HR, 13-04-2012, nr. 10/02196
ECLI:NL:HR:2012:BP6667
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2012
- Zaaknummer
10/02196
- LJN
BP6667
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2012
ECLI:NL:PHR:2012:BP6667, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BP6667
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4002
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4002
ECLI:NL:HR:2012:BP6667, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BP6667
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4002, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BP6667
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4002, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/24.8
V-N 2012/20.15
V-N Vandaag 2012/978
Belastingadvies 2012/11.3
Vp-bulletin 2012/28
BNB 2012/190 met annotatie van E.J.W. Heithuis
RN 2012/85
FED 2012/117 met annotatie van drs. B.F. Schuver
FutD 2011-0529
V-N 2011/24.8 met annotatie van Redactie
V-N 2012/20.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/11.3
Vp-bulletin 2012/28 met annotatie van Kluwer
BNB 2012/190 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2012/117 met annotatie van B. Schuver
NTFR 2011/1131 met annotatie van mr. J.P.A. Buitenhek
Beroepschrift 13‑04‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Met dagtekening van 26 mei 2010 heeft de heer H.E. van dar Lans als belanghebbende (hierna:belanghebbende), [X] pro forma beroep in cassatie ingesteta tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) van 28 apri 2010 inzake het hoger beraap lagen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2002. Mierbij wordt overgegaan tot motivering van het beroepschrift in cassatie.
Loop van het geding van de zijde van belanghebbende
Op 13 september 2007 is het beroep bij de Rechtbank gemotiveerd door belanghebbende. Op 8 juni 2008 is de zaak mondeling behandeld voor de Rechtbank. Daarbij is een pleitnota voorgedragen namens belanghebbende, die behoort tot de processtukken, (bijlage 1). Op 8 april 2009 is een verweerschrift ingediend bij het Hof door belanghebbende. Vervolgens heeft er op 18 maart 2010 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij is namens de belanghebbende eveneens een pleitnota (bijlage 2) volledig voorgsdragen, waarop door de inspecteur tijdms de zitting te gereageerd. De inhoud van de pleitnota behoort eveneens volledig tot de processtukken.
Met betrekking tot ons cassatieberoep tegen de voormelde Hofuitspraak worden de volgende cassatiemiddelen voorgedragen:
- 1.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.92 in verbinding met de artikelen 3.94 en 3.95 Wet IB 2001, omdat het Hof heeft geoordeeld (r.o. 4.6 in samenhang met r.o. 4.5) dat gelet op de gemelde bepalingen waarin bij de bepaling van het resultaat een aantal bepalingen uit het winstregime van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, een feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet per definitie meebrengt dat op dat moment de tot het resultaats vermogen behorende vermogensbestanddelen overgaan naar het vermogen van box III.
Zulks ten onrechte omdat bij de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling de vermogensbestanddelen niet langer tot het resultaatsvermogen kunnen behoren.
- 2.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.92 in verbinding met de artikelen 3.94 en 3.95 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft geoordeeld (r.o. 4.7) dat de in de winstsfeer ontwikkelde rechtsregel dat wanneer een belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming een tot het ondernemingsvermogen behorend activum, zoals een onroerende zaak, aanhoudt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding, dit activum niet naar het privévermogen kan worden overgebracht, ook geldt voor de terbeschikkingstellingsregeling. Zulks ten onrechte omdat als er geen werkzaamheid is, dan is er per definitie ook geen resultaat uit die werkzaamheid te constateren.
- 3.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.92 in verbinding met de artikelen 3.94 en 3.95 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist (r.o. 4.8 en 4.9) dat belanghebbende en zijn broer de landerijen in 2001 hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding en dat dit betekent dat de landerijen in 2001 het resultaatsvermogen van belanghebbende niet hebben verlaten. Zulks ten onrechte omdat de landerijen niet slechts werden aangehouden in afwachting van verkoop, maar meteen per november 2001 hiervoor een nieuwe bestemming is gevonden.
- 4.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist (r.o. 4.8) dat de landerijen in de periode tussen het ontbinden van de pachtovereenkomst en de verkoop ervan feitelijk geen andere aanwending hebben gekregen.
- 5.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist (r.o. 4.13) dat belanghebbende niet meer heeft aangedragen dan dat bij de waardering van de landerijen op 1 januari 2001 alsnog rekening moet worden gehouden met de kans dat de landerijen op termijn voor de getaxeerde waarde zulten worden verkocht.
- 6.
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist (r.o. 4.12 en 4.13) dat er in casu geen sprake is van een ernstig gebrek bij de totstandkoming van de taxatie.
Toelichting bij middel 1
Wij zijn van oordeel dat het Hof de artikelen 3.92 jo. art 3.94 en 3.95 Wet IB 2001 onjuist heeft uitgelegd Wij verwijzen naar de volgende passage uit ons verweerschrift van 8 april 2009, die wij volledigheidshalve hebben ingelast, waarin wij gemotiveerd aangeven dat bij de beëindiging van de feitelljke terbeschikkingstelling vermogensbestanddelen niet langer tot het resultaatvermogen kunnen behoren en in dat gevat bestanddelen van Box 3 worden.
Juridisch kader
Het resultaat uit overige werkzaamheid (ROW), en meer concreet de daaronder vallende terbeschikkingsstellingsregeling, is een aparte categorie die op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.
Hierop kan niet ‘een op een’ het winstregime van toepassing worden verklaard. We hebben hier te maken met een wetsfictie op grond waarvan een zekere handeling van de belastingplichtige onder een speciaal regime wordt gebracht en ficties dienen beperkt te worden uitgelegd, zoals ook R.M. Freudenthal aangeeft in zijn artikel ‘Wanneer vangt de ter beschikkingstelling aan?’ (WFR 2003/8520).
De wetgever heeft uitdrukkelijk aangegeven hoe het ROW dient te worden behandeld. Wij bestrijden niet dat door artikel 3.25 Wet IB 2001 het winstregima dééls van toepassing is op de terbeschikkingstellingregeling voor de berekening van het jaarlijkse resultaat en dat daarvoor het goedkoopmansgebruik van belang is.
Wij zijn echter van mening dat een vermogensbestanddeel niet als werkzaamheidvermogen in Box 1 kan worden aangemerkt, terwijl er geen feitelijks terbeschikkingstelling (meer) plaatsvindt. In artikel 3.92, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 is uitdrukkelijk bepaald dat er een werkzaamheid is, indien en voor zover een vermogensbestanddeel direct of indirect ter beschikking wordt gesteld aan een vennootschap. De wettekst is derhalve heel duidelijk.
Daarnaast zien wij niet dat artikel 3.8 Wet IB 2001 (totaalwinst) van toepassing zou zijn zoals de inspecteur stelt en door het Hof wordt overgenomen. Wel wordt in artikel 3.95 Wel IB 2001 artikel 3.25 (goedkoopmansgebruik) uitdrukkelijk van toepassing verklaard. Dat ziet dus uitsluitend op de wijze waarop de winst aan een jaar moet worden toegerekend.
In het artikelsgewijs commentaar (Redactie Vakstudie) bij artikel 3.91 Wet IB 2001 wordt bij aantekening 3.3 nader ingegaan op het van overeenkomstige toepassing zijn van het winstregime. Bij onderdeel 3.3.8 wordt het volgende opgemerkt:
‘De overeenkomstigs toepassing van het winstregime brengt mee dat afrekening dient plaats te vinden indien artikel 3.91 niet langer van toepassing is.’
In artikel 3.91 Wet IB 2001 is geregeld dat het ter beschikking stallen van vermogensbestanddelen aan een verbonden persoon aangemerkt wordt als een werkzaamheid. In artikel 3.92 Wet IB 2001 is geregeld dat voorts onder een werkzaamheid wordt verstaan het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een verbonden vennootschap.
Waar in het artikelsgewijs commentaar wordt gesproken over het niet langer van toepassing zijn van artikel 3.91 Wet IB 2001, dient daarom naar onze mening ook gelezen te worden: het niet langer van toepassing zijn van artikel 3.92.
Doordat het winstregime deels van toepassing is verklaard middels de schakelbepaling artikel 3.95 Wet IB 2001, dient dus ook volgens het artikelsgewijs commentaar afrekening plaats te vinden indien artikel 3.92 Wet IB 2001 niet langer van toepassing is. Hieruit volgt:
- —
Is artikel 3.92 van toepassing, dan geldt het winstregime.
- —
Is artikel 3.92 niet meer van toepassing, dan kan vanaf dat moment het winstregime niet langer van toepassing zijn.
In artikel 3.92 Wet IB 2001 is duidelijk bepaald dat alleen sprake is van een werkzaamheid indien feitelijk vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap. Alleen gsdurenda deze periode is op de werkzaamheid het winstregime dus deels van toepassing, daarna niet meer omdat er geen werkzaamheid meer is.
Als gevolg van art 3.94 Wet IB 2001 dient op het moment dat het ROW eindigt, dus op het moment dat er niet langer feitelijk ter beschikking wordt gesteld, afgerekend te worden over eventuele meerwaarden.
Hiervoor is art. 3.94 dus van belang, omdat alleen op basis van dat artikel de meerwaarde die zich op dat moment manifesteert in de heffing kan worden betrokken. Zonder art. 3.94 zou een eindheffing niet mogelijk zijn als het ROW eindigt zonder dat zich op dat moment een verkoop voordoet van het vermogensbestanddeel dat ter beschikking werd gesteld. Het bestanddeel zou dan zonder afrekening naar Box 3 gaan.
De feitelijke terbeschikkingstelling eindigt op 1 november 2001 zoals ook vastgesteld door de Rechtbank en door het Hof. In de aangifte Inkomstenbelasting 2001 dient dus de afrekening verwerkt te worden. Dit is dan ook zo gebeurd. Alleen wanneer de feitelijke terbeschikkingstelling aan de bv tot aan de verkoop in 2002 zou hebben plaatsgevonden, zou de afrekening in 2002 moeten plaatsvinden. Dit nu is niet het geval.
A-G Niessen heeft op 4 september 2008, nr. 08/00327, V-N 2008/49.10 geoordeeld dat er sprake is van een bijzondere, zeer specifieke bepaling die om een interpretatie op basis van haar eigen tekst en ratio vraagt.
Anders dan bij de bron ‘onderneming’ definieert art. 3.92 zelf welke activiteit in art. 3.92 als bron kwalificeert.
Er kan enkel een bron van inkomsten zijn indien er een activiteit is die voldoet aan de eisen van artikel 3.92, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. Oftewel: er is sprake is van een werkzaamheid wanneer het genot van de grond op enige wijze daadwerkelijk toekomt aan de bv.
- —
Wordt de feitelijke terbeschikkingstelling geconstateerd, dan is er een werkzaamheid aanwezig en is er dus een bron.
- —
Vervolgens wordt het resultaat dan bepaald volgens artikel 3.94 en 3.95 Wet IB 2001.
Dus eerst wordt beoordeeld of er sprake is van deze specifieke bron en pas daarna moet beoordeeld worden op welke wijze de voor- en nadelen uit de bron tot het resultaat gerekend moeten worden.
De A-G geeft t.a.p. aan onder 8.2: ‘Het voorschrift van art. 3.92. lid 1, onderdeel a behelst een uitbreiding van het begrip werkzaamheid in dier voege dat het rechtem of feitelijk aan een ‘eigen’ bv ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als werkzaamheid bestempelt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat cruciaal is of de facto vermogen beschikbaar wordt gesteld’. Met andere woorden: ook de A-G beoordeelt de toepasselijkheid van artikel 3.92 op de feitelijke terbeschikkingstelling. De conclusie van de A-G strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de staatssecretaris.
Arrest 2010
In rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van hel Hof, behandelt het Hof het arrest van uw Raad dat ziet op de aanvang van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. In rechtsoverweging 4.6 oordeelt het Hof vervolgens dat a fortiori bij een einde van een terbeschikkingstelling vermogensbestanddelen tot het resultaatvermogen kunnen blijven behoren ondanks dat de feitelijke terbeschikkingstelling is beëindigd.
Het Hof geeft enkel aan dat aangezien een vermogensbestanddeel bij de aanvang van een terbeschikkingstelling reeds vóór de feitelijke terbeschikkingstelling tot het resultaatvermogen kan behoren, dit ‘automatisch’ ook bij het einde van een terbeschikkingstelling het geval is. Verder geeft het Hof aan dat de feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet per definitie met zich meebrengt dat de vermogensbestanddelen overgaan naar Box 3.
In de pleitnota voor het Hof (zie bijlage 2) zijn wij uitgebreid ingegaan op het arrest inzake de aanvang van de terbeschikkingstelling dat in januari 2010 door uw college is gewezen en dat ziet op het begin van de terbeschikkingstellingregeling. In eerste instantie en bij oppervlakkige lezing zou de conclusie kunnen worden getrokken dat dit arrest dan ook van belang is voor het einde van de terbeschikkingstelling.
Dit is naar onze mening niet zonder meer het geval.
In de casus van HR 22 januari 2010 (nr. 08/00327) gaat het om een gebouw dat wordt gekocht met de bedoeling dit pand na een ingrijpende verbouwing aan de bv ter beschikking te gaan stellen. Dit gebeurt pas een paar jaar na de aanschaf. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er pas op het moment dat er feitelijk ter beschikking wordt gesteld, sprake is van een terbeschikkingstelling en daarom stelt hij zich daar op het standpunt dat er dus geen renteaftrek mogelijk is, omdat er geen feitelijke terbeschikkingstelling aan de orde was.
Opvallend is te zien dat de inspecteur daar dus een standpunt inneemt dat geheel met ons standpunt overeen komt in de onderhavige casus [X]. Het standpunt van het Ministerie en in die casus door de inspecteur ook ingenomen wordt aangeduid als de ‘enge methode’ (o.a. besluit van 1 december 2008, NTFR 2008/2467).
De cux van het arrest van 22 januari 2010 zit ons inziens in de bedoeling van de belastingplichtige: hij heeft het pand. gekocht met de bedoeling/het motief om ter beschikking te gaan stellen am de bv.
Met de volgende motivering en onder volgende voorwaarden is de Hoge Raad van mening dat de terbeschikkingstelling al is aangevangen op het moment van de aanschaf en dus niet pas op het moment van feitelijk gebruik en wordt de letterlijke tekst van de wet opgerekt:
- •
in gevallen waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft;
- •
met de gezamenlijke bedoeling van de belastingplichtige en de gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap;
- •
en de zaak voor dat gebruik gereed wondt gemaakt;
- •
en mits er van da aanschaf af geen ander gebruik dan wel geen andere aanwending van de zaak plaatsvindt (zie voor dit criterium ook Hoge Raad 9 april 2010, nr. 09/01777, NTFR 2010/1101, met commentaar Ganzeveld).
Dus onder deze met name genoemde voorwaarden accepteert de Hoge Raad dat het start moment ligt voor de feitelijke terbeschikkingstelling. Vertaald naar de onderhavige casus betekent dit het volgende:
- •
er is geen sprake van de aanschaf van een onroerende zaak;
- •
er is juist geen gezamenlijke bedoeling om de zaak in gebruik te geven aan de bv;
- •
de zaak wordt ook niet gereed gemaakt voor dat gebruik;
- •
en er vindt juist wel ander gebruik plaats met ingang van november 2001: de grond wordt uitsluitend gebruikt door een derde partij, namelijk [L] En nog belangrijker: dit is ook schriftelijk vastgelegd. Er kan dus géén sprake meer zijn van een gezamenlijke bedoeling van belanghebbende en de bv om de zaak in gebruik te geven aan/te houden bij de bv.
Hieruit volgt dat er in de onderhavige situatie op geen enkele wijze aan de voorwaarden wordt voldaan die uw Raad stelt om de letterlijke tekst van de wet op te rekken. De grond wordt met ingang van november 2001 juist aan een derde ter beschikking gesteld en niet meer aan de bv. Per november 2001 is er voor belastingplichtige geen enkel motief/geen enkele mogelijkheid meer de grond ter beschikking te stellen aan de bv en wordt dit ook niet meer gedaan en dus eindigt de terbeschikkingstelling op dat moment.
Er is overigens dus uitdrukkelijk geen volledige gelijkschakeling aan de orde van de terbeschikkingstelling met het drijven van een onderneming. De Hoge Raad komt in het arrest van 22 januari 2010 nadrukkelijk tot een soort tussenoplossing, waarbij uitdrukkelijk niet exact wordt aangesloten bij de eerste ondernemingshandeling. Zie ook noot Ganzeveld in NTFR 2010/246:
‘De Hoge Raad kiest voor een genuanceerde ‘tussenoplossing’, zoals door mij eerder is aangegeven (…).
A-G Niessen had in zijn conclusies (…) de overwegingen al aangereikt voor een opening naar een dergelijke, genuanceerde benadering, ook al lijkt het er wellicht in eerste instantie op dat hij het ‘beperkte’ standpunt van de staatssecretaris zonder meer onderschrijft.’
Verder wijzen wij ook nog op Hoge Raad 22 januari 2010, nr. 08/0413, NTFR 2010/347, met commentaar Ganzeveld, waarin is geoordeeld dat artikel 3.10 Wet IB 2001 niet tot aftrek kan leiden van kosten en lasten terzake van het vermogensbestanddeel die zijn toe te rekenen aan de periode waarin het betreffende vermogensbestanddeel tot Box 3 behoorde.
Uit voorgaande blijkt wederom dat de terbeschikkingstellingregeling echt een ‘buitencategorie’ is waarop lang niet alle regels van winst uit onderneming van toepassing (kunnen) zijn. De regels van winst uit onderneming moeten derhalve terughoudend worden toegepast.
Naar onze mening is op het moment dat de feitelijke terbeschikkingstelling eindigt de werkzaamheid niet langer aanwezig en houdt de bron derhalve op te bestaan voor het terbeschikkingstellingsregime.
Dit is dus het enige tijdstip waarop afgerekend moet worden over eventueel aanwezige stilte reserves, waarbij zoals vermeld art. 3.94 Wet IB 2001 dan van belang is om heffing mogelijk te maken.
Het grote verschil met het winstregime is mitsdien de aanwezigheid van de bron. Wordt een onderneming in de winstsfeer gestaakt (de feitelijke werkzaamheden worden beëindigd), dan kan daarna nog steeds sprake zijn van een bron (denk aan nagekomen bedrijfsbaten en lasten en aan een langlopende liquidatie). Wordt daarentegen een terbeschikkingstelling beëindigd, dan houdt de bron acuut op te bestaan omdat niel langer wordt voldaan aan de eisen van artikel 3.92, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. Zaken die plaatsvinden na het moment van de beëindiging van de terbeschikkingstelling, kunnen daarom niet meer aan de oorspronkelijke werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 worden toegerekend, maar spelen zich af in Box 3.
Toelichting bij middel 2
Het Hof is van mening dat er sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met een langlopende liquidatie.
Het leerstuk van de langlopende liquidatie zoals vermeld, vloeit voort uil de totaalwinstgedachte (artikel 3.8).
Dit artikel is niet van toepassing op het regime van resultaat uit overige werkzaamheden, omdat artikel 3.95 Wet IB 2001 hier niet naar verwijst. In art 3.94 Wet IB 2001 wordt gedefinieerd dat resultaat uit overige werkzaamheid is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Als er geen werkzaamheid is, dan is per definitie ook geen ‘Voordeel’ te constateren.
Het artikel 3.94 Wet IB 2001 geeft alleen maar aan dat in de periode dat er sprake is van een werkzaamheid in de zin van art 3.92, alle voordelen tot het resultaat worden gerekend.
Middels de schakelbepaling art 3.95 IB wordt dat voordeel aan de hand van goedkoopmansgebruik toegerekend aan de verschillende jaren.
Zoals het leerstuk van de eerste ondernemingshandeling volgens de staatssecretaris en de A-G en uw Raad niet zonder meer van toepassing is bij de aanvang van de terbeschikkingstelling, zo is bij het einde van de terbeschikkingstelling het leerstuk van de langlopende liquidatie logischerwijs niet (zonder meer) van toepassing. De terbeschikkingstellingsregeling moet blijkens de tekst van artikel 3.92 Wet IB 2001, de bedoeling van de wetgever en de uitspraak van 22 januari 2010 van uw Raad op haar eigen merites worden beoordeeld en heeft een duidelijk begin en een duidelijk eind: de feitelijke terbeschikkingstelling is (in beginsel) constitutief voor de aanwezigheid van een terbeschikkingstelling.
Hef Hof reageert op onze stellingen zoals hiervoor verwoord in zijn rechtsoverweging 4.6 met de (koude) vaststelling, waarvan naar onze mening niet is na te gaan waarop dit is gebaseerd, dat de feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet per definitie mee brengt dat op dat moment het vermogen overgaat naar Box 3.
In r.o. 4.7 wordt dan vervolgens zonder nadere onderbouwing door het Hof voor waar aangenomen dat de langlopende liquidatie uit de winstsfeer ook van toepassing is op de terbeschikkingstelling.
Hierbij wordt in het geheel niet inhoudelijk ingegaan op hetgeen door ons in detail naar voren is gebracht over artikel 3.94 Wet IB 2001 in relatie tot 3.92 Wet IB 2001 en de conclusie van het Hof gaat zoals hiervoor aangegeven in onze optiek uitdrukkelijk in tegen de tekst van wet Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 2010 biedt naar onze mening geen basie voor de zienswijze van het Hof. Ook onze stellingen waaruit volgt dat juist het arrest van januari 2010 aangeeft dat er van zeer bijzondere, met name genoemde, omstandigheden sprake moet zijn, wil het toepassingsbereik van de terbeschikkingstelling worden opgerekt, worden niet gemotiveerd weerlegd door het Hof. De uitspraak kan om deze redenen niet in stand blijven.
Toelichting bij middel 3
Indien uw College van oordeel is dal een vermogensbestanddeel wel tot het resultaatvermogen kan blijven behoren ondanks dat de feitelijke ter beschikkingstelling is beëindigd, zijn wij van oordeel dat in het onderhavige geval de vermogensbestanddelen toch verplicht over moeten gaan naar Box 3 vanwege een wijziging in het gebruik van de vermogensbestanddelen.
Hoofdregel is dat bij de beëindiging van de exploitatie van de onderneming waarbij een onroerende zaak tot het ondernemingsvermogen behoort, en besloten wordt om de onroerende zaak te gaan verhuren er een verplichte overgang naar Box 3 van de onroerende zaak van toepassing is. Dit, omdat het gebruik gewijzigd is.
Een uitzondering op deze hoofdregel is dat indien een onroerende zaak niet op een gewijzigde manier gebruikt wordt, maar slechts aangehouden wordt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop, de onroerende zaak dan tot het ondernemingsvermogen blijft behoren, zie hiervoor HR 25 oktober 1978, nr. 18747.
Het Hof vermeldt de feiten correct bij de onderdelen 2.7, 2.9 en 2.10 van zijn uitspraak: direct vanaf het moment van de beëindiging van de terbeschikkingstelling aan de bv wordt het land gebruikt voor rekening en risico van [L] een derde-partij ten opzichte van belanghebbende. Belanghebbende was met deze partij overeengekomen dat het land door deze partij (tegen vergoeding) gebruikt zou worden totdat er een koper voor het land gevonden zou worden.
Het land werd dus niet slechts aangehouden in afwachting van verkoop. Voor het land is meteen per november 2001 een nieuwe bestemming gevonden, dat in het geval van onverkoopbaarheid langdurig en structureel had kunnen worden verhuurd. Dat het land al relatief snel verkocht is, is louter toeval. Niemand had in november 2001 verwacht dat in januari 2002 een projectontwikkelaar een bod op het land zou uitbrengen.
Vanwege de acute wijziging in het gebruik van het land bij het einde van de terbeschikkingstelling is naar onze mening een verplichte overgang naar Box 3 hier wel aan de orde en kan van de toepassing van de leer van de langlopende liquidatie ook mede daarom geen sprake zijn. De beslissing van het Hof is derhalve in strijd met het recht dan wel gebaseerd op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn.
Toelichting bij middel 4
Tevens vermeldt het Hof in rechtsoverweging 4.8: ‘Voorts hebben de landerijen in de periode tussen het ontbinden van de pachtovereenkomst en de verkoop ervan feitelijk geen andere aanwending gekregen (op de landerijen werd vee gestald)’.
Het is juist dat er inderdaad weer vee op het land werd gesteld. Groot verschil echter waar het Hof aan voorbij gaat, is dat dit vee niet van de bv is, maar van [L] een derde partij (zie ook onze pleitnota voor de rechtbank, bijlage 1). Oftewel: de gebruiker van het land is oewijzig. Eerst werd het land door de bv gebruikt waaraan het tand ter beschikking is gesteld. Met ingang van november 2001 is het land uitsluitend aan een derde-partij ter beschikking gesteld. Bezien van uit de visie van de eigenaar is er dus wel degelijk sprake van ander gebruik. Dit is naar onze mening ook van cruciaal belang bij de beoordeling of het land verplicht moet overgaan naar Box 3, zie verder ook hetgeen wij onder middel 1, 2 en 3 aanvoeren.
Naar onze mening is da uitspraak daarom niet voldoende gemotiveerd en het Hof had ook niet tot de conclusie mogen komen dat er sprake is van een langlopende liquidatie.
Toelichting bij middel 5
Bij aanvang van de terbeschikkingstelling in 2001 moest de grond worden gewaardeerd, omdat dit het startpunt is van de terbeschikkingstelling op de openingsbalans. Er is in 2006 (!) opdracht gegeven voor een minnelijke waardering van de grond naar de toestand per 1 januari 2001. Hier is een waarde uitgekomen van € 1.078.000 in vrije staal en een waarde van € 485.000 in verpachte staal We hebben voor de Rechtbank en Hof aangegeven dat het goed mogelijk zou zijn dat per januari 2001 een derde de grond voor meer dan de getaxeerde verpachte waarde zou willen kopen.
In het beroepschrift bij het Hof is impliciet verwezen naar de stellingen zoals die bij de Rechtbank zijn verwoord. In onze pleitnota zoals wij die bij de Rechtbank hebben voorgedragen, waarnaar voor de motivering is verwezen in het verweerschrift bij het Hof en dus behorend tot de stukken, hebben we het volgende aangegeven:
Subsidiaire stolling (pleitnota Rechtbank)
In geval u (d.w.z de Rechtbank) concludeert tot aanwezigheid van ROW in 2002 wil ik mijn Subsidiaire stelling nog als volgt toelichten. Het ging al jaren helemaal niet goed tussen de broers. Op de openingsbalans dient het actief op de WEV te worden gesteld, waarbij met alle relevante zaken en invloeden rekening dient te worden gehouden. In deze bijzondere omstandigheden was het per 1 januari 2001 te verwachten dat de voortzetting van het bedrijf en dus de verpachting niet lang meer zou duren, in ieder geval zeker geen jaren.
Met deze omstandigheid dient bij de waardering van de grond op de openingsbalans rekening te worden gehouden.
De taxateurs hebben de waarde van de grond echter vastgesteld op basis van normale verhoudingen tussen pachter en verpachter. De waarde verpacht doet echter in deze situatie geen recht aan de situatie waarbij deze grond niet lang meer verpacht zou worden. Het ligt daarom in de rede uit te gaan van een hoger waarde (dus minder waardedruk van de pacht), nu gezien het zeer korte tijdsbestek tussen balansdatum en april (opzegging van de pacht) duidelijk is dat er op de balansdatum (1 januari 2001 ) ook al veel aan de hand was. Een waardedruk voor de pacht dient daarom achterwege te blijven, dan wel te tenderen richting nul, en de waarde van de grond dient op de openingsbalans op de waarde vrij te worden gesteld, zijnde € 1.078.000 (zie minnelijke taxatie).
De verkeerde waardering van de grond heeft in 2001 in de heffing nog geen gevolgen gehad en dient te worden hersteld in het laatste openstaande jaar (2002) omdat de waardering op de openingsbalans aantoonbaar onjuist is geweest.
Ik stel dus niet de uitkomst van taxatie als zodanig ter discussie, maar vindt dat deze juiste taxatie vervolgens moet toegesneden op deze bijzondere situatie.
Het Hof geeft aan dat belanghebbende (r.o. 4.13) niet meer heeft aangedragen dan dat bij de waardering van de landerijen op 1 januari 2001 alsnog rekening moet worden gehouden met de kans dat de landerijen op termijn voor de getaxeerde waarde zullen worden verkocht. Deze conclusie van het Hof ia zoals uit het bovenstaande volgt derhalve niet juist nu in een eerder stadium namens belanghebbende uitdrukkelijk is aangeven waarom wij van mening zijn dat bij de vaststelling van de waarde per 1 januari 2001, minder waardedruk van de pacht zou moeten worden meegenomen. Per saldo is de balanswaardering dan hoger.
Het hof had dus op deze stellingen moeten ingaan, zodat de uitspraak ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en niet in stand kan blijven.
Toelichting bij middel 6
Het Hof geeft verder aan (r.o. 4.12) dat partijen niet gebonden zijn aan die beslissing van de taxateurs in verband met de inhoud of wijze van tot standkoming daarvan indien dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud of wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen.
Bij het opmaken van de openingsbalans over het eerste jaar dienen zaken te worden gewaardeerd met de kennis op het moment van opmaken. De minnelijke taxatie gaat ook wet uit van een waardebepaling per 1 januari 2001, naar de toestand op 1 januari 2001. Dat is echter vanuit fiscaal oogpunt niet alleen van belang. Op het moment dat de balans per 1 januari 2001 en 31 december 2001 werd opgemaakt, was bekend dat de pacht enkels maanden na 1 januari 2001 (namelijk in april) zou stoppen.
Hierdoor dient bij de waardering op 1 januari 2001 rekening te worden gehouden met het feit dat de pacht slechts enkele maanden later (namelijk in aprill) zou eindigen en kan niet zoals de inspecteur en de makelaar hebben gedaan, een waardedruk vanwege pacht van circa 60% van de waarde worden toegepast op de waarde vrij. Er dient ook rekening te worden gehouden met de feiten die na 1 januari 2001 bekend zijn geworden en die bijdragen aan het beeld over de situatie op 1 januari 2001. Als hier in deze specifieke situatie aan voorbij wordt gegaan, geeft dat duidelijk een onjuiste uitkomst van de waardering met zeer onredelijke gevolgen.
Het Hof kan niet zonder meer concluderen dat er geen sprake is van een ernstig gebrek. Ons inziens dient de waarde op de openingsbalans daarom op een hogere waarde dan € 485.000 te worden gesteld. De uitspraak kan vanwege een motiveringsgebrek niet in stand blijven.
Conclusie
Op voormelde gronden concluderen wij namens de belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof en tot vaststelling van de aanslag overeenkomstig de aangifte en tot veroordeling van de staatssecretaris van financiën in de kosten van het geding.
Tevens is bijgevoegd het bewijsstuk van de aan ons verstrekte volmacht tot het instellen van cassatie namens onze cliënt (bijlage 3).
Uiteraard zijn wij graag tot nadere toelichting bereid.
Conclusie 13‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.92 Wet IB 2001. Resultaat uit overige werkzaamheden. Einde terbeschikkingstellingsregime in geval van aanhouden vermogensbestanddeel in afwachting van geschikte gelegenheid tot vervreemding.
Nr. 10/02196
Mr. Niessen
Hofnr. 08/00222
Rechtbanknr. 07/1466
Derde Kamer A
IB/PVV 2002
Conclusie inzake:
X
tegen:
Minister van Financiën
10 februari 2011
1. Inleiding
1.1 Aan X te Z (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 782.299 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.918. Aan heffingsrente is een bedrag van € 54.110 in rekening gebracht.
1.2 Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur(1) heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot op € 327.938. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is gehandhaafd op € 12.918.
1.3 Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 18 november 2008 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.511 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.918.(2)
1.4 Tegen die uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft bij uitspraak van 29 april 2010 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de op de aanslag en de heffingsrente betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 312.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.944, en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.(3)
1.5 Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De minister van Financiën (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 In cassatie is in geschil of het met de verkoop van landerijen behaalde resultaat, althans het aan belanghebbende toekomende gedeelte, op grond van het bepaalde in artikel 3.92 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in verbinding met de artikelen 3.94 en 3.95 van de Wet terecht tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden over het jaar 2002 is gerekend.
2 Feiten
2.1 Voor een volledig overzicht van de feiten verwijs ik naar de in 1.4 genoemde uitspraak van het Hof.
2.2 Op 1 januari 2001 is belanghebbende houder van 63% van de aandelen in E BV (hierna: de BV). De overige 37% van de aandelen in de BV worden gehouden door F (hierna: de broer). De BV heeft tot doel het ontwikkelen, ontwerpen en uitvoeren van projecten waarin natuurontwikkeling centraal staat, dan wel waarvan natuurontwikkeling deel uitmaakt. Voorts heeft de BV tot doel het verlenen van diensten, advisering daaronder begrepen, op het gebied van de zorg voor het milieu en de natuur.
2.3 Belanghebbende heeft op 1 januari 2001 in eigendom 60% van een boerderij gelegen aan de a-straat 1 te Q en van landerijen gelegen nabij Q (in totaal groot 20.53.30 ha.). De overige 40% van de eigendom van de boerderij en de landerijen komt toe aan de broer. Een gedeelte van de boerderij is bij belanghebbende in gebruik als woning. Het andere gedeelte van de boerderij en de landerijen worden door belanghebbende en zijn broer verhuurd respectievelijk verpacht aan de BV.
2.4 Door een meningsverschil over de te varen koers van de BV, raken belanghebbende en zijn broer ernstig gebrouilleerd. Besloten wordt de pachtovereenkomst ter zake van de landerijen per 26 april 2001 te ontbinden. De ter zake opgemaakte pachtontbindingsovereenkomst vermeldt dat partijen, wegens voorgenomen verkoop aan derden, te leveren vrij van huur en pacht, tot overeenstemming zijn gekomen de pacht te beëindigen. In verband met de beëindiging hebben belanghebbende en zijn broer € 272.268 aan de BV betaald als pachtontbindingsvergoeding. Ook na de ontbinding van de pachtovereenkomst zijn de landerijen nog door de BV gebruikt.
2.5 Voorts hebben de broers G Advocaten te R opdracht gegeven de bedrijfsactiviteiten van de BV te splitsen. In dat kader heeft op 10 oktober 2001 een bespreking plaatsgevonden. De tijdens die bespreking gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een door N, verbonden aan G Advocaten, opgestelde brief van 23 oktober 2001. Volgens die afspraken zal belanghebbende de advisering, planvorming, voorlichting, directievoering en bemiddeling voortzetten onder de naam H in de vorm van een stichting. De broer zal, samen met twee werknemers van de BV de bestaande opdrachten en uitbreidingen daarvan met betrekking tot de exploitatie van vee, de aanleg van projecten, het mechanisch beheer en de aannemerij voortzetten onder de naam L in de vorm van een besloten vennootschap (hierna: L). In de brief is vermeld dat de boerderij met landerijen zal worden verkocht via een onafhankelijk makelaar.
2.6 Op 3 januari 2002 hebben de betrokken partijen een overeenkomst gesloten over de verdeling van de activeiten van de BV. Partijen hebben daarin in overweging genomen:
Het in gemeenschappelijk eigendom aan [belanghebbende] (60%) en [de broer] (40%) toebehorende bedrijfspand (boerderij met land) van [de BV] aan de a-straat 1 te Q, hierna te noemen: "het Pand", zal worden verkocht via een onafhankelijk makelaar (...). Het Pand zal uiterlijk 1 mei 2002, indien gewenst, leeg worden opgeleverd aan een eventuele koper.
Het Pand zal tot de levering aan de eventuele koper worden gebruikt door [belanghebbende] en L.
Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat zowel L als belanghebbende een deel van de roerende zaken koopt van de BV. L koopt al het vee van de BV. In de overeenkomst is bepaald dat de verkochte activa met ingang van 1 november 2001 voor rekening en risico van L respectievelijk belanghebbende komen. De bij overeenkomst verdeelde activiteiten komen per die datum voor rekening en risico van de overnemende partijen. Over de boerderij met bijbehorende landerijen vermeldt de overeenkomst in artikel 11:
11.1 De Onroerende Zaak is voor 60% eigendom van [belanghebbende] en voor 40% eigendom van [de broer]. De Onroerende Zaak zal worden verkocht via Makelaardij CC te T, althans een onafhankelijke makelaar, zulks voor een vraagprijs van fl. 3.590.000,00 k.k.
11.2 Partijen zullen meewerken aan levering van de Onroerende Zaak aan de eventuele koper op 1 mei 2002, zulks tenzij de Onroerende Zaak alsdan nog niet is verkocht, ofwel de eventuele koper de Onroerende Zaak op later tijdstip wenst af te nemen.
11.3 (...)
11.4 In verband met de verwachte overwaarde van de Onroerende Zaak zal de verkoop op een voor zowel [belanghebbende] als [de broer] zo gunstig mogelijk nader te bepalen wijze plaatsvinden.
11.5 De Onroerende Zaak zal tot de levering aan de koper worden gebruikt door [belanghebbende] en L, waarbij [belanghebbende] gebruik zal maken van het voorhuis, de omliggende parkeerruimte en tuin en L gebruik zal maken van de deel, de kantine, de stallen, de oprijlanen (...) en de gronden. Het gebruik zal niet afwijken van het gebruik tot op heden. (...)
De kosten met betrekking tot de boerderij en de landerijen worden volgens de overeenkomst met ingang van 1 november 2001 door belanghebbende en L gedragen in de verhouding 25% : 75%.
2.7 De landerijen zijn op 12 februari 2002 voor € 1.257.980,90 verkocht aan een projectontwikkelaar (hierna: de koper). De koper had de achteraf onjuist gebleken verwachting dat deze grond "warm" zou worden door stedelijke ontwikkelingen rondom R. De koper heeft zich in 2002 aangediend.
2.8 Bij een minnelijke taxatie in 2006 is de vrije onderhandse verkoopwaarde van de landerijen per 1 januari 2001 bepaald op € 1.078.000 (vrij van pacht). De waarde in verpachte staat is vastgesteld op € 485.000.
3 Geschil
3.1 Voor de Rechtbank was (primair) in geschil of de terbeschikkingstelling van de landerijen en het boerderijgedeelte door belanghebbende aan de BV in 2001 dan wel in 2002 is beëindigd. Voor het geval de terbeschikkingstelling in 2001 is beëindigd, is voorts in geschil of er sprake is van een ten onrechte in 2001 niet in aanmerking genomen bate die met toepassing van de foutenleer in 2002 kan worden belast. Indien de terbeschikkingstelling in 2002 zou zijn beëindigd, streden partijen bovendien over zowel de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning als het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
3.2 De Rechtbank oordeelde op grond van de door haar vastgestelde feiten in onderling verband en samenhang bezien dat het verhuurde gedeelte van de boerderij en de verpachte landerijen met ingang van 1 november 2001 zowel juridisch als feitelijk niet meer ter beschikking stonden van de BV. De Inspecteur heeft naar haar oordeel tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de terbeschikkingstelling tot in 2002 heeft voortgeduurd. Van een fout in de zin foutenleer, namelijk een schending van het beginsel van de balanscontinuïteit, is geen sprake, aldus de Rechtbank.
3.3 Voor het Hof was tussen partijen in geschil(4) of de door de Inspecteur toegepaste correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning ad € 300.427 (ter zake van de door hem gestelde beëindiging van de terbeschikkingstelling in 2002) terecht niet is aanvaard door de Rechtbank.
3.4 Het Hof overweegt en oordeelt:
4.3. Partijen strijden over het antwoord op de vraag wanneer de feitelijke terbeschikkingstelling van de landerijen aan de B.V. is beëindigd. Belanghebbende stelt dat zulks per 1 november 2001 is geschied en de Inspecteur betoogt dat bedoelde feitelijke terbeschikkingstelling in ieder geval ná 1 januari 2002 is beëindigd. De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende gevolgd. Het Hof zal te dezen veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van het oordeel van de Rechtbank.
(...)
4.5. In zijn arrest van 22 januari 2010, nr. 08/00327, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: BF2227 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgever met de invoering van artikel 3.92 Wet IB 2001 onder meer heeft beoogd wat betreft de winstberekening een vergelijkbare behandeling te bewerkstelligen van enerzijds de ondernemer die ten behoeve van zijn onderneming een vermogensbestanddeel heeft aangeschaft en anderzijds de aanmerkelijkbelanghouder (of een met hem verbonden persoon) die een door hem in privé aangeschaft vermogensbestanddeel aan zijn vennootschap ter beschikking stelt. Een enge opvatting van het begrip 'terbeschikkingstelling' - in die zin dat de terbeschikkingstellingsregeling pas van toepassing is wanneer een vermogensbestanddeel feitelijk ter beschikking is gesteld - doet volgens de Hoge Raad onvoldoende recht aan de bedoeling van de wetgever. Daarom kan volgens de Hoge Raad de terbeschikkingstellingsregeling - onder omstandigheden - reeds van toepassing zijn vóórdat de feitelijke terbeschikkingstelling van het vermogensbestanddeel een aanvang heeft genomen.
4.6. Naar het oordeel van het Hof geldt zulks, gelet op de artikelen 3.94 Wet IB 2001 - dat in zijn bewoordingen aansluit bij artikel 3.8 Wet IB 2001 - en 3.95 Wet IB 2001 - waarin bij de bepaling van het resultaat een aantal bepalingen inzake de winst uit onderneming van overeenkomstige toepassing is verklaard, waaronder de bepaling inzake de jaarwinst (artikel 3.25 Wet IB 2001) -, a fortiori met betrekking tot het einde van de terbeschikkingstellingsregeling. De feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling van de vermogensbestanddelen brengt met andere woorden niet per definitie mee dat op dat moment de tot het resultaatsvermogen behorende vermogensbestanddelen overgaan naar het vermogen van box III.
4.7. De in de jurisprudentie in het kader van de winstsfeer ontwikkelde rechtsregel dat wanneer een belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming een tot het ondernemingsvermogen behorend activum, zoals een onroerende zaak, aanhoudt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding, dit activum niet naar het privévermogen kan worden overgebracht maar tot het ondernemingsvermogen blijft behoren, geldt - gelet op het hiervóór in overweging 4.6 overwogene - naar het oordeel van het Hof ook voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling.
4.8. De Inspecteur heeft gesteld en het Hof acht - gelet op hetgeen hiervóór in onderdeel 2.3 is vermeld - aannemelijk dat belanghebbende en zijn broer de landerijen in 2001 hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding. Voorts hebben de landerijen in de periode tussen het ontbinden van de pachtovereenkomst en de verkoop ervan feitelijk geen andere aanwending gekregen (op de landerijen werd vee gestald).
4.9. Dit betekent dat de landerijen in 2001 het resultaatsvermogen van belanghebbende niet hebben verlaten en zij bij de vervreemding (en levering) in 2002 nog steeds tot dat resultaatsvermogen behoorden. De Inspecteur heeft mitsdien terecht de met de verkoop van de landerijen behaalde winst in het onderhavige jaar (2002) tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende gerekend. De andersluidende visie van de Rechtbank is naar het oordeel van het Hof onjuist.
4.10. In zoverre belanghebbende zich te dezen met zijn verwijzingen naar een tweetal beleidsregels van de staatssecretaris van Financiën (Besluit van 2 september 2002, nr. CPP2002/2127M onderdeel 8 en het Besluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M onderdeel 7.1; kennelijk is bedoeld onderdeel 6.1 van het Besluit van 29 april 2004, nr. CPP2003/2360M, BNB 2004/242) beroept op gewekt vertrouwen dat in rechte dient te worden beschermd, faalt dat beroep. In het eerstgenoemde Besluit merkt de Staatssecretaris immers op dat het bepalen van een resultaat gebeurt overeenkomstig de regels van de winstbepaling, hetgeen aansluit bij de hiervoor gegeven oordelen van het Hof. De in het als tweede genoemde Besluit gegeven uitleg door de Staatsecretaris ziet op de - zich hier niet voordoende situatie inzake de - aanvang van de terbeschikkingstellingsregeling. De door belanghebbende bepleite 'conclusie a contrario' kan, wat daarvan overigens zij, niet ertoe leiden dat in deze procedure met vrucht een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan.
3.5 Het Hof verwerpt vervolgens ook de (meer) subsidiair door belanghebbende ingenomen standpunten die betrekking hebben op de waarde van de landerijen op de openingsbalans van de terbeschikkingstellingsbalans per 1 januari 2001 en de hoogte van de in aanmerking te nemen pachtontbindingsvergoeding. Het Hof acht belanghebbende in dezen gebonden aan de uitkomsten van de minnelijke taxatie van de landerijen naar de waarde per 1 januari 2001:
4.12. Belanghebbende en de Inspecteur zijn overeengekomen dat zij zich binden aan een door derden - in opdracht van partijen - te geven beslissing inzake de waardering van de landerijen per 1 januari 2001. In het op 8 november 2006 gedagtekende verslag van deze door de taxateurs H en J uitgevoerde minnelijke taxatie is de vrije onderhandse verkoopwaarde in verpachte staat bepaald op € 485.000. Partijen zijn gebonden aan de beslissing van de taxateurs, tenzij de gebondenheid aan die beslissing in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitsluitend ernstige gebreken in de inhoud van de beslissing of de wijze van totstandkoming ervan kunnen aanleiding zijn om de beslissing te vernietigen. In een geval als het onderhavige is hierbij van belang dat de beslissing is genomen door deskundigen op het gebied van de waardering van onroerende zaken, die het te waarderen object hebben bezichtigd en zich zelfstandig een oordeel hebben kunnen vormen omtrent de waarde van het object (vgl. HR 5 december 2008, nr. 43 247, LJN: BG5988, BNB 2009/17).
4.13. Belanghebbende heeft in dit verband niet meer aangevoerd dan dat bij de waardering van de landerijen op 1 januari 2001 - de openingsbalans - alsnog rekening moet worden gehouden met de kans dat de landerijen op termijn voor de getaxeerde waarde zullen worden verkocht, zodat van een waarde van € 1.078.000 op de openingsbalans dient te worden uitgegaan. Die stelling vormt - wat overigens zij van de juistheid ervan - geen ernstig gebrek in evenbedoelde zin. Voorts zij nog opgemerkt dat de taxateurs, die bij taxeren ervan op de hoogte waren dat de landerijen in 2002 zijn verkocht voor € 1.257.980,90, met alle hun bekend zijnde waardebepalende factoren rekening hebben gehouden. De subsidiaire stelling van belanghebbende faalt derhalve.
3.6 Volgens het Hof kunnen de verkoopkosten ten bedrage van € 15.301 alsnog ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het Hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat, indien de landerijen begin 2002 nog tot het resultaatsvermogen van belanghebbende moeten worden gerekend, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader dient te worden vastgesteld op € 3.944. Ten slotte overweegt het hof dat de heffingsrente dienovereenkomstig moet worden verminderd.
3.7 Belanghebbende stelt zes middelen van cassatie voor waarin - kort gezegd - het volgende wordt aangevoerd:
I. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat een feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet per definitie meebrengt dat op dat moment de tot het resultaatsvermogen behorende vermogensbestanddelen overgaan naar het vermogen van Box III.
II. Het tweede middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat de in de winstsfeer ontwikkelde rechtsregel dat wanneer een belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming een tot het ondernemingsvermogen behorend activum, zoals een onroerende zaak, aanhoudt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding, dit activum niet naar het privévermogen kan worden overgebracht, ook geldt voor de terbeschikkingstellingsregeling.
III. Het derde middel bestrijdt het oordeel dat belanghebbende en de broer de landerijen in 2001 hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding en dat dit betekent dat de landerijen in 2001 het resultaatsvermogen van belanghebbende niet hebben verlaten.
IV. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de landerijen in de periode tussen het ontbinden van de pachtovereenkomst en de verkoop feitelijk geen andere aanwending hebben gekregen.
V. Het vijfde middel bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de waardering van de landerijen per 1 januari 2001 niet meer heeft aangedragen dan dat daarbij alsnog rekening moet worden gehouden met de kans dat de landerijen op termijn voor de getaxeerde waarde zullen worden verkocht.
VI. Ten slotte bestrijdt belanghebbende eveneens 's Hofs oordeel dat er in dezen geen sprake is van een ernstig gebrek bij de totstandkoming van de taxatie.
4 Toepassing van artikel 3.92 van de Wet
4.1 Artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt dat onder werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet mede wordt verstaan (tekst 2002):
het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;
4.2 In artikel 3.94 van de Wet is het begrip 'resultaat uit een werkzaamheid' omschreven:
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
4.3 Op grond van artikel 3.95 Wet IB 2001 is bij de bepaling van het resultaat een aantal bepalingen inzake winst uit onderneming van overeenkomstige toepassing, waaronder de bepaling inzake de jaarwinst (artikel 3.25 Wet IB 2001).
4.4 Het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 3.25 van de Wet luidt:
De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
4.5 Aan de keuze van de wetgever voor een regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in gelieerde verhoudingen liggen twee uitgangspunten ten grondslag:(5)
In de eerste plaats is beoogd een grotere mate van gelijkheid te bereiken in de fiscale behandeling van belastingplichtigen die een onderneming voor eigen rekening drijven enerzijds en belastingplichtigen die een onderneming drijven door tussenkomst van een besloten vennootschap anderzijds. In de tweede plaats is beoogd onwenselijke vormen van belastingarbitrage tegen te gaan.
4.6 Over het oogmerk van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet vermeldt de wetsgeschiedenis voorts:(6)
Oogmerk van de regeling is de zaken die in het vermogen niet primair de rol van belegging vervullen maar die (eventueel middellijk) dienstig zijn aan een (al of niet in BV-vorm) gedreven onderneming dan ook niet als belegging, maar transparant in het ondernemingsregime te behandelen. Daarbij is het van belang dat in het nieuwe regime vanaf 2001 evenwichten in de fiscale behandeling verschuiven, waardoor een beoordeling van de toedeling aan de boxen louter op formele gronden tot onevenwichtige fiscale uitkomsten kunnen leiden.
4.7 Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever geen nadere invulling heeft willen geven aan de begrippen 'ter beschikking stellen' en 'rendabel maken':(7)
Een exacte omschrijving van de bovenvermelde termen (...) past niet goed in het oogmerk een term te formuleren die voldoende aansluit op de dynamiek van de samenleving. Denkbaar is dat de praktijk houvast zal vinden bij de jurisprudentie omtrent terbeschikkingstelling die is ontwikkeld onder de Wet Investeringsrekening en de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen investeringsaftrek. Kenmerk van een dynamisch begrip is dat de inhoud daarvan mede door de belastingrechter kan worden ingevuld. In dat opzicht kan een vergelijking worden gemaakt met het begrip 'goed koopmansgebruik' dat in de praktijk zeer bevredigend functioneert.
4.8 Over de keuze voor een ruime formulering van het begrip 'ter beschikking stellen' is in de wetsgeschiedenis voorts vermeld:(8)
De ruime formulering "ter beschikking stellen" is bewust gekozen om tot uitdrukking te brengen dat een economische benadering is beoogd. De civielrechtelijke vorm waarin de vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, bijvoorbeeld verhuur of (ver)bruikleen, is derhalve voor de beoordeling niet van wezenlijk belang. Van belang is met name of de aanmerkelijkbelanghouder de facto vermogen beschikbaar stelt aan de vennootschap.
4.9 De bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid is toegelicht:(9)
Voor de bepaling van het belastbaar bedrag is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo zijn het totale winstbegrip en goed koopmansgebruik van toepassing.
En:(10)
Voor de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo is het totale winstbegrip (artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) vertaald naar deze afdeling. Daarnaast is een aantal winstbepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo voorkomt goed koopmansgebruik verschuivingen tussen de verschillende jaren bij het bepalen van het jaarlijkse resultaat. De baten en lasten worden toegerekend aan de jaren waarop ze betrekking hebben.
4.10 Tijdens de parlementaire behandeling is tevens ingegaan op de wijze waarop het resultaat dient te worden bepaald ingeval van terbeschikkingstelling aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang gehouden wordt:(11)
Op grond van artikel 4.6.1 wordt het resultaat ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen bepaald als ware die terbeschikkingstelling een onderneming. Daardoor worden zowel bij de vennootschap als bij de aanmerkelijkbelanghouder de lasten en de baten bepaald aan de hand van het winstregime.
4.11 Het leerstuk van de vermogensetikettering speelt bij de toepassing van artikel 3.92 van de Wet geen rol, zo volgt uit de Nota n.a.v. het verslag.(12) De Nota n.a.v. het nader verslag vermeldt in dat kader:(13)
Volledigheidshalve merken wij nog op dat (...) het leerstuk van de vermogensetikettering geen rol speelt bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.4.1.2, eerste lid, onderdelen b en c, of de tot het inkomen uit aanmerkelijk belang behorende voordelen ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerd persoon een aanmerkelijk belang heeft. In beide regelingen wordt het antwoord op de vraag of een bepaald vermogensbestanddeel onder de regeling valt immers bepaald door het in de wet neergelegde criterium "ter beschikking stellen". De verwijzing naar de bepalingen van het winstregime ziet slechts op de wijze waarop de voordelen ter zake van de terbeschikkingstelling dienen te worden bepaald.
Jurisprudentie betreffende vermogensetikettering bij staking van een onderneming
4.12 De Hoge Raad oordeelde in HR 25 oktober 1978, nr. 18.747, BNB 1979/56 over de vermogensetikettering bij staking van een onderneming:
O. (...) dat in een geval als het onderhavige, waarin bij de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen activa behoren die naar hun aard - als beleggingen - ook tot het prive-vermogen zouden kunnen behoren, deze activa alleen dan tot het ondernemingsvermogen blijven behoren indien de belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming deze activa niet als beleggingen doch in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding aanhoudt;
4.13 In het arrest HR 28 september 1994, nr. 29.671, BNB 1994/312, ging het over de invloed van de bedoeling van de ondernemer op de vermogensetikettering bij staking. De Hoge Raad overwoog:
3.1.3. Belanghebbende had eind 1983 nog geen definitieve plannen met betrekking tot het perceel. Hij hield zowel rekening met gebruik als opslag- en/of bedrijfsruimte voor nieuwe activiteiten als met verhuur of verkoop.
3.1.4. Nadat de opstal grotendeels was afgebrand, heeft belanghebbende in 1987 besloten op het terrein een nieuw bedrijfspand te bouwen, en met betrekking tot dit te bouwen pand een huurovereenkomst met B BV gesloten.
3.1.5. De Inspecteur heeft zich voor het Hof - voor zover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat belanghebbende de groothandel eerst in 1987 definitief heeft gestaakt en dat deze, gelet op de hiervóór in 3.1.4 vermelde feiten, de onroerende zaak per 31 december 1987 niet meer tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat hij de groothandel reeds op 31 december 1983 geheel had gestaakt en het perceel nadien ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend.
3.2. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt terecht verworpen. De hiervóór in 3.1 vermelde feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat het perceel, waarvan tot in 1987 de bestemming niet vaststond, eerst in dat jaar een nieuwe bestemming heeft verkregen, te weten verhuur aan een derde, als gevolg waarvan het naar belanghebbendes privé-vermogen is overgegaan. De middelen 1 en 2, die, te zamen genomen, ten betoge strekken dat belanghebbende het perceel reeds in een eerder jaar niet meer tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen, zijn derhalve niet gegrond.
4.14 De Hoge Raad oordeelde in HR 29 januari 1997, nr. 31.822, BNB 1997/144:
3.5. Het primaire onderdeel van het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat belanghebbende zijn onderneming per 1 maart 1988 heeft gestaakt, en dat hij verplicht was vanaf dat tijdstip het onderhavige weiland tot zijn privé-vermogen te rekenen. Te dezer zake heeft het volgende te gelden.
De Inspecteur heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat de verkoop van het weiland in 1990 geschiedde in het kader van een langlopende liquidatie van de onderneming, en dat derhalve de bij de verkoop behaalde winst als winst uit onderneming van het jaar 1990 dient te worden aangemerkt.
Dit standpunt kan slechts juist zijn, indien belanghebbende, na - zoals tussen partijen niet in geschil is - de onderneming voor het overige in ieder geval in 1988 te hebben gestaakt, het weiland zou hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding. De Inspecteur heeft evenwel, naar volgt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, niet aangevoerd en kennelijk evenmin bedoeld aan te voeren, dat zulks zich heeft voorgedaan. Mitsdien diende, nu belanghebbende in zijn aangifte voor 1988 het weiland per einde van dat jaar tot zijn privé-vermogen heeft gerekend, de eventuele boekwinst in dat jaar te worden belast. Indien bij de overgang naar het privé-vermogen van een te lage waarde zou zijn uitgegaan, kan zulks, anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft verdedigd, slechts worden hersteld - indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan - bij wijze van navordering over het desbetreffende jaar.
Jurisprudentie betreffende het begin en einde van de terbeschikkingstelling
4.15 De Hoge Raad oordeelde in HR 22 januari 2010, nr. 08/00327, BNB 2010/190 over het aanvangsmoment van het terbeschikkingstellingsregime als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet:
3.3.3. Uit (...) de parlementaire stukken moet worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van artikel 3.92 Wet IB 2001 onder meer heeft beoogd wat betreft de winstberekening een vergelijkbare behandeling te bewerkstelligen van enerzijds de ondernemer die ten behoeve van zijn onderneming een vermogensbestanddeel heeft aangeschaft en anderzijds de aanmerkelijkbelanghouder (of een met hem verbonden persoon) die een door hem in privé aangeschaft vermogensbestanddeel aan zijn vennootschap ter beschikking stelt. Een enge opvatting van het begrip 'terbeschikkingstelling', zoals door het middel bepleit, doet onvoldoende recht aan deze bedoeling. Immers, indien artikel 3.92 Wet IB 2001 pas van toepassing wordt op het moment waarop het desbetreffende vermogensbestanddeel in gebruik wordt gegeven, bestaat in dit opzicht een verschil ten opzichte van de situatie waarin de belastingplichtige een vermogensbestanddeel aanschaft met de bedoeling dit in zijn onderneming aan te wenden, omdat in het laatste geval doorgaans het desbetreffende vermogensbestanddeel op het moment van de aanschaf als bestanddeel van het ondernemingsvermogen zal moeten worden aangemerkt. Door deze discrepantie zouden met name met betrekking tot het bedrag waarvoor het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel op de balans zou worden opgenomen alsmede met betrekking tot de schulden aanzienlijke verschillen kunnen ontstaan naar gelang sprake is van het drijven van een onderneming danwel van terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan een gelieerde vennootschap. Anderzijds is in aanmerking te nemen dat het begrip 'ter beschikking stellen' niet geheel op één lijn kan worden gesteld met het begrip 'bestemmen tot', aangezien tweezijdigheid inherent is aan eerstgenoemd begrip.
Daarom moet volgens de Hoge Raad worden geoordeeld dat:
(...) in gevallen waarin een onroerende zaak wordt aangeschaft met de gezamenlijke bedoeling van de belastingplichtige en een met hem gelieerde vennootschap om die zaak in gebruik te geven aan die vennootschap en de zaak voor dat gebruik gereed wordt gemaakt, van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 sprake is op het moment waarop deze onroerende zaak is aangeschaft. Indien die gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval de aanschaf en het gereedmaken zijn geschied onder zodanige omstandigheden dat, indien de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent die aanschaf en het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden. Voorts kan bij de aanschaf van een onroerende zaak van terbeschikkingstelling slechts sprake zijn indien van het moment van de aanschaf af geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt.
4.16 In het op dezelfde dag gewezen arrest HR 22 januari 2010, nr. 08/04313, BNB 2010/191, oordeelde de Hoge Raad over de (on)mogelijkheid van het in aanmerking nemen van aanloopverliezen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet:
3.2. In artikel 3.10 Wet IB 2001 - welk artikel ingevolge artikel 3.95 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is op het resultaat uit overige werkzaamheden alsof deze werkzaamheid een onderneming vormt - is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer en die verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.
3.3. Uit de (...) wetsgeschiedenis blijkt dat in artikel 3.10 Wet IB 2001 een regeling is getroffen voor kosten en lasten die ondernemers en - vanwege de overeenkomstige toepasselijkheid van de bepaling ook - genieters van resultaat uit overige werkzaamheden kunnen hebben gemaakt in de fase waarin die kosten en lasten nog niet konden worden aangemerkt als kosten en lasten in het kader van een door de belastingplichtige uitgeoefende onderneming respectievelijk een terbeschikkingstelling door die belastingplichtige. Indien en voor zover kosten en lasten (afschrijvingen daaronder begrepen) een vermogensbestanddeel betreffen dat, voordat het ter beschikking werd gesteld aan een - kort gezegd - BV van de belastingplichtige, behoorde tot de rendementsgrondslag van de belastingplichtige - zoals in het onderhavige geval door belanghebbende en de Inspecteur wordt aangenomen - is met kosten en lasten reeds rekening gehouden, zij het forfaitair, bij de bepaling van het nettorendement van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Naar doel en strekking leidt de regeling van artikel 3.10 Wet IB 2001 daarom niet tot aftrek van kosten en lasten die betrekking hebben op een vermogensbestanddeel en die zijn toe te rekenen aan de periode waarin het desbetreffende vermogensbestanddeel deel uitmaakte van de rendementsgrondslag.
4.17 In het arrest HR 9 april 2010, nr. 09/01777, BNB 2010/193 oordeelde de Hoge Raad wederom over het aanvangsmoment van het terbeschikkingstellingsregime. De in HR 22 januari 2010, nr. 08/00327, BNB 2010/190 geformuleerde criteria worden opgesomd om vervolgens te oordelen:
3.4.2. In een geval als het onderhavige, waarin (een gedeelte van) een onroerende zaak reeds eigendom is van de belastingplichtige en die onroerende zaak na verhuur aan derden aan een gelieerde vennootschap in gebruik wordt gegeven, is - in de lijn van de hiervoor in 3.4.1 vermelde criteria - sprake van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 vanaf het moment waarop de verhuur aan de derden eindigt, indien op dat tijdstip bij de belastingplichtige en de gelieerde vennootschap de gezamenlijke bedoeling bestaat dat de onroerende zaak zal gaan worden gebruikt door die vennootschap en de zaak voor dat gebruik wordt gereedgemaakt, en van dat moment af ook geen andere aanwending van de onroerende zaak plaatsvindt. Indien de gezamenlijke bedoeling niet in een overeenkomst is neergelegd, kan niettemin sprake zijn van terbeschikkingstelling, mits in dat geval het gereedmaken is geschied onder zodanige omstandigheden dat, indien de (toekomstige) gebruiker ervan een niet-gelieerde persoon zou zijn geweest, met deze omtrent het gereedmaken voorafgaand afstemming zou hebben plaatsgevonden.
4.18 Hof Amsterdam oordeelde in zijn uitspraak van 24 juni 2010, nr. 08/00541, LJN: BN2551, NTFR 2010/1896 over de vraag of de terbeschikkingstelling wordt beëindigd door ontbinding van een pachtovereenkomst. Het hof overwoog:
4.4. Uit de aangehaalde parlementaire geschiedenis volgt dat 'ter beschikking stellen' ruim uitgelegd dient te worden en dat bij de beoordeling of vermogensbestanddelen ter beschikking zijn gesteld gekeken dient te worden naar de werkelijke aanwending van het vermogensbestanddeel.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat in het begin van 2002 door eiser en zijn vader is besloten om de handel in schapen binnen de BV te beëindigen. De schapen die tot het vermogen van de BV behoorden werden in de eerste drie maanden van 2002 verkocht en zowel eiser als zijn vader leggen zich vanaf 2002 toe op het drijven van hun eigen onderneming. De rechtbank overweegt dat de in geding zijnde percelen in 2002, in ieder geval tot het moment dat de activiteiten met betrekking tot de handel in schapen was afgewikkeld, nog feitelijk ter beschikking stonden van de BV. Dat, gelet op de periode van het jaar, de schapen niet op de percelen werden geweid, maakt hierbij geen verschil. De percelen stonden begin 2002 nog steeds feitelijk ter beschikking aan de BV.
4.6. De omstandigheid dat de pachtovereenkomsten op 6 maart 2002 en augustus 2005 met terugwerkende kracht per 31 december 2001 zijn ontbonden leidt niet tot een ander oordeel. De ontbinding leidt er uitsluitend toe dat de terbeschikkingstelling rechtens met terugwerkende kracht is beëindigd. Ongeacht de ontbinding stond de grond begin 2002 nog wel feitelijk ter beschikking van de BV. De feitelijke terbeschikkingstelling kan door de ontbinding van de pachtovereenkomst niet met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt.
Literatuur
4.19 De wetgever heeft zich uitgelaten over de vermogensetikettering (zie 4.11), nadat Heithuis(14) in het WFR de vraag had opgeworpen of het leerstuk van de vermogensetikettering van toepassing is op de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt. Heithuis schrijft:
Een interessante vraag is of de regels van de vermogensetikettering van toepassing zijn op de overige aan de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Stel bijvoorbeeld dat een niet gesplitst en ook niet splitsbaar pand in gemengd gebruik is. De benedenverdieping wordt ten behoeve van de praktijkuitoefening ter beschikking gesteld aan de vennootschap, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, en de bovenverdieping wordt voor eigen bewoning gebruikt respectievelijk verhuurd aan derden. Behoort het pand in deze situatie volledig tot het aanmerkelijk belang of moet het worden gesplitst, zodanig dat de onderverdieping tot het aanmerkelijk belang behoort en de bovenverdieping niet? Op de bovenverdieping is dan hetzij de eigenwoningregeling van afd. 4.6 Wet IB'01 van toepassing hetzij de vermogensrendementsheffing van box 3. Het fiscale gevoel zegt dat waarschijnlijk wel zal moeten worden gesplitst, maar in de tekst van de wet kan ik hiervoor geen basis vinden. Wordt gekeken naar de vergelijkbare regeling inzake het resultaat uit overige werkzaamheden van afd. 3.4 Wet IB '01, dan ziet men dat op die plaats de wettekst een dergelijke splitsing voorschrijft, aangezien art. 3.4.1.2, onderdeel b en c, Wet IB'01 de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen alleen mede onder het begrip werkzaamheid begrijpt voorzover die vermogensbestanddelen worden aangewend voor een onderneming of werkzaamheid. Nu dit niet is geschied in art. 4.3.4, onderdeel b en c, Wet IB'01 en art. 4.3.5, tweede en derde lid, Wet IB'01, neem ik aan dat een dergelijke splitsing in de aanmerkelijkbelangregeling kennelijk niet is beoogd.
De vraag rijst dan hoe dergelijke situaties van panden in gemengd gebruik moeten worden opgelost. In de sfeer van de bron "winst uit onderneming" gelden hiervoor de regels inzake de vermogensetikettering. In genoemde situatie is sprake van keuzevermogen, zodat de belastingplichtige binnen de grenzen der redelijkheid de keuze heeft om het vermogensbestanddeel te etiketteren tot privé-vermogen. Uit niets blijkt dat in de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 met de regels van de vermogensetikettering wordt gebroken. De regels inzake de vermogensetikettering zijn immers gebaseerd op de totaalwinstconceptie van art. 7 Wet IB 1964, welk artikel integraal wordt overgenomen in het nieuwe art. 3.2.2.1 Wet IB'01. Ik ga er vooralsnog dan ook van uit dat de regels inzake de vermogensetikettering onder het nieuwe regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 ongewijzigd blijven gelden. De vraag is dan of deze regels inzake de vermogensetikettering ook gelden in de aanmerkelijkbelangsfeer voor de aan de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Bestudering van de wetteksten en de memorie van toelichting brengen mij tot de conclusie dat dit inderdaad het geval is. (...)
Het eindresultaat is (...) dat de belastingplichtige in een dergelijke situatie van een pand in gemengd gebruik binnen de grenzen der redelijkheid kan kiezen voor etikettering tot niet-aanmerkelijkbelangvermogen (privé-vermogen), waardoor de onroerende zaak deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box 3. De huurpenningen zijn dan aftrekbaar bij de BV tegen het 35%-tarief en de inkomsten uit de onroerende zaak worden forfaitair belast in box 3. En dit resultaat zal wel weer niet zijn beoogd, maar vooralsnog zie ik wetssystematisch geen andere oplossing. In elk geval bereikt men hiermee dat twee vergelijkbare situaties - een ondernemer voor de inkomstenbelasting die een dergelijk pand in gemengd gebruik heeft versus een aanmerkelijkbelanghouder in een BV met een vergelijkbaar pand in gemengd gebruik - op dezelfde wijze tot een oplossing worden gebracht, hetgeen volstrekt logisch is als men dezelfde (winst)regels van toepassing verklaart.
4.20 Nadat de regeling bij vierde nota van wijziging haar huidige plaats en vorm had gekregen, heeft Heithuis(15) zich opnieuw uitgelaten over de vermogens-etiketteringsproblematiek. Hij spitst zich toe op het keuzevermogen en leidt onder meer uit de gewijzigde formulering (de toevoeging van 'voor zover') af dat het leerstuk van de vermogensetikettering in geval van terbeschikkingstelling door een aanmerkelijk belanghouder in zoverre toepassing mist.
4.21 Cursus Belastingrecht(16) vermeldt over de vermogensetikettering in het kader van de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden (citaten zonder noten):
In de leer van de Hoge Raad is de etikettering afhankelijk van de wil van de ondernemer, zij het binnen de grenzen der redelijkheid. Praktisch mondt dit uit in een categorie die in de praktijk keuzevermogen wordt genoemd. Dit zijn vermogensbestanddelen met een gemengde functie. Aangenomen wordt dat de gewone resultaatgenieter in beginsel evenzeer een dergelijke keuzemogelijkheid heeft. Voor terbeschikkingstellers als bedoeld in art. 3.91 en 3.92 (tbs-regeling) geldt die keuzemogelijkheid niet.
En in het kader van de terbeschikkingstelling in het bijzonder:
Het wettelijke systeem brengt (...) mee dat de terbeschikkingsteller niet de vrijheid heeft het gehele pand tot het privévermogen of tot het resultaatsvermogen te rekenen. Hij zal het bedrijfsgedeelte en enkel dat gedeelte tot het resultaatsvermogen moeten rekenen.
De beperking in de keuzevrijheid van de terbeschikkingsteller ten opzichte van de 'echte' ondernemer gaat nog verder ingeval het een activum betreft dat in gemengd gebruik is, zoals een auto die zowel voor de onderneming als voor privé wordt aangewend. Bij dergelijke activa bestaat volgens de normale regels voor ondernemers niet de mogelijkheid tot gesplitste etikettering. De keuze is daarbij beperkt tot geheel ondernemingsvermogen of geheel privévermogen. De terbeschikkingsteller heeft in die gevallen geen keuze: hij is verplicht het gehele object tot het resultaatsvermogen te rekenen.
En:
De ongelijke behandeling van de resultaatgenieter en de ondernemer is wetshistorisch dus voornamelijk te verklaren vanuit de vrees van de wetgever voor boxarbitrage tussen box 1 en box 3. Hoezeer kritiek kan worden beluisterd op de verschillende behandeling van terbeschikkingstellers en ondernemers kan ook begrip worden opgebracht voor het standpunt van de wetgever. Het leerstuk van de vermogensetikettering (...) is op onderdelen door de Hoge Raad vrij soepel vormgegeven. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan onroerende zaken in gesplitst gebruik, dat wil zeggen panden die deels in gebruik zijn in de onderneming en deels in privé; zie 3.2.7.B.d. In beginsel behoren dergelijke panden tot het keuzevermogen. Deze keuzevrijheid wordt voornamelijk beperkt indien dergelijke panden bouwkundig splitsbaar zijn. Voor (onroerende) zaken in gemengd gebruik bestaat doorgaans keuzevrijheid. De gevolgen van de etikettering voor de belastbaarheid van eventuele vermogensmutaties van dergelijke panden zijn groot en zelfs groter dan onder de Wet IB 1964. Tegenover elkaar staan immers de integrale belastbaarheid naar het gewone tarief volgens het totale winstregime en de belastbaarheid volgens de eigenwoningregeling en/of de vermogensrendementsheffing van box 3. Daarom kan de vraag worden gesteld of de keuzevrijheid onder de huidige wet niet evenzeer beperkt zou moeten zijn indien zaken in gesplitst of gemengd gebruik weliswaar niet bouwkundig of fysiek splitsbaar zijn maar wel boekhoudkundig naar de mate van gebruik. In het algemeen lijken tegen zo'n administratieve splitsing geen uitvoeringstechnische of controletechnische bezwaren te bestaan. De grenzen der redelijkheid waarbinnen de ondernemer bij het etiketteren van vermogensbestanddelen dient te blijven, zouden daarom wellicht wat strakker kunnen worden getrokken, zeker indien het gaat om vermogensbestanddelen van substantiële waarde. In ieder geval is in dat licht begrijpelijk dat de wetgever het etiketteringsleerstuk niet heeft willen doortrekken naar een nieuwe regeling zoals de tbs-regeling. Het feit dat hij om pragmatische redenen aansluiting heeft gezocht bij de methode van winstbepaling dwingt er op zich ook niet toe dat leerstuk over te nemen.
4.22 Van Es en Ligthart(17) bespreken in TFO de terbeschikkingstellingsregeling. Over het leerstuk van de vermogensetikettering schrijven zij (citaten zonder noten):
Het leerstuk van de vermogensetikettering speelt bij de bron winst uit onderneming een belangrijke rol (en daarmee ook voor het feit of men überhaupt - gezien de bronnenvolgorde - aan resultaat uit overige werkzaamheden kan toekomen). Bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen zoals bedoeld in art. 3.91 en 3.92 speelt de vermogensetikettering echter geen rol. Indien en voorzover de terbeschikkingstellingsregeling op het vermogensbestanddeel van toepassing is, is in feite sprake van een soort verplicht ondernemingsvermogen, te weten verplicht vermogen van de werkzaamheid. Met betrekking tot (het desbetreffende gedeelte van) een dergelijk vermogensbestanddeel kan er geen sprake zijn van keuzevermogen of privé-vermogen (...).
En:
Door de aansluiting bij het totaalwinstbegrip geldt het leerstuk van de vermogensetikettering en de foutenleer in beginsel ook voor de bron resultaat uit overige werkzaamheden. Wij delen in zoverre niet de mening van Van Houte, waar hij stelt dat het vermogensetiketteringsrecht niet van toepassing is aangezien art. 3.95 niet verwijst naar art. 3.8. [A-G: C.P.M. van Houte, Complicaties rond panden in gesplitst gebruik in de Wet inkomstenbelasting 2001, WFR 2001/80, onder voetnoot 26]. Door de wijze van formulering (`voor zover') heeft de terbeschikkingsteller evenwel geen keuze met betrekking tot de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen; deze behoren verplicht tot het werkzaamheidsvermogen. De terbeschikkingsteller kent derhalve géén keuzevermogen. Zo dient voor panden in gesplitst gebruik het bedrijfsgedeelte zonder meer tot het werkzaamheidsvermogen te worden gerekend. Vermogensbestanddelen in gemengd gebruik zullen volledig tot het werkzaamheidsvermogen dienen te worden gerekend, waarbij kosten betrekking hebbende op het `privé-gebruik' bij de bepaling van het resultaat buiten aanmerking blijven.
Zij gaan ook in op het einde van de terbeschikkingstelling:
Als gevolg van het totaalwinstbegrip krijgt een resultaatgenieter, dus ook de terbeschikkingsteller, bij de bepaling van het resultaat te maken met de openings- en eindbalansproblematiek. (...) Bij beëindiging c.q. staking van de werkzaamheid dient in beginsel afrekening plaats te vinden op basis van een eindbalans, waarin de aanwezige activa en passiva evenzeer tegen de waarde in het economische verkeer zijn opgenomen. Evenzo vindt afrekening plaats zodra een vermogensbestanddeel behorende tot het werkzaamheidsvermogen dit vermogen verlaat en bijvoorbeeld tot box 3 gaat behoren.
4.23 Nijhuis(18) gaat in het rapport van de Commissie Terbeschikkingstellingsregeling getiteld De terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting (hierna: het rapport) in op de toepassing van de jurisprudentie inzake goed koopmansgebruik. Meer in het bijzonder gaat hij in op de intentie tot vervreemden bij het einde van de terbeschikkingstelling:
Een gevolg van het van toepassing verklaren van het goed koopmansgebruik uit de winstsfeer op de tbs-regeling is dat de bestaande jurisprudentie op dit vlak van toepassing is op de tbs-regeling. Indien bij het einde van de terbeschikkingstelling de resultaatgenieter de intentie heeft het vermogensbestanddeel te vervreemden, blijft dat vermogensbestanddeel "hangen" in de werkzaamheid. Oftewel de latere opbrengst minus de boekwaarde van het vermogensbestanddeel is progressief belast c.q. aftrekbaar.
Volgens Nijhuis dient de Inspecteur alsdan het bewijs te leveren dat bij het einde van de terbeschikkingstelling de resultaatgenieter de intentie heeft gehad het vermogensbestanddeel te vervreemden. Hij besluit met een voorbeeld dat aan de onderhavige casus doet denken:
Een dame verpacht 20 ha land met een hoeve, welke zij verkregen heeft uit een erfenis, aan haar (ongehuwde) partner, landbouwer. Zij valt derhalve onder de tbs-regeling. Vervolgens overlijdt de partner plotseling. Zij benadert een makelaar om de waarde van het onroerend goed te bepalen om zodoende af te kunnen rekenen met de fiscus. De waarde van de onroerende zaken wordt door taxatie gesteld op de op dat moment volledig reële waarde van € 1.000.000. De dame in kwestie heeft geen bedrijfsopvolgers. Voorts blijkt zij na enige aarzeling geen aspiraties te hebben in de landbouwsfeer. Derhalve besluit zij na zes maanden de landerijen met hoeve bij de makelaar ter verkoop aan te bieden.
Net op het moment dat zij besluit de onroerende zaken te verkopen, blijkt een nieuwe dierenarts zich te vestigen in het dorp. Hij wenst de onroerende zaken aan te kopen en is daarvoor bereid een bedrag van € 1.500.000 op tafel te leggen. Indien de inspecteur kan bewijzen dat de belastingplichtige op het moment van beëindiging van de tbs-situatie het plan had om de onroerende zaken te verkopen, dan is deze dame een bedrag aan extra-belasting verschuldigd van € 260.000 zonder enige faciliteit.
4.24 Freudenthal(19) heeft hierop gereageerd tijdens de bespreking van het rapport. Hij deelt de opvatting van Nijhuis niet:
Naar mijn mening wordt daar ten onrechte een soort langlopende liquidatie in de tbs-sfeer geïntroduceerd. Die bestaat naar mijn idee niet. De bron van de resultaten van de werkzaamheden bestaat immers alleen bij de gratie van het feit dat voldaan wordt aan strikte wettelijke voorwaarden, net zoals overigens de feitelijke aanvang van de tbs eerst kan worden aangetoond wanneer aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Ik heb inmiddels uit de besluiten van de staatssecretaris begrepen dat die mening ook wordt onderschreven door het ministerie. Graag verneem ik van de commissie wat zij dan bedoelt met het fiscale gevolg van het blijven hangen aan een vermogensbestanddeel in relatie tot mijn standpunt, dat de tbs'er geen langlopend liquidatiescenario kent.
4.25 Nijhuis(20) antwoordt op hetgeen Freudenthal naar voren bracht:
Dan sprak de heer Freudenthal over het 'blijven hangen' in de tbs-situatie, zoals genoemd op blz. 90 van het rapport. De regels van goed koopmansgebruik zijn in principe van toepassing verklaard op de tbs-situatie. Mijns inziens kan dat inhouden dat de situatie van een ondernemer die van plan is onroerend goed te verkopen of verkocht heeft en zijn onderneming op dát moment beëindigt, zodat het onroerend goed als het ware in de ondernemingssfeer 'blijft hangen', wordt geprojecteerd op de tbs-situatie. Als de heer Freudenthal aangeeft dat op het moment dat de tbs ophoudt er gewaardeerd moet worden, en daarmee de zaken klaar zijn, omdat wat daarna gebeurt eigenlijk niet meer ter zake doet, zou ik dat graag onderschrijven. Als het ministerie daar al een handtekening onder heeft gezet dan zeg ik: hulde! (...)
4.26 Meussen(21) schrijft in het NTFR over het einde van de terbeschikkingstelling:
Stel de verhuur van een kantoorpand aan de bv eindigt doordat de bv naar een ander pand verhuist. Het oude pand wordt in de verkoop gedaan en staat lange tijd leeg. Aangezien het pand onverkoopbaar blijkt te zijn geeft de aandeelhouder er uiteindelijk een woonbestemming aan.
De inspecteur stelt zich ook in dit geval op het standpunt dat eindafrekening voor de terbeschikkingstelling plaats dient te vinden bij het einde van de verhuur waarbij de waarde in het economische verkeer van het pand wordt gerelateerd aan de bestemming kantoorgebouw. Belanghebbende bepleit echter eindafrekening voor de terbeschikkingstellingsregeling op het moment van feitelijke bewoning, met een waarde in het economische verkeer gerelateerd aan de bestemming bewoning. Deze laatste benadering doet het meeste recht aan de terbeschikkingstellingsregeling. De waardedaling van het pand als gevolg van de verschuiving van een bestemming als kantoorpand naar een woonbestemming is immers in zijn geheel opgekomen uit het milieu van de terbeschikkingstelling aan de bv. De waardedaling van het pand wordt door de belastingplichtige als reëel verlies ervaren
Bovendien wil het in de praktijk ook nog wel eens gebeuren dat de inspecteur zijn wrevel over een in het verleden in zijn ogen ten onrechte geaccepteerde te hoge waarde van een pand op de openingsbalans van resultaat uit overige werkzaamheden ventileert door dan bij het einde van de terbeschikkingstelling tot een zo hoog mogelijke, zo niet irreële afrekeningswaarde van het object te komen. Ook dat leidt alleen maar tot wrevel bij belastingplichtigen en kan bezwaarlijk als een professionele proceshouding van de kant van de fiscus worden gezien.
Hij besluit zijn artikel met (onder meer) de conclusie:
Ik zou menen dat het de staatssecretaris past om in de uitvoering van de terschikkingstellingsregelingen redelijkheid te betrachten en oog te hebben voor het doel van de regelingen. Dit impliceert dat (...) de terbeschikkingstelling pas eindigt bij een daadwerkelijk andere aanwending van het vermogensbestanddeel (leegstand in het kader van verkoop valt dus ook in de tbs-sfeer) (...).
4.27 De redactie van Vakstudie Nieuws(22) heeft een lezersvraag beantwoord over de eindafrekening bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling. De vraag was:
Een directeur/aandeelhouder bezit een pand dat deels ter beschikking wordt gesteld aan zijn eigen B.V. en deels aan een derde. Bij de aankoop een paar jaar geleden bedroeg de verhouding 75%/25%. Het ziet ernaar uit dat de derde een groter gedeelte van het pand gaat huren en de B.V. een kleiner gedeelte. De verhouding zal dan ongeveer 33%/66% gaan worden.
Betekent een dergelijke wijziging dat er meteen in box 1 moet worden afgerekend over 75 -/- 33 = 42% van de stille reserve? Of hoeft er eerst (over de volledige 75%) te worden afgerekend, zodra de terbeschikkingstellingsregeling met betrekking tot dit pand in zijn geheel wordt beëindigd? Er wordt weliswaar in art. 3.92 van de Wet IB 2001 gesproken over 'voor zover', hetgeen lijkt te duiden op een onmiddellijke afrekening voor het betreffende gedeelte, maar als er een parallel getrokken kan worden met de winstsfeer kan ik mij ook voorstellen dat er pas hoeft te worden afgerekend op het moment dat de terbeschikkingstellingsregeling in haar geheel wordt beëindigd.
Het antwoord hierop luidde vervolgens:
(...)
Van een terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 3.92 Wet IB 2001 is sprake voor zover vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Dit betekent naar onze mening dat bij een wijziging van het percentage van de terbeschikkingstelling sprake is van een sfeerovergang van box 1 naar box 3, die leidt tot een afrekeningsmoment waarbij de verschoven stille reserves worden gerealiseerd. Kortom, er vindt dus belastingheffing in box 1 plaats over ca. 42% van de stille reserves van het pand. Daaraan valt ons inziens niet te ontkomen.
U vraagt nog of aan onmiddellijke afrekening voor het desbetreffende gedeelte kan worden ontkomen als er een parallel getrokken kan worden met de winstsfeer. U licht dat niet verder toe, maar wij veronderstellen dat u hiermee doelt op het zogenoemde pottenbakkerij-arrest, HR 29 augustus 1997, nr. 32301 (BNB 1997/347 en V-N 1997/3160, pt. 14). In dat arrest is, kort gezegd, bepaald dat, als een ondernemer het gebruik ten behoeve van de onderneming van een tot zijn ondernemingsvermogen behorend gebouw beëindigt, en het gebouw geheel of nagenoeg geheel bestemt tot verhuur, het hem vrijstaat dit gebouw ook in volgende jaren tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Dit arrest heeft betrekking op het leerstuk van de vermogensetikettering. In dat geval is dus geen sprake van een verplichte overgang naar het privévermogen. Wij menen dat dit arrest geen gelding heeft in de TBS-sfeer. De vermogensetikettering speelt namelijk bij de TBS-regeling geen rol, zo blijkt expliciet uit de wetsgeschiedenis. Men valt krachtens wetsduiding onder die bepaling. Dat impliceert ons inziens dat, als de mate van terbeschikkingstelling wijzigt, dit tot een verplichte sfeerovergang en in casu tot afrekening over de stille reserves aanleiding geeft.
4.28 Alink heeft in NTFR 2010/1896 zowel de uitspraak van Hof Amsterdam van 24 juni 2010, nr. 08/00541 als de thans in cassatie bestreden uitspraak van Hof Leeuwarden besproken:
Met de wettekst wordt duidelijk gemaakt dat de wetgever een ruime toepassing van de tbs-regeling voor ogen heeft. Het aanvangsmoment en het moment waarop de toepassing van de regeling eindigt zijn echter onduidelijk. De staatssecretaris heeft met betrekking tot het moment van aanvang van de terbeschikkingstelling in zijn besluit van 1 december 2008 onder punt 8.1 het standpunt ingenomen dat dit ligt op het tijdstip waarop het desbetreffende vermogensbestanddeel feitelijk in gebruik wordt genomen (Besluit 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, NTFR 2008/2487 met commentaar van De redactie). Door de arresten van 22 januari 2010 weten we inmiddels dat het aanvangstijdstip onder omstandigheden ook eerder kan liggen (nr. 08/00327, NTFR 2010/246 en nr. 09/00654, NTFR 2010/247 met commentaar van Ganzeveld). Voor de vaststelling van het aanvangstijdstip zijn de bedoelingen van de belastingplichtige mede van belang
De staatssecretaris heeft geen standpunt ingenomen over het einde van de terbeschikkingstelling. Ook daarover bestaat in de praktijk verschil van mening. Uitgaande van het ten aanzien van de aanvang van de terbeschikkingstelling door de staatssecretaris ingenomen standpunt zou ook hier kunnen worden aangesloten bij het feitelijk eindigen van het gebruik. Hof Leeuwarden komt in een casus, waarin landerijen zijn verpacht aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, tot het oordeel dat in de situatie waarin het pachtcontract wordt beëindigd, maar het feitelijk gebruik van de landerijen voortduurt, vanuit dat perspectief naar mijn mening dan ook terecht tot de conclusie dat de terbeschikkingstelling niet is geëindigd (29 april 2010, nr. 08/00222, NTFR 2010/1898). Dit oordeel sluit niet alleen aan bij de hiervoor genoemde arresten van 22 januari 2010 - het hof verwijst daar ook naar -, maar ook bij de ruime formulering van de wettekst. Niet alleen de situatie waarin rechtens vermogensbestanddelen ter beschikking zijn gesteld, in casu via het pachtcontract, maar ook de situatie waarin feitelijk vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld, in casu het daadwerkelijke gebruik, leidt tot toepassing van de regeling. Hof Amsterdam komt in de onderhavige uitspraak om vergelijkbare redenen tot de conclusie dat de feitelijke terbeschikkingstelling niet door de ontbinding van de pachtovereenkomst met terugwerkende kracht ongedaan kan worden gemaakt.
(...)
5 Beoordeling van de middelen
5.1 De eerste drie middelen stellen in hoofdzaak aan de orde de vraag op welk moment de terbeschikkingstelling van de onderhavige landerijen is geëindigd en of deze zaken daarmee het resultaatsvermogen van belanghebbende hebben verlaten.
5.2 Het Hof lijkt in zijn bestreden uitspraak ervan uit te zijn gegaan dat de Hoge Raad in zijn arrest van 22 januari 2010 (zie 4.15) de regels omtrent de fiscale winstbepaling heeft toegepast bij de bepaling van de aanvang van de terbeschikkingstelling, en dat de rechtspraak omtrent de zogenoemde vermogensetikettering bij staking van een onderneming eveneens kan worden toegepast bij het einde van de terbeschikkingstelling.
5.3 Het Hof ziet eraan voorbij dat in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking is gebracht dat het leerstuk van de vermogensetikettering geen rol speelt bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een aan hem gelieerde persoon een aanmerkelijk belang heeft (zie 4.11). Het antwoord op de vraag of een bepaald vermogensbestanddeel onder de regeling valt, wordt bepaald door het in de wet neergelegde criterium 'ter beschikking stellen', welk criterium ruim wordt opgevat. De verwijzing naar enkele bepalingen van het winstregime ziet slechts op de wijze waarop de voordelen ter zake van de terbeschikkingstelling dienen te worden bepaald.
5.4 Bovendien heeft de Hoge Raad in genoemd arrest geoordeeld dat het begrip 'ter beschikking stellen' niet geheel gelijk kan worden gesteld met het begrip 'bestemmen tot', aangezien tweezijdigheid inherent is aan eerstgenoemd begrip. Uit de overige aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden betekenis toekomt aan de bedoeling van de (toekomstige) terbeschikkingsteller en de gebruiker. In het onderhavige geval is van bedoelde tweezijdigheid, nadat de terbeschikkingstelling zowel rechtens als feitelijk is beëindigd, in beginsel niet langer sprake.
5.5 De eerste drie middelen treffen in zoverre dus doel.
5.6 Naar mijn mening moet het ervoor worden gehouden dat de terbeschikkingstelling van een zaak in de zin van de onderhavige regeling - gelet op de tekst en de geschiedenis van de wet en de tot dusver gevormde jurisprudentie -in elk geval eindigt op het moment waarop de terbeschikkingstelling zowel rechtens als feitelijk is beëindigd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer de beëindiging naar de bedoeling van partijen van voorbijgaande aard is, hetgeen te dezen evenwel gesteld noch gebleken is.
5.7 De omstandigheid dat het eerder ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel door de eigenaar wordt bestemd voor de verkoop en slechts in afwachting daarvan nog wordt aangehouden, brengt met zich dat dit het vermogen van belanghebbende nog niet verlaat maar niet dat het nog deel uitmaakt van het resultaatsvermogen.
5.8 Anders dan het vierde middel wil, heeft het Hof niet vastgesteld op welk moment het feitelijke gebruik door de BV is geëindigd, maar is het slechts veronderstellenderwijs uitgegaan van het - in hoger beroep bestreden - oordeel van de Rechtbank dienaangaande.
5.9 Nu het Hof heeft nagelaten vast te stellen op welk moment het feitelijke gebruik door de BV is geëindigd, dient zulks na verwijzing alsnog te geschieden.
5.10 De middelen V en VI richten zich tegen de vaststelling van de waarde van de landerijen op de openingsbalans van de werkzaamheid. Het Hof heeft geoordeeld dat partijen gebonden zijn aan de beslissing van de taxateurs, tenzij sprake is van een ernstig gebrek in de inhoud van de beslissing of de totstandkoming ervan. Van een dergelijk gebrek is volgens het Hof in het onderhavige geval geen sprake. Met die oordelen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 5 november 2008, nr. 43.247, BNB 2009/17). Overigens zijn die oordelen verweven met overwegingen van feitelijke aard en in zoverre in cassatie niet toetsbaar. De middelen V en VI falen.
6 Conclusie
Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Belastingdienst P.
2 Rechtbank Leeuwarden 18 november 2008, nr. AWB 07/1466, LJN: BN3096.
3 Gerechtshof Leeuwarden 29 april 2010, nr. 08/00222, LJN: BM4002, NTFR 2010/1898 met commentaar van E. Alink (hij verwijst naar zijn commentaar bij de uitspraak van Hof Amsterdam van 24 juni 2010, nr. 08/00541, NTFR 2010/1896, waarin beide uitspraken worden besproken).
4 Zie r.o. 3.1 van de uitspraak van het Hof.
5 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 17.
6 Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 2.
7 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 500.
8 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 99.
9 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 3, blz. 30.
10 Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 133.
11 Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 7, blz. 501. In het wetsvoorstel was de regeling betreffende de terbeschikkingstelling aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang gehouden wordt in eerste instantie opgenomen in afdeling 4 betreffende het inkomen uit aanmerkelijk belang. Uiteindelijk is bij vierde nota van wijziging gekozen voor de regeling in de huidige vorm (Kamerstukken II, 1999/2000, nr. 89).
12 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 508.
13 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 100.
14 E.J.W. Heithuis, Overige vermogensbestanddelen in het aanmerkelijk belang na 2001, WFR 1999/1627. Ten tijde van het schrijven van het artikel was de regeling nog opgenomen in afdeling 4 betreffende het aanmerkelijk belang.
15 E.J.W. Heithuis, De meesleep- en meetrekregeling voor de aanmerkelijkbelanghouder; de laatste stand van zaken, TFO 2000/73.
16 L.W. Sillevis en M.L.M. van Kempen, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, 3.4.4.B.a3.
17 J.A.G. van Es en N.M. Ligthart, De terbeschikkingstellingsregeling, TFO 2004/171.
18 Rapport van de Commissie Terbeschikkingstellingsregeling, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 226, Kluwer: Deventer 2005, p. 90-91.
19 Bespreking van het rapport van de Commissie Terbeschikkingstellingsregeling, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 227, Kluwer: Deventer 2006, p. 22.
20 Bespreking van het rapport van de Commissie Terbeschikkingstellingsregeling, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 227, Kluwer: Deventer 2006, p. 31.
21 G.T.K. Meussen, De terbeschikkingstellingsregelingen vragen om een redelijke wetsuitvoering, NTFR 2009/335.
22 V-N 2009/48.23.
Uitspraak 13‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.92 Wet IB 2001. Resultaat uit overige werkzaamheden. Einde terbeschikkingstellingsregime in geval van aanhouden vermogensbestanddeel in afwachting van geschikte gelegenheid tot vervreemding.
13 april 2012
nr. 10/02196
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 april 2010, nr. 08/00222, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/1466) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende hield in het onderhavige jaar 63 percent van de aandelen in E B.V. (hierna: de BV). De overige aandelen in de BV werden gehouden door een broer van belanghebbende.
Belanghebbende was voor 60 percent eigenaar van een boerderij en landerijen (20.53.30 hectare) gelegen in respectievelijk nabij Q. De resterende 40 percent van de eigendom van de boerderij en de landerijen kwam toe aan belanghebbendes broer. Een deel van de boerderij was bij belanghebbende in gebruik als woning. De landerijen en een deel van de boerderij werden verpacht respectievelijk verhuurd aan de BV.
3.1.2. Op 26 april 2001 is de pachtovereenkomst met betrekking tot de landerijen ontbonden. Het feitelijke gebruik van de landerijen door de BV werd op dat moment niet beëindigd.
3.1.3. In verband met de beëindiging van de pacht hebben belanghebbende en zijn broer een bedrag van € 272.268 (ƒ 600.000) aan de BV als pachtontbindingsvergoeding betaald; dit is vastgelegd in een overeenkomst met dagtekening 26 april 2001.
3.1.4. Belanghebbende en zijn broer hebben een advocatenkantoor opdracht gegeven de activiteiten van de BV te splitsen alsmede de verkoop van het pand en de sanering van de BV te begeleiden. Bij brief van 23 oktober 2001 zijn daartoe op 10 oktober 2001 gemaakte afspraken bevestigd. Een en ander heeft geleid tot een op 3 januari 2002 ondertekende overeenkomst. Deze hield onder meer in dat een aantal activiteiten van de BV met ingang van 1 november 2001 voor rekening en risico kwam van en werd voortgezet door een onder de naam L op te richten besloten vennootschap waarvan de aandelen gehouden zouden gaan worden door de broer van belanghebbende en twee anderen.
3.1.5. De waarde in het economische verkeer van de landerijen vrij van pacht per 1 januari 2001 is bij een minnelijke taxatie, in 2006 uitgevoerd in gezamenlijke opdracht van belanghebbende en de Inspecteur, geschat op € 1.078.000. De waarde in het economische verkeer in verpachte staat per die datum is daarbij getaxeerd op € 485.000.
3.1.6. De landerijen zijn op 12 februari 2002 voor € 1.257.980,90 verkocht aan een projectontwikkelaar, die zich in 2002 als koper heeft aangediend.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur terecht tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar (2002) heeft gerekend een resultaat uit een werkzaamheid ter zake van de terbeschikkingstelling van de landerijen aan de BV. In dat verband heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de feitelijke terbeschikkingstelling van de landerijen aan de BV is beëindigd per 1 november 2001, terwijl de Inspecteur betoogde dat de feitelijke terbeschikkingstelling in ieder geval ná 1 januari 2002 is beëindigd.
Het Hof is bij de beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de Rechtbank dat de feitelijke terbeschikkingstelling per november 2001 is beëindigd. Het heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en zijn broer de landerijen in 2001 hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding en dat dit betekent dat de landerijen in 2001 het resultaatsvermogen van belanghebbende niet hebben verlaten en zij bij de vervreemding (en levering) in 2002 nog steeds tot dat resultaatsvermogen behoorden. Dit oordeel wordt door de middelen I tot en met IV bestreden.
3.3.1. In zijn arrest van 22 januari 2010, nr. 08/00327, LJN BF2227, BNB 2010/190, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen.
Artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bepaalt dat onder een werkzaamheid mede moet worden verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft. Ingevolge artikel 3.94 Wet IB 2001 - welk artikel in zijn bewoordingen aansluit bij artikel 3.8 Wet IB 2001 - is resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.92 Wet IB 2001 blijkt dat aan de keuze van de wetgever voor een regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in gelieerde verhoudingen twee - in elkaars verlengde liggende - uitgangspunten ten grondslag liggen. Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 17:
"In de eerste plaats is beoogd een grotere mate van gelijkheid te bereiken in de fiscale behandeling van belastingplichtigen die een onderneming voor eigen rekening drijven enerzijds en belastingplichtigen die een onderneming drijven door tussenkomst van een besloten vennootschap anderzijds. In de tweede plaats is beoogd onwenselijke vormen van belastingarbitrage tegen te gaan."
Oogmerk van de regeling is
"de zaken die in het vermogen niet primair de rol van belegging vervullen maar die (eventueel middellijk) dienstig zijn aan een gedreven (...) onderneming (...) niet als belegging, maar transparant in het ondernemingsregime te behandelen" (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 2).
Ter toelichting op artikel 3.92 Wet IB 2001 is bij de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 501) voorts het volgende opgemerkt:
"(...) het resultaat ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen [wordt] bepaald als ware die terbeschikkingstelling een onderneming. Daardoor worden zowel bij de vennootschap als bij de aanmerkelijkbelanghouder de lasten en de baten bepaald aan de hand van het winstregime. Dit brengt met zich dat de waarde van het gebruik van de vermogensbestanddelen bij de vennootschap ten laste van het resultaat kan worden gebracht en datzelfde bedrag bij de aanmerkelijkbelanghouder wordt belast."
Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de parlementaire stukken moet worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van artikel 3.92 Wet IB 2001 onder meer heeft beoogd wat betreft de winstberekening een vergelijkbare behandeling te bewerkstelligen van enerzijds de ondernemer die ten behoeve van zijn onderneming een vermogensbestanddeel heeft aangeschaft en anderzijds de aanmerkelijkbelanghouder (of een met hem verbonden persoon; hierna: de ab-houder) die een door hem in privé aangeschaft vermogensbestanddeel aan zijn vennootschap (hierna: de vennootschap) ter beschikking stelt.
3.3.2. Indien in een geval waarin na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling het desbetreffende vermogensbestanddeel wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding, de toepassing van artikel 3.92 Wet IB 2001 wordt beëindigd onmiddellijk bij beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling, zal de hiervoor in 3.3.1 bedoelde beoogde behandeling niet worden bereikt. Immers, dan zal - anders dan het geval is bij winst uit onderneming - tot het resultaat uit werkzaamheid moeten worden gerekend het verschil tussen de waarde van het desbetreffende vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan ten tijde van de feitelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling en niet de bij verkoop te realiseren boekwinst. Bovendien zullen dan kosten, waaronder de financieringslasten en de verkoopkosten, met betrekking tot het desbetreffende vermogensbestanddeel vanaf de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling niet ten laste van het resultaat uit werkzaamheid komen. Dit alles pleit ervoor ingeval een vermogensbestanddeel wordt aangehouden met het doel het op een daartoe geschikt moment te vervreemden, dat vermogensbestanddeel tot de verkoop te blijven rekenen tot het werkzaamheidsvermogen. Dan wordt bereikt dat het totale resultaat uit de werkzaamheid zo veel mogelijk in overeenstemming met het feitelijk gerealiseerde resultaat wordt vastgesteld. In dat opzicht zou dan geen verschil bestaan tussen de vaststelling van de winst uit onderneming (artikel 3.8 van de Wet) en de vaststelling van het resultaat uit werkzaamheid (artikel 3.94 van de Wet).
3.3.3. Anderzijds is in aanmerking te nemen dat tweezijdigheid inherent is aan het begrip 'ter beschikking stellen' en dat na beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling deze tweezijdigheid ontbreekt. Anders dan in het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 22 januari 2010 het geval was, is na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling geen sprake meer van een gemeenschappelijke bedoeling van de ab-houder en de vennootschap, hetgeen er tegen pleit dat vermogensbestanddeel ook na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling te blijven aanmerken als werkzaamheidsvermogen.
3.3.4. Vervreemding direct na de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling is veelal niet mogelijk. Tijdens de periode tussen de beëindiging van de feitelijke terbeschikkingstelling en de vervreemding van het desbetreffende vermogensbestanddeel - indien dat vermogensbestanddeel wordt aangehouden met het doel het op een daartoe geschikt moment te vervreemden - ligt het bezit daarvan echter zozeer in het verlengde van de feitelijke terbeschikkingstelling dat het in de rede ligt ook gedurende deze periode het desbetreffende vermogensbestanddeel aan te merken als werkzaamheidsvermogen.
3.3.5. Het in 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4 overwogene tegen elkaar afwegend komt de Hoge Raad tot het oordeel dat het Hof terecht aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd de opvatting dat een vermogensbestanddeel dat na beëindiging van een feitelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001, wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding tot het moment van de verkoop en levering tot het werkzaamheidsvermogen blijft behoren. De middelen I tot en met IV falen derhalve.
3.4. De middelen V en VI komen op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende gebonden is aan de uitkomst van de minnelijke taxatie van de waarde van de landerijen op 1 januari 2001. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.