Zie punt B.2. van de akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 5 juni 2002, door het hof geciteerd in rov. 1.
HR, 04-06-2010, nr. 09/01847
ECLI:NL:HR:2010:BL9548
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-06-2010
- Zaaknummer
09/01847
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BL9548
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9548, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9548
ECLI:NL:PHR:2010:BL9548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9548
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JAAN 2010/34
Uitspraak 04‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van de huwelijksgemeenschap. Uitleg akte houdende huwelijkse voorwaarden. Ter bepaling van het verrekeningsbedrag in acht te nemen beginwaarde woning. Alleen overwaarde woongedeelte te verdelen bij helfte? (art. 81 RO)
4 juni 2010
Eerste Kamer
09/01847
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 74340/FA RK 04-1670 van de rechtbank Groningen van 1 maart 2005, 23 juni 2005, 9 mei 2006 en 8 januari 2008,
b. de beschikking in de zaak 107.004.925 (rekestnummer 0800279) van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.
Conclusie 26‑03‑2010
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Inleiding en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 6 juni 2002 gehuwd. De echtscheiding is uitgesproken op 21 december 2004; deze beschikking is op 7 januari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
In de akte houdende huwelijkse voorwaarden van 5 juni 2002, waarbij zakelijk weergegeven elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, komt het volgende verrekenbeding voor met betrekking tot de door partijen tezamen bewoonde, door de man ter huwelijk aangebrachte, echtelijke woning:
‘Partijen zullen, ieder voor de helfte, gerechtigd zijn tot het bedrag, uitmakende het verschil tussen de ‘WOZ’-waarde, zoals deze per één januari van het kalenderjaar waarin het huwelijk wordt ontbonden kan worden vastgesteld (eventueel lineair) en de waarde, zoals deze aan de hand van de laatst vastgestelde ‘WOZ’-waarde (waardepeildatum een januari negentienhonderdnegenennegentig bepaald op eenhonderdtweeëntachtigduizend achthonderd-driëenzeventig euro (€ 182.873,00), per een januari tweeduizendtwee, kan worden vastgesteld.’1.
1.3
Ten aanzien van de uitleg van de bepaling zijn verschillende vragen gerezen. Daarvan zijn er in cassatie nog twee van belang:
- —
hoe moet de beginwaarde worden bepaald; en
- —
ziet de bepaling alleen op de echtelijke woning ([a-straat 1] te [plaats]) of ook op het daarmee verbonden bedrijfsgedeelte ([a-straat 1a] te [plaats])?
1.4
Volgens de vrouw moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het verschil tussen WOZ-waarde per 1 januari 1999 en die per 1 januari 2005, het jaar waarin het huwelijk werd ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 21 december 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Zij meent verder dat de ook nr. [1a] in de verrekening moet worden betrokken.
1.5
De man bestrijdt dit met het argument dat partijen bedoeld hebben bij helfte de reële waardestijging te verdelen die de woning tijdens het huwelijk ondergaat. Volgens de man dient in het hierboven geciteerde verrekenbeding niet te worden gelezen dat de WOZ-waarde van 1 januari 2002 gelijk is aan die van 1 januari 1999, maar ligt in het verrekenbeding veeleer de bedoeling van partijen besloten dat de waarde van 1 januari 1999 als vertrekpunt moet worden genomen met het oog op de vaststelling, naar evenredigheid, van de waarde van 1 januari 2002. Meer concreet zou dit inhouden dat er met betrekking tot de peildatum 1 januari 2002 een waarde dient te worden vastgesteld die verband houdt met de werkelijkheid, derhalve een waarde die ligt tussen de WOZ-waarde van 1 januari 1999 en die van 1 januari 2003.2. Hij meent verder dat alleen nr. [1] in de verrekening moet worden betrokken.
1.6
Het hof Leeuwarden heeft bij beschikking van 10 februari 2009 de man op beide punten in het gelijk gesteld. Het overwoog daartoe in rov. 7 t/m 9 (m.b.t. het eerste geschilpunt) en rov. 10 (m.b.t. het tweede geschilpunt) als volgt:
‘7.
Dit geschilpunt tussen partijen moet worden beoordeeld en beslist aan de hand van de passage uit de huwelijkse voorwaarden zoals hierboven in rechtsoverweging 1 als eerste citaat opgenomen. Van deze passage is niet zonder meer duidelijk — het geschil tussen partijen, illustreert dat — hoe deze tussen partijen bedoeld is en wat zij op grond daarvan van elkaar mochten verwachten. Uitleg van deze passage moet dan ook in dat licht plaatsvinden.
8.
Ter zitting van het hof hebben beide partijen bevestigd dat het de bedoeling is geweest de reële waardestijging van de woning (hetzij alleen het woongedeelte, hetzij het gehele complex) tijdens het huwelijk te verdelen, en dat voor de waardebepaling aansluiting gezocht is bij de zogeheten WOZ-waarden. Met genoemde waarden zijn onbetwist bedoeld de waarden die de gemeente door middel van taxatie aan onroerende zaken toekent in het kader van de Wet waardering onroerende zaken.
9.
Het hof leidt uit deze gezamenlijke partijbedoeling af dat als beginwaarde voor de bepaling van het verrekeningsbedrag moet gelden de waarde op de datum van de huwelijksvoltrekking, zoals deze kan worden afgeleid uit de WOZ-waarde per l januari 1999 en de eerste daarop volgende peildatum na de huwelijksvoltrekking. Tot dit oordeel draagt bij, dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden moeilijk anders kan worden uitgelegd; immers, als bedoeld was om als beginwaarde de WOZ-waarde per 1 januari 1999 (die op 1 januari 2002 nog gold) te hanteren zoals de vrouw voorstaat — zou dat kortweg zo opgenomen kunnen zijn en zou de betekenis van de passage ‘zoals deze aan de hand van deWOZ-waarde (…) kan worden vastgesteld’ onbegrijpelijk zijn, terwijl die passage goed te begrijpen is binnen de bovenbedoelde uitleg.
De man heeft de huwelijkse voorwaarden op dit punt aldus geïnterpreteerd dat de waarde in aanmerking moet worden genomen die de woning had, niet op de dag van de huwelijksvoltrekking zelf, maar aan het begin van het jaar waarin het huwelijk werd voltrokken. De vrouw heeft die interpretatie op zichzelf niet bestreden. Het hof zal zich daarom op dit punt conformeren aan het standpunt van de man.
10.
Tussen partijen staat verder vast, dat de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen WOZ-waarde per 1 januari 1999 uitsluitend betrekking heeft op het woongedeelte van de echtelijke woning, en niet op het bedrijfsgedeelte; dit volgt ook uit de ten processe overgelegde Waardebeschikking van de gemeente Leek d.d. 28 februari 2001. Opname van dit bedrag in de huwelijkse voorwaarden valt naar het oordeel van het hof slechts zo te begrijpen dat het de bedoeling van partijen moet zijn geweest om alleen de waardestijging van het woongedeelte van de echtelijke woning te verrekenen. Dit standpunt neemt de man ook in; de vrouw kan haar andersluidende standpunt niet anders onderbouwen dan dat zij, zoals zij het ter zitting van het hof uitdrukte, heeft zitten slapen. De stelling van de vrouw dat het bedrijfsgedeelte (achterste gedeelte) van de echtelijke woonboerderij al sinds 1995 volledig bij de woning is betrokken legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de bovengenoemde inhoud van de huwelijkse voorwaarden.’
1.7
De vrouw heeft, bij monde van mr. P. Garretsen, — tijdig3. — cassatie ingesteld tegen deze beschikking van 10 februari 2009. De man heeft zich, bij monde van mr. H.J.W. Alt, tegen de in cassatie opgeworpen klachten van de vrouw verweerd.
2. Het cassatiemiddel
2.1
In nrs. 6.2–6.3 wordt gesteld dat het hof blijkens rov. 7 van de bestreden beschikking de Haviltex-norm4. heeft miskend. De klacht berust op een verkeerde lezing van 's hofs beschikking in die zin dat zij aan het hof een gedachtegang toeschrijft die het niet heeft voorgestaan. Het hof heeft in rov. 7 immers aangegeven dat niet duidelijk is hoe de passage in de huwelijkse voorwaarden tussen partijen bedoeld is en wat zij op grond daarvan van elkaar mochten verwachten. Kortom, het hof heeft de Havlitex-norm voor ogen gehad.
2.2
Nr. 6.4 van het cassatierekest borduurt voort op bovengenoemde rechtsklacht. Het stelt dat het hof gevolgen zou hebben moeten verbinden (namelijk een uitleg ten nadele van de man) aan het feit dat bepaalde omstandigheden niet zijn gebleken (kort gezegd, of de notaris beide partijen gelijkelijk en volledig heeft geinformeerd). De reden hiervoor zou zijn dat de man de huwelijkse voorwaarden op maat heeft laten opstellen door de notaris. Tot hetgeen partijen van elkaar mogen verwachten (Haviltex) zou ook behoren een te goeder trouw handelen in die zin dat de (ontwerp-)akte geen (verkapte) benadelingsbedingen ten nadele van de vrouw mag bevatten.
De klacht kan niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, reeds omdat het enkele feit dat de man de huwelijkse voorwaarden op maat heeft laten opstellen niet impliceert dat de betrokken notaris beide partijen niet gelijkelijk en volledig heeft geïnformeerd. Bovendien wordt in par. 6.9 van het cassatieverzoek nota bene aangegeven — in de derde, tussen haakjes geplaatste volzin — dat partijen niets hebben gesteld omtrent de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden zijn tot stand gekomen. Van het hof kan niet worden verwacht bij zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden conclusies te verbinden aan feiten die niet zijn gesteld (en ook overigens niet zijn gebleken).
2.3
Nr. 6.7 van het cassatieverzoekschrift richt zich tegen rov. 9. Het hof leidt daar uit de gezamenlijke partijbedoeling af, dat als beginwaarde voor de bepaling van het verrekeningsbedrag moet gelden de waarde op de datum van de huwelijksvoltrekking (verderop in de overweging nader bepaald op 1 januari 2002) zoals deze kan worden afgeleid uit de WOZ-waarde per 1 januari 1999 en de eerste daarop volgende peildatum na de huwelijksvoltrekking. Volgens het middel is die redenering van het hof niet logisch, omdat de in het verrekeningsbeding gebezigde woorden ‘eventueel lineair’ zijn geplaatst binnen de context van de waardebepaling in het jaar van huwelijksontbinding en niet binnen die van de beginwaarde.
Deze klacht faalt. In rov. 8 is vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het de bedoeling is geweest de reële waardestijging van de woning tijdens het huwelijk te verdelen. Deze overweging wordt door het middel niet bestreden. Uit deze partijbedoeling leidt het hof vervolgens in rov. 9 af hoe de beginwaarde moet worden vastgesteld. Het hof overweegt dan nog dat de tekst van de voorwaarden moeilijk anders kan worden uitgelegd, dan conform de eerder vastgestelde partijbedoeling. Deze aan het hof voorbehouden uitleg van de huwelijkse voorwaarden is niet onbegrijpelijk. De enkele plaatsing van de woorden ‘(eventueel lineair)’, waarop het middel wijst, maakt dat niet anders.
2.4
Het begin van nr. 6.9 bevat m.i. geen klacht die voldoet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv. Het middel is hier innerlijk tegenstrijdig waar het in de tweede volzin van nr. 6.9 zowel stelt dat de akte duidelijk is5. als dat onduidelijkheden ten nadele van de man moeten komen.
De klacht die wel in nr. 6.9 gelezen kan worden, mist feitelijke grondslag. Volgens deze klacht zou de beginwaarde moeten ‘worden vastgesteld op de WOZ-waarde per 1 januari 1999 zoals deze nog gold op 1 januari 2002 (…) en niet die per de eerste daarop volgende peildatum nà de huwelijksvoltrekking.’ Het hof heeft de beginwaarde niet vastgesteld op die laatste peildatum. Het heeft deze waarde vastgesteld op een waarde die ligt tussen de peildatum 1 januari 1999 en de eerste daarop volgende peildatum nà de huwelijksvoltrekking, omdat dit volgt uit de partijbedoeling die het hof in rov. 8 onbestreden heeft vastgesteld. Het vervolg van het betoog (beginnend met ‘Immers dat laatste staat niet in de akte …’) bouwt voort op deze onjuiste lezing van de beschikking en behoeft daarom geen bespreking.
Voor zover het middel hier nog stelt dat het hof had moeten uitgaan van de waarde per 1 januari 1999, stuit af op het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat de huwelijkse voorwaarden anders gelezen moeten worden (zie hierboven punt 2.3).
2.5
Nr. 6.10 van het cassatierekest komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 10 waar het betreft de vraag of de overwaarde van de gehele woonboerderij (dus zowel [a-straat 1] als [a-straat 1a]) dient te worden verdeeld bij helfte dan wel slechts het woongedeelte ([a-straat 1]). Het hof heeft in rov. 10 overwogen dat het verrekenbeding alleen ziet op het woongedeelte. Daartoe wees het op het feit dat het beding uitdrukkelijk melding maakt van de WOZ-waarde per 1 januari 1999 die alleen op het woongedeelte ziet. Voorts constateert het hof dat de vrouw te weinig heeft gesteld om een andere conclusie te rechtvaardigen.
Nr. 6.10 van het cassatierekest brengt hier tegenin dat eventuele onduidelijkheden in de akte aan de man moeten worden toegerekend, omdat (kennelijk) de man hier een misverstand heeft laten ontstaan of (via de notaris)6. in de akte heeft ingebouwd.
Het middel faalt. Zoals boven al werd aangegeven is niets gesteld omtrent de exacte gang van zaken bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. Wegens het ontbreken van nadere — laat staan essentiële — stellingen van de vrouw in feitelijke instanties met betrekking tot de beweerdelijke gemeenschappelijke partijbedoeling om tevens de overwaarde van het bedrijfsgedeelte ([a-straat 1a]) bij helfte te verdelen, kan 's hofs in rov. 10 gegeven oordeel stand houden. Bovendien vindt het middel ook geen steun in het recht. Weliswaar kan een rechter een onduidelijkheid in een beding laten wegen ten nadele van degene die het beding heeft opgesteld, maar de rechter hoeft dat niet te doen.7.
Het middel beroept zich nog op een passage uit de huwelijkse voorwaarden. Daarin kan even makkelijk een argument tégen de lezing van de vrouw worden gelezen als een argument ten gunste van haar lezing. Hoe dat ook zij, het middel geeft niet aan waar in feitelijke instanties dit argument door de vrouw is aangevoerd en voldoet dus niet aan de eisen van artikel 407 lid 2 Rv.
2.6
Het in nrs. 6.11–6.13 van het cassatieverzoek aangevoerde behoeft geen behandeling meer, aangezien het middel hier eerder geuite klachten (met name van de nrs. 6.7 en 6.9) herhaalt dan wel daarop voorbouwt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2010
Voorheen werd de WOZ-waarde eens in de vier jaar vastgesteld. De eerstvolgende WOZ-waardebepaling ná 1 januari 1999 vond derhalve plaats op 1 januari 2003 en kwam beduidend hoger uit. Zie bijv. De Waarderingsinstructie 2005 (‘Regels voor de uitvoering van de waardebepaling in het kader van de wet WOZ’), voorbereid door de Commissie Regelgeving en Controle van de Waarderingskamer, Kluwer 2004, blz. 7.
Het cassatieverzoekschrift is op maandag 11 mei 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit is tijdig, nu 10 mei 2009 op een zondag viel (vlg. art. 1 lid 1 Algemene termijnenwet).
HR 13 maart 1981, LJN: AG4158, NJ 1981, 635, m.nt. Brunner.
Waaraan het middel de onjuiste conclusie lijkt te verbinden dat daarom geen uitleg nodig zou zijn. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 370.
De rol van de notaris kan wel van belang zijn bij de uitleg (HR 4 mei 2007, LJN: BA1564, NJ 2008, 187), maar dan zal daarover ten processe toch iets moeten zijn komen vast te staan.
Hier is hoogstens sprake van een gezichtspunt. Zie bijvoorbeeld HR 18 oktober 2002, LJN: AE7002, NJ 2003, 258, m.nt. MMM. Artikel 6:238 lid 2 BW, voor zover dat al tot een ander resultaat zou leiden, is hier uiteraard niet van toepassing.