Op 13 juni 1998 heeft [betrokkene 1] met een vriend brand gesticht op het dak van het winkelcentrum City Plaza te Nieuwegein waar [A] als onderaannemer werkzaamheden verrichtte. [betrokkene 1], die bij RVS tegen aansprakelijkheid was verzekerd, maakte daarbij gebruik van een vol blik hoogst brandbare reinigingsvloeistof dat door [A] op de bouwplaats was achtergelaten. De CAR-verzekeraars van het bouwproject hebben de schade aan de schadelijdende partij (ABP dochter Winkel Beleggingen Nederland B.V.) vergoed en [betrokkene 1] hiervoor vervolgens aangesproken. RVS heeft de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] erkend.1.
b.
RVS vordert in deze procedure — na een wijziging van eis in appel — dat [A] veroordeeld wordt tot het vergoeden van minstens de helft, althans een in goede justitie te bepalen percentage, van het bedrag dat zij aan de CAR-verzekeraars heeft betaald (€ 331.619,64 te vermeerderen met rente en kosten).
c.
RVS legt aan haar vordering ten grondslag dat [A] op grond van art. 6:162 resp. art. 6:175 BW juncto art. 6:102 BW met [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk is jegens de CAR-verzekeraars voor de door de brand veroorzaakte schade.2. Nu RVS deze schade als aansprakelijkheidsverzekeraar van [betrokkene 1] (aan de CAR-verzekeraars) volledig heeft vergoed, is zij gesubrogeerd in het verhaalsrecht dat [betrokkene 1] ex art. 6:10 (regres) resp. 6:12 BW (subrogatie) op [A] heeft.3.
d.
Het hof heeft — in navolging van de rechtbank — de vordering van RVS afgewezen. Daartoe overweegt het hof in rov. 4.8 dat de mogelijkheden tot regres en subrogatie die voortvloeien uit art. 6:10 resp. 6:12 BW alléén toekomen aan de hoofdelijke verbonden medeschuldenaren onderling en niet aan een derde of verzekeraar van één van hen die de volledige schuld (schade) aan de schuldeiser (CAR-verzekeraars) voldoet; voor een andersluidend oordeel zou in de wet geen grondslag zijn te vinden. Evenmin zou de WA-verzekeraar (RVS) op grond van art. 7:962 lid 1 BW gesubrogeerd worden in (één van) deze verhaalsrechten nu de vordering die de verzekerde ([betrokkene 1]) op grond van art. 6:10 resp. 6:12 BW op zijn hoofdelijke medeschuldenaren ([A]) toekomt, niet aangemerkt kan worden als een — in de zin van art. 7:962 lid 1 BW — vordering tot vergoeding van door hem (lees: de verzekerde/[betrokkene 1]) geleden schade. Aldus het hof in rov. 4.10 en 4.12.
e.
Bij deze beoordeling van RVS' vordering heeft het hof veronderstellenderwijs4. tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] en [A] ieder voor zich jegens de CAR-verzekeraars hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade (rov. 4.8) en dat RVS deze schade aan de CAR-verzekeraars heeft vergoed (rov. 4.11).
Klachten
I.
Met zijn hiervoor sub (d) verkort weergegeven overwegingen en oordeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de artt. 6:10, 6:12, 6:102, 6:197 lid 2 en 7:962 lid 1BW althans heeft het hof zijn arrest ontoereikend gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt hierna in de onderdelen II t/m X in een aantal (sub)klachten, die mede in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien, nader uitgewerkt en toegelicht.
II.
Het hof miskent ten eerste in rov. 4.12 dat onder het begrip ‘schade’ in de zin van afd. 7.17.2 BW tevens is begrepen de schade die ‘hierin bestaat dat de verzekerde aansprakelijk wordt gesteld (…).’5. Een verzekering tegen aansprakelijkheid is een ‘schadeverzekering’ in de zin van art. 7:944 BW waarop de overige bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn, inclusiefart. 7:962 BW. Een redelijke uitleg van art. 7:962 lid 1 BW brengt mee dat — anders en ten onrechte het hof — onder de in deze bepaling bedoelde ‘terzake door [de verzekerde] geleden schade (…) vordering tot schadevergoeding’ van de verzekerde op derden (mede) is begrepen het verhaalsrecht dat de verzekerde op grond van art. 6:10 en 6:12 heeft op zijn (ex art. 6:102 BW) hoofdelijk verbonden medeschuldenaren.
III.
's Hofs — rechtens onjuiste — restrictieve uitleg in rov. 4.12 van art. 7:962 lid 1 BW (‘Indien de verzekerde terzake door hem geleden schade (…) vordering tot schadevergoeding op derden heeft, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar over voor zover deze (…) de schade vergoedt.’) miskent dat de wetgever met deze bewoordingen enkel duidelijk heeft willen maken dat — behoudens andersluidende contractuele afspraken — deze subrogatie niet tevens de vordering tot opeising van een zaak omvat.6. De wetgever heeft dus niet subrogatie door de verzekeraar op grond van deze bepaling in het in art. 6:10 resp. 6:12 BW bedoelde verhaalsrecht van zijn verzekerde op hoofdelijk medeaansprakelijke derden willen uitsluiten.
IV.
De hiervoor sub II bepleite uitleg van art. 7:962 lid 1 BW past ook in het systeem van de wet, zoals dit in het bijzonder blijkt uit art. 6:197 lid 2 sub a BW. In deze bepaling wordt namelijk juist voor aansprakelijkheidsverzekeraars een uitzondering gemaakt op de uitsluiting van verhaal door particuliere schadeverzekeraars op degenen die op grond van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hoofdelijk) risicoaansprakelijk zijn voor de door de verzekeraar vergoede schade. Aan het bepaalde in art. 6:197 lid 2 sub a BW ligt dan ook de veronderstelling ten grondslag dat de aansprakelijkheidsverzekeraar die de schade vergoedt waarvoor zijn verzekerde met een derde hoofdelijk aansprakelijk is, gesubrogeerd wordt in het verhaalsrecht van zijn verzekerde op deze hoofdelijk mede verbonden derde (voor zover de schade de derde in zijn verhouding tot de verzekerde aangaat).7.
V.
Dit klemt te meer nu de Minister in zijn toelichting op art. 6:197 lid 2 sub a BW niet alleen de mogelijkheid, maar ook de wenselijkheid van subrogatie door de aansprakelijkheidsverzekeraar in het verhaalsrecht van zijn verzekerde op diens hoofdelijk verbonden medeschuldenaren, uitdrukkelijk heeft bevestigd:8.
‘(…) Zoals uit het slot van deze bepaling blijkt, is de uitsluiting van subrogatie in de rechten uit de in de aanhef vermelde artikelen niet mede betrokken op het geval dat de uitkering door de verzekeraar plaatsvond ter zake van een aansprakelijkheidsverzekering. In dit geval wordt de aansprakelijkheidsverzekeraar derhalve mede gesubrogeerd in de rechten die de verzekerde wellicht krachtens artikel [6:102 BW] heeft op een ander die met hem hoofdelijk voor de schade aansprakelijk was. Een ander stelsel zou tot allerlei complicaties bij de toepassing van het onderhavige artikel leiden en ook tot gevolg kunnen hebben dat het bijvoorbeeld in de onderlinge verhouding tussen de medeschuldenaren en hun aansprakelijkheidsverzekeraars groot verschil zou gaan maken in welke volgorde zij door de schuldeiser worden aangesproken. (…)’
VI.
Het hof miskent tevens in rov. 4.8 dat niets zich ertegen verzet dat — wanneer aan de relevante vereisten voor subrogatie zijn voldaan — een derde (in casu: de WA-verzekeraar) kan worden gesubrogeerd in het verhaalsrecht dat een hoofdelijk verbonden medeschuldenaar ex art. 6:10 resp. 6:12 BW toekomt.
VII.
Dat in een geval als dit, waarin (veronderstellenderwijs vaststaat dat) ten aanzien van dezelfde schade meerdere partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en de aansprakelijkheidsverzekeraar van een van hen, die (als enige) door de benadeelde tot betaling was aangesproken, de volledige schade (rechtstreeks) aan de benadeelde of diens verzekeraar vergoedt, verhaal moet kunnen nemen op de andere, voor deze schade hoofdelijk verbonden medeschuldenaren, is bovendien een eis van redelijkheid en billijkheid.9. 's Hofs uit zijn rov. 4.8 e.v. blijkende andersluidende — rechtens onjuiste — opvatting leidt tot het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare resultaat dat het feit dat de benadeelde ervoor kiest één hoofdelijk verbonden schuldenaar aan te spreken en diens verzekeraar daarop (rechtstreeks aan de benadeelde of diens verzekeraar) meer dan het aandeel van zijn verzekerde in de schade vergoedt, tot gevolg zou hebben dat de andere medeschuldenaren voor hun aandeel in de schade/schuld vrijuit gaan.
VIII.
Verder zij hier vastgesteld dat niet uit 's hofs arrest, in het bijzonder zijn rov. 4.8 t/m 4.12, blijkt dat het hof zijn verwerping van RVS' beroep op subrogatie (mede) zou hebben gebaseerd op een in deze rechtsoverwegingen (hooguit impliciet) besloten oordeel dat [betrokkene 1] géén verhaalsrecht op [A] ex art. 6:10 resp. 6:12 BW zou toekomen vanwege het feit dat RVS de vordering van de CAR-verzekeraars op [betrokkene 1] en [A] rechtstreeks aan de CAR-verzekeraars heeft voldaan en de schuld daarom niet ten laste van [betrokkene 1] zou zijn gedelgd.
Voor zover het hof het voorgaande wel aan zijn verwerping van RVS' vordering ten grondslag zou hebben gelegd, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd nu dit op geen enkele wijze uit zijn overwegingen blijkt en het hof verder blijkens zijn rov. 4.8 en 4.12 juist het bestaan zo'n verhaalsrecht van [betrokkene 1] op [A] (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt heeft genomen. Dit oordeel zou bovendien rechtens onjuist zijn. Het hof heeft dan namelijk miskend dat indien de aansprakelijkheidsverzekeraar van een met derden hoofdelijk verbonden verzekerde/schuldenaar de schuld (schade) rechtstreeks aan de schuldeiser (de benadeelde of diens verzekeraar) betaalt, deze betaling wel degelijk — in de zin van art. 6:10 lid 2 resp. 6:12 lid 1 BW — ten laste van de verzekerde/schuldenaar is geschied.
IX.
Voor zover — tot slot — het hof zijn oordeel dat RVS geen verhaal op [A] heeft (door middel van subrogatie in het verhaalsrecht van [betrokkene 1]) omdat zij de schade rechtstreeks aan de CAR-verzekeraars heeft vergoed, miskent het hof dat het voor het subrogatierecht van de verzekeraar niet relevant is of deze rechtstreeks uitkering heeft gedaan aan zijn verzekerde dan wel de benadeelde of diens verzekeraar.10.
X.
Bij het slagen van één of meer van de hiervoor vermelde klachten, kunnen evenmin stand houden 's hofs op zijn rov. 4.8, 4.10 en 4.12 voortbouwende overwegingen en beslissingen in rov. 4.13 e.v..
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het hiervoor bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn € 71,80 exclusief btw
Tgv.kd.-gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑12‑2008
Vgl. rov. 4.2 van het hof arrest en rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 24 mei 2006.
Inl. dgv. § 4–7. MvG § 30–32.
Inl. dgv. § 8; MvG § 43–55.
Door [A] is betwist dat zij ex art. 6:162 of 6:175 BW voor de door de brand veroorzaakte schade aansprakelijk zou zijn (MvA § 4.7–4.37). Ook betwist [A] de door RVS gestelde betaling aan de CAR-verzekeraars (MvA § 8.1).
Parl. Gesch. Boek 7, titel 17 BW, p. 114 (TM).
Parl. Gesch. Boek 7, titel 17 BW, p. 201 (MvT).
Vgl. MvG § 50–52.
Parl. Gesch. Inv. Boek 6 BW, p. 1407 (NvW 1 Inv). Vgl. MvG § 55.
Vgl. HR 12 december 1991, NJ 1992, 316(The General/Amev), rov. 3.3; m.nt. Mendel.
Vgl. HR 9 december 1960, NJ 1962, 339(Hogestijn/AZB), p. 1063 (rk). Zie ook MvG § 49.