HR, 12-02-2019, nr. 17/02458
ECLI:NL:HR:2019:216
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2019
- Zaaknummer
17/02458
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:216, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1490
ECLI:NL:PHR:2018:1490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:216
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit gewoonteheling, gewoontewitwassen en deelname aan criminele organisatie. 1. OM n-o in ontnemingsvordering, nu inbeslaggenomen boekhouding onvolledig is geretourneerd zodat betrokkene niet kan controleren of ontnemingsvordering op juiste wijze is berekend. 2. Verzoek om inventaris op te laten maken van onder boekhouder van betrokkene inbeslaggenomen stukken. 3. Schatting w.v.v. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/02377, 17/02436, 17/02459, 17/02460 en 17/03567.
Partij(en)
12 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02458 P
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 mei 2017, nummer
21/004965-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit gewoonteheling, gewoontewitwassen en deelname aan criminele organisatie. 1. OM n-o in ontnemingsvordering, nu inbeslaggenomen boekhouding onvolledig is geretourneerd zodat betrokkene niet kan controleren of ontnemingsvordering op juiste wijze is berekend. 2. Verzoek om inventaris op te laten maken van onder boekhouder van betrokkene inbeslaggenomen stukken. 3. Schatting w.v.v. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/02377, 17/02436, 17/02459, 17/02460 en 17/03567.
Nr. 17/02458 P Zitting: 18 december 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij uitspraak van 4 mei 2017 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 37.950,15 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaken tegen de betrokkene (17/02459) en de medeveroordeelden [medeveroordeelde 5] (17/02377), [medeveroordeelde 1] (17/02436), [medeveroordeelde 3] (17/02460) en [medeveroordeelde 4] (17/03567), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof ten onrechte dan wel onbegrijpelijk heeft overwogen dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden dat niet alle administratie is geretourneerd en dat niet is onderbouwd dat er stukken missen.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de afwijzing van het verzoek om een inventaris op te laten maken van de onder de boekhouder van betrokkene in beslag genomen stukken ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het oordeel dat uit het proces-verbaal van inbeslagneming precies blijkt welke stukken in beslag zijn genomen onbegrijpelijk is. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2017 gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de raadsman van de betrokkene aldaar, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende naar voren heeft gebracht:
““Wij persisteren bij hetgeen in de conclusiewisseling naar voren is gebracht en willen in aanvulling daarop het volgende naar voren brengen.
(…)
Onderzoekswensen
Met betrekking tot het doen opmaken van een inventaris van de inbeslaggenomen stukken, het volgende.
[betrokkene] heeft het volgende verklaard over zijn administratie:
- Ik heb een kasboek, want ik had problemen met de Belastingdienst Ik heb een boekhouder en die verzamelt alles voor me
- Wat ik bijhoud is wat ik inlever bij de boekhouder. Het is een kladblok met mijn bedrijfsnaam.
- Ik heb een blok met inkoop en een blok met verkoop en dat breng ik dan een keer per drie maanden naar [betrokkene 1] (=boekhouder).
Nergens in de stukken heeft [betrokkene] zijn kasboek, noch al zijn inkoop- of verkoopblokken aangetroffen. Slechts over een periode van de laatste paar maanden van 2011 zijn enige papieren van inkoop- en verkoopblokken voorhanden.
Er lagen echter over de gehele onderzochte periode deze inkoopblokken en verkoopblokken bij de boekhouder en niet slechts hetgeen zich thans bij de stukken bevindt. Uit het feit dat er over het vierde kwartaal van 2010 t/m het laatste kwartaal van 2011 aangiftes omzetbelasting is gedaan, blijkt ook wel dat die administratie aanwezig was. De bedragen waarvoor aangiftes zijn gedaan, kloppen aantoonbaar niet, maar dat is een andere discussie. Het bestaan van de aangiftes omzetbelasting wijst erop dat de kasboeken en de inkoop en verkoopbonnen aanwezig waren, temeer daar uit de bankafschriften niet van bijschrijvingen ter zake verkochte c.q. ingekochte gereedschappen blijkt. De handel van cliënt verliep contant. Door de advocaat-generaal wordt ook niet gesteld dat alle inbeslaggenomen administratie zich bij de stukken bevindt.
Cliënt heeft uiteraard pogingen ondernomen om zijn volledige administratie boven water te krijgen. Maar sinds het moment dat de politie in deze zaak bij de boekhouder is geweest, is een groot deel van de administratie van cliënt, zoek. Ook de in- en verkoopbonnen. Een klein gedeelte is terug te vinden in de stukken, maar de rest is verdwenen. Op de aankoop- en verkoopbonnen is te zien voor welk bedrag gereedschappen worden ingekocht en verkocht. Het gaat om transacties die contant worden afgerekend. Aan de hand van de inkoop- en verkoopbonnen en de kasboeken kan cliënt aantonen dat hij in de onderzochte periode veel meer contant geld heeft verdiend door zijn gereedschaphandel. Dat kan hij ook aantonen voor de periode voor 1 januari 2011 zodat een hoger beginsaldo aannemelijk wordt.
De administratie die hij hiervoor nodig had, is verdwenen sinds het bezoek van de politie aan zijn boekhouder. De advocaat-generaal schrijft wel dat de uitgeleverde stukken zich in het dossier bevinden, maar die conclusie volgt niet uit het pv van bevindingen op p. 7001028 en verder. Daar komt nog bij dat die stelling niet kan worden gecontroleerd, omdat zich tussen de stukken geen beslaglijst bevindt waarop te zien is wat er wel in beslag genomen. Evenmin bevindt zich in het dossier een inventaris van de geretourneerde stukken. Het ontbreken van een inventaris van de inbeslaggenomen stukken, leidt tot problemen. Om te beginnen is, zoals gezegd, niet na te gaan of alle uitgeleverde stukken zich bevinden in het dossier. Daarnaast is niet na te gaan of de volledige administratie is meegenomen bij het uitvoeren van onderzoek naar de inkomsten en uitgaven en bijgevolg is niet na te gaan of rekening is gehouden met alle legale kasstromen. Dit klemt temeer daar het volstrekt onaannemelijk is dat [betrokkene] gedurende vijftien maanden op dergelijke vermeende schaal gestolen gereedschap heeft verkocht. Bovendien is gebleken de opbrengsten van de verkoopbonnen die wel in het dossier zitten, niet zijn meegenomen in eenvoudige kasopstelling. Ook dit wijst erop dat de kasopstelling niet zorgvuldig is uitgevoerd.
De recherche en het OM kunnen niet volstaan met de enkele mededeling dat zij de administratie in beslag hebben genomen en dat alles is geretourneerd. Het moet allemaal netjes worden gedocumenteerd wat er precies in beslag is genomen. Ik verwijs in dit verband naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 20161.waarin dezelfde problematiek leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
Uit de conclusie van de advocaat-generaal leid ik af dat er geen nadere inventaris van het beslag aanwezig is, noch dat het mogelijk is deze alsnog te produceren. Overeenkomstig de beslissing van het Amsterdamse hof verzoek ik u primair het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering.”
6. De “conclusie houdende reactie op beslissing rechtbank” van de verdediging houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Onderzoekswensen
[betrokkene] dient hierbij het verzoek in om een inventaris van de stukken uit zijn boekhouding die in zijn zaak in beslag zijn genomen bij zijn boekhouder. Zoals hierna zal worden betoogd, mist [betrokkene] een substantieel deel van zijn boekhouding die bij zijn boekhouder aanwezig was.”
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering
Namens veroordeelde is door de raadsman aangevoerd dat de inbeslaggenomen boekhouding onvolledig is geretourneerd, zodat veroordeelde niet kan controleren of de ontnemingsvordering op de juiste wijze is berekend. Het openbaar ministerie dient daarom volgens de raadsman niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Er is echter geen enkel aanknopingspunt in het dossier dat niet alle inbeslaggenomen administratie aan veroordeelde is geretourneerd. Dat er stukken missen is op geen enkele wijze onderbouwd. Het verweer wordt daarom verworpen.
Onderzoekswensen
(…)
Inventaris beslag boekhouding
Voor zover de raadsman heeft verzocht om een inventaris op te laten maken van de onder de boekhouder van veroordeelde in beslaggenomen stukken, acht het hof daartoe eveneens geen noodzaak aanwezig, omdat uit het proces-verbaal van de inbeslagneming2.precies blijkt welke stukken in beslag zijn genomen.”
8. Ik bespreek eerst het tweede middel. Aan dit middel is ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal van de inbeslagneming slechts blijkt dat er administratieve bescheiden in beslag zijn genomen, maar niet welke administratieve bescheiden in beslag zijn genomen.
9. Het proces-verbaal van de inbeslagneming, waarnaar het hof heeft verwezen, houdt onder meer het volgende in:
“Op vrijdag, 30 maart 2012 werd door mij, een schriftelijk bevel ex artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering gegeven , waarin aan:
Naam: [...]
Voornamen: [betrokkene 1]
(…)
Rechtspersoon:
Statutaire naam: [...]
(…)
werd bevolen de daarin omschreven voor inbeslagneming vatbare voorwerpen ter inbeslagneming uit te leveren aan mij, opsporingsambtenaar bij Politieregio IJsselland.
Op vrijdag, 30 maart 2002 werd aan dit bevel voldaan en werd aan mij uitgeleverd
De administratieve bescheidenen van [betrokkene] ,
(…).
De krachtens voornoemd bevel uitgeleverde voorwerpen zijn door mij in beslaggenomen en ter beschikking van het onderzoeksteam.
Bijlage(n)
Als bijlagen zijn bij dit proces-verbaal gevoegd:
AH351-001 Aangifte omzetbelasting 4e kwartaal, jaar 2010
AH351-002 Aangifte omzetbelasting 1e, 2de, 3de en 4de kwartaal, jaar 2011
AH351-003 Factuur [...]
AH351-004 In-en verkoopbonnen [...]
AH351-005 In-en verkoopbonnen [...] met doordrukbon”.
10. Het hof heeft uit dit proces-verbaal kennelijk afgeleid dat alle in beslag genomen administratieve bescheiden van de betrokkene als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal, zodat uit het overzicht van de bijlagen precies blijkt welke stukken onder de boekhouder in beslag zijn genomen. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Uitgaande van deze uitleg, meen ik dat de afwijzing van het verzoek om een inventaris op te laten maken van de onder de boekhouder van de betrokkene in beslag genomen stukken niet onbegrijpelijk is, terwijl die beslissing ook toereikend is gemotiveerd. Het tweede middel faalt.
11. Aan het eerste middel is ten grondslag gelegd dat het hof niet heeft gemotiveerd op grond waarvan het heeft aangenomen dat al hetgeen in beslag was genomen is geretourneerd. Verder zouden aanwijzingen dat stukken missen kunnen worden gevonden in enerzijds het ontbreken van het kasboek bij de stukken en anderzijds het bestaan van de aangiften omzetbelasting. Dat wijst er volgens de steller van het middel op dat er kasboeken en inkoop- en verkoopbonnen aanwezig moeten zijn geweest.
12. Aan het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ligt ten grondslag dat de veroordeelde als gevolg van de inbeslagneming van de administratie en het niet volledig retourneren daarvan niet kan controleren of de ontnemingsvordering op de juiste wijze is berekend. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de aan het verweer ten grondslag liggende stelling feitelijke grondslag ontbeert.
13. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat niet is onderbouwd dat stukken missen. In het licht van de door het hof aan het proces-verbaal van de inbeslagneming gegeven uitleg, dat alle in beslag genomen administratieve bescheiden als bijlagen bij dat proces-verbaal zijn gevoegd, komt dat oordeel mij niet onbegrijpelijk voor. Het verweer berust immers op de aanname dat meer stukken in beslag zijn genomen dan in de bijlagen bij het proces-verbaal van inbeslagneming zijn opgenomen. Het hof heeft deze aanname niet gedeeld. Daarbij komt dat de betrokkene niet heeft gesteld dat de in de bijlagen opgenomen stukken niet aan de betrokkene zijn geretourneerd. Tegen deze achtergrond kan de overweging van het hof dat de stelling dat er stukken missen op geen enkele wijze is onderbouwd, worden begrepen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en, in het licht van het namens de betrokkene aangevoerde, toereikend gemotiveerd.
14. Gelet op het voorafgaande, is de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het eerste middel faalt.
15. Het eerste en het tweede middel zijn tevergeefs voorgesteld.
16. Het derde middel komt met drie klachten op tegen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
17. Het hof heeft ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 4 mei 2017 (parketnummer 21-004946-13) ter zake van het ten laatste gelegde onder 1 primair (gewoonteheling), 2 primair (gewoontewitwassen) en 3 (deelname aan een criminele organisatie) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 97.250,15. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals dat is opgesteld door de politie, is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling.
Aan de inkomstenkant is daarbij gerekend met:
1. het bij de moeder van verdachte aangetroffen contante bedrag van € 59.265,-.
2. de onder verdachte in beslag genomen contante bedragen van € 2.650,- en € 220,-, zijnde in totaal € 2.870,-; Aan de uitgavenkant is gerekend met contant gedane uitgaven tot een bedrag van € 37.730,125.
De raadsman heeft de uitkomsten van deze berekening als volgt betwist:
(…)
3. Tevens dient het bedrag aan onverklaarbaar vermogen verminderd te worden met het door veroordeelde in diens aangifte omzetbelasting genoemde bedrag, omdat uit het feit dat over dit bedrag belastingaangifte is gedaan reeds volgt dat dit een legale herkomst heeft;
4. Op basis van beschikbare facturen kan worden berekend dat in de onderzochte periode in ieder geval voor een bedrag van € 23.875,- aan legale verkopen is gerealiseerd.
(…)
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman.
(…)
Ad 3. Bij de stukken bevinden zich aangiften omzetbelasting over het vierde kwartaal 2010 tot en met het laatste kwartaal van 2011. Het enkele feit dat, voor beperkte bedragen, aangifte omzetbelasting is gedaan maakt echter nog niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat die aangifte betrekking heeft op de verkoop van goederen die niet uit misdrijf zijn verworven. In de strafzaak is beredeneerd dat van enige substantiële legale inkomsten geen sprake was. Die conclusie geldt derhalve ook in de ontnemingszaak, die immers met die strafzaak één en dezelfde zaak vormt. De aangifte omzetbelasting kan gelet daarop (telkens) ook passen in het scenario dat de veroordeelde de schijn van legale inkomsten heeft willen ophouden door (beperkt) aangifte te doen. Al met al is dus onvoldoende aannemelijk dat een deel van de in de kasopstelling betrokken inkomsten (namelijk die welke vermeld zijn op de vijf besproken aangiften omzetbelasting) als afkomstig van legale inkomsten moet worden aangemerkt.
Ad 4. In het dossier bevinden zich twee verkoopbonnen van 27 november 2011 respectievelijk 26 december 2011. Voor die facturen geldt hetzelfde als hiervoor ad 3 werd overwogen: het enkele bestaan van die facturen maakt nog niet aannemelijk dat het verkochte gereedschap niet uit misdrijf was verworven door veroordeelde. Aan de berekening van het bedrag van € 23.875,- is voorts ten grondslag gelegd de stelling dat over een periode van twee kwartalen sprake is geweest van contante inkomsten uit legale verkopen tot een bedrag van € 9.550. Op basis van extrapolatie levert dat dan over vijf kwartalen op het genoemde bedrag van € 23.875,-. Voor dit onderdeel van het verweer geldt echter dat facturen waaruit contante verkopen tot een bedrag van € 9.550,- zijn gerealiseerd ontbreken. Reeds op die feitelijke grond strandt dit onderdeel van het verweer.
(…)
Zoals hiervoor reeds overwogen had verdachte geen (enigszins substantieel) ander inkomen dan illegaal inkomen, op het in de kasopstelling als legaal inkomen aangemerkte bedrag van € 2.615,- na. Dat maakt al het aangetroffen geld (€ 59.265,- + € 2.870,-) niet anders dan als van misdrijf afkomstig kan worden aangemerkt. De in de kasopstelling opgenomen contante uitgaven ten bedrage van € 37.730,15 kunnen dus evenmin gedaan zijn met ander geld dan uit misdrijf verkregen geld.
De verweren van verdachte nopen niet tot aanpassing van deze conclusie. Dat is hiervoor gemotiveerd. Het hof neemt de berekening in het rapport daarom tot uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.”
18. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel berust op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal, zijnde een algemeen relaas van onderzoek, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 18 juli 2012 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (ARVO, ZD 4, p. 5000036 e.v.), zakelijk weergegeven inhoudende:
Om zicht te krijgen op de contante in- en uitgaven van de verdachte [betrokkene] is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. In een eenvoudige kasopstelling worden alleen door de verdachten gedane contante ontvangsten en uitgaven meegenomen. De onderzoeksperiode is van 1 januari 2011 t/m 29 maart 2012
Beginsaldo contant geld | € - | ||
+/+ | Legale contanten ontvangsten van familie | € 2.460,00 | |
- Bankopnames | € 155,00 | ||
-/- | Eindsaldo contant geld | ||
- Aangetroffen bij doorzoeking [...] | € 59.265,00 | ||
- Aangetroffen bij doorzoeking [...] | € 2.650,00 | ||
- Aangetroffen bij fouillering [betrokkene] | € 220,00 | ||
Beschikbaar voor het doen van uitgaven | € 59.520,00 | ||
-/- | Feitelijke contante uitgaven (inclusief bankstortingen) | ||
- Bankstortingen | € 14.900,00 | ||
- Contanten betalingen [...] | € 4.202,38 | ||
- Uitgaven voeding (normen Nibud) 15 mnd | € 2.737,62 | ||
- Benzinekosten (normen Nibud) VW golf | € 1.620,00 | ||
- Bonnen diesel Opel Vivaro | € 3.595,15 | ||
- Inkoopwaarde aangetroffen gereedschap | € 10.675,00 | ||
€ 37.730,15 | |||
Verschil/ onverklaarbaar vermogen | € 97.250,15-“ |
19. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat uit het strafdossier en bij de behandeling in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de betrokkene een betaling heeft ontvangen voor verkoop van door misdrijf verkregen gereedschap, aangezien het onder 1 bewezen verklaarde gereedschap nog in de loods lag en niet is gebleken dat de overige bewezen verklaarde feiten tot voordeel hebben geleid.
20. Ten laste van de betrokkene is in de strafzaak bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op verschillende tijdstippen in periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens gereedschap en/of toebehoren verworven, te weten:
[FWB: volgt een beschrijving van het geheelde gereedschap]
voorhanden gehad, overgedragen, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat gereedschap en/of die toebehoren telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betroffen.
2 primair:
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte,
- één auto (te weten een Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-AA] ) en
- geldbedragen (in totaal ongeveer € 97.250,15),
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven auto en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
3:
hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeveroordeelde 3] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeveroordeelde 4] en/of [betrokkene 4] en/of [medeveroordeelde 5] en/of [medeveroordeelde 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven:
namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.”
21. Het onder 1 bewezen verklaarde ziet op gereedschap dat in een loods van de betrokkene en de medeverdachte [medeveroordeelde 3] in beslag is genomen. Verder heeft ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde te gelden dat het enkele feit dat de geldbedragen voorwerp van het bewezen verklaarde witwassen vormen nog niet betekent dat zij reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen.3.
22. Het voorafgaande staat echter niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn bewezen verklaarde handelen. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het voordeel is verkregen uit de onder 3 bewezen verklaarde “deelneming aan een criminele organisatie”. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof in de strafzaak heeft vastgesteld dat de rol van de betrokkene binnen de criminele organisatie bestond uit het helen en doorverkopen van gestolen gereedschap in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012. Deze periode komt overeen met de periode die voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking is genomen. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
23. De tweede en de derde klacht hebben betrekking op het oordeel van het hof dat het enkele feit dat voor beperkte bedragen aangiften omzetbelasting zijn gedaan respectievelijk het enkele bestaan van twee verkoopbonnen nog niet aannemelijk maakt dat het verkochte gereedschap niet door de betrokkene uit misdrijf was verworven.
24. Aan deze klachten is ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat in de strafzaak niet is gebleken van enige substantiële legale inkomsten nog niet betekent dat de in de aangiften en de verkoopbonnen genoemde bedragen illegale inkomsten zouden zijn. Daarnaast is aan de tweede klacht ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting over het vierde kwartaal van 2010 ten grondslag gelegd dat de in de strafzaak bewezen verklaarde feiten aanvangen op 1 januari 2011 en het oordeel dat deze aangifte zou kunnen passen bij het scenario dat de betrokkene een schijn van legale inkomsten heeft willen ophouden onbegrijpelijk is.
25. Het hof heeft aan zijn oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de in de aangiften omzetbelasting en de verkoopbonnen vermelde inkomsten moeten worden aangemerkt als afkomstig van legale inkomsten ten grondslag gelegd dat het enkele feit dat aangiften omzetbelasting zijn gedaan respectievelijk dat verkoopfacturen bestaan nog niet maakt dat daarmee aannemelijk is dat deze stukken betrekking hebben op de verkoop van goederen die niet van misdrijf afkomstig zijn, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de stukken slechts dienen om de schijn van legale inkomsten op te houden.
26. Ten aanzien van de aangiften omzetbelasting over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2011 alsmede de verkoopbonnen komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor. De verkoopbonnen houden immers niets in over de herkomst van de verkochte gereedschappen, terwijl de aangiften niet meer inhouden dan het bedrag van de leveringen of diensten waarover omzetbelasting wordt berekend en het bedrag van de omzetbelasting. Onder deze omstandigheden heeft het hof kunnen oordelen dat de in deze aangiften en verkoopbonnen genoemde bedragen in de kasopstelling buiten beschouwing dienden te blijven.
27. Ten aanzien van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2010 heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat deze legale inkomsten vertegenwoordigt die de betrokkene op 1 januari 2011 contant ter beschikking had, zodat het daarin genoemde bedrag van de leveringen of diensten waarover omzetbelasting wordt berekend door het hof niet als beginsaldo in de kasopstelling is betrokken. Dat feitelijk oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat het enkele feit dat de aangifte betrekking heeft op een tijdvak dat is gelegen voor de bewezen verklaarde periode niet afdoet aan het oordeel van het hof dat deze aangifte ook past in het scenario dat de betrokkene de schijn van legale inkomsten heeft willen ophouden door aangifte te doen. Een aangifte over het vierde kwartaal van 2010 zal immers in de regel eerst na afloop van dat kwartaal en dus in 2011, na aanvang van de bewezen verklaarde periode worden gedaan. Gelet hierop heeft het hof kunnen oordelen dat deze aangifte in de kasopstelling buiten beschouwing diende te blijven.
28. De tweede en de derde klacht zijn tevergeefs voorgesteld.
29. Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
30. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Het proces-verbaal uitlevering ter inbeslagneming van voorwerpen d.d. 7 juni 2012, dossierpagina 7001028 en 7001029 met de daarachter gevoegde bijlagen.
Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, rov. 2.4.4, en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293, m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.