Ontleend aan rov. 2.1 – 2.5 en 3.18 van het bestreden eindarrest (OK 16 februari 2010, LJN BL8336, ARO 2010/38, JOR 2010/96), alsmede rov. 2.1 – 2.6 van het arrest OK 13 februari 2003, LJN AG8254, ARO 2003/40, JOR 2003/86.
HR, 27-01-2012, nr. 10/02174
ECLI:NL:PHR:2012:BU4970
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
10/02174
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BU4970
- Roepnaam
Gebroeders Hooymans
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU4970, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU4970
ECLI:NL:PHR:2012:BU4970, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL8336
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU4970
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2012/85 met annotatie van J. Roest
NJ 2012/378 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JIN 2012/36 met annotatie van G.C. Vergouwen, R. Eringa
JOR 2012/107 met annotatie van mr. C.D.J. Bulten
OR-Updates.nl 2012-0141
Uitspraak 27‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Vordering tot overname aandelen op de voet van art. 2:343 BW. Bij redelijke toepassing art. 2:343 kan rechter forfaitaire vergoeding opnemen ter hoogte van de wettelijke rente voor nadeel dat eiser lijdt gedurende periode tussen overdracht aandelen en definitieve vaststelling waarde daarvan door gemis aan verschil tussen vastgestelde waarde en bij wijze van voorschot betaalde bedrag. Omstandigheid dat geen wettelijke rente is gevorderd, behoefde OK niet te weerhouden van toekenning van die vergoeding. Uit tekst art. 2:343 lid 3 volgt dat vonnis of arrest waarbij de te betalen prijs wordt vastgesteld niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
27 januari 2012
Eerste Kamer
10/02174
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats]
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 93/2605 en 93/2606 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 mei 1996;
b. het arrest in de zaak 912/96OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 20 november 1997;
c. de vonnissen in de zaak 8858/HA ZA 93-2605 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 oktober 1998 en 22 juni 2001;
d. het arrest in de zaak 421/2002 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 13 februari 2003;
e. de vonnissen in de zaak 8858/HA ZA 93-2605 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juli 2003 en 21 juli 2004;
f. de arresten in de zaak 106.002.045 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 7 oktober 2008 en 16 februari 2010.
Het arrest van de ondernemingskamer van 16 februari 2010 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van de ondernemingskamer van 16 februari 2010 hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot toewijzing van de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zoals beschreven onder 5.21 en 5.22 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en voor het procesverloop wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-3.11.
Wat de feiten betreft volstaat te vermelden dat de broers [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder] begin jaren negentig, ieder voor een derde, de houders waren van de aandelen in het geplaatste kapitaal van de vennootschappen [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]).
3.2.1 [Verweerder] heeft bij de rechtbank 's-Hertogenbosch een vordering aanhangig gemaakt als bedoeld in art. 2:343 BW, ertoe strekkende dat [eiser 1] en [eiser 2] worden veroordeeld de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] en van [B] over te nemen.
3.2.2 In het bestreden eindarrest heeft de ondernemingskamer de waarde van de door [verweerder] gehouden aandelen in de [A] en [B] vastgesteld op € 858.389,--. De ondernemingskamer heeft [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld tot overname van de door [verweerder] gehouden aandelen in [A] en [B] tegen betaling van € 858.389,-- minus de al eerder betaalde bedragen, maar vermeerderd met wettelijke rente en heeft het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.3 Het eindarrest houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"3.18 Als in de memorie van antwoord in het principaal appel gesteld en niet betwist staat vast dat op 24 december 1999 door [eiser 1] en [eiser 2] aan [verweerder] voor diens aandelen het bedrag van NLG 750.000 is betaald, dat eerder bij wijze van voorschot door hen reeds een bedrag NLG 50.000 was betaald en dat op enig moment na het vonnis van 21 juli 2004 door hen aan [verweerder] het in dat vonnis bedoelde bedrag van € 28.943,16 is betaald.
De Ondernemingskamer overweegt in verband met dat een en ander voorts dat wettelijke rente door [eiser 1] en [eiser 2] is verschuldigd vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op die datum reeds door hen betaalde bedrag (NLG 800.000) tot de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16, en voorts de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op de laatstgenoemde dag reeds door hen betaalde bedrag van NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen. Zulks vindt zijn rechtvaardiging in het gegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] reeds vanaf 24 december 1999 de beschikking hebben over de aandelen en daarmee over de vruchten van die aandelen alsook over de zeggenschap over die aandelen, terwijl [verweerder] vanaf de voormelde data (slechts) de beschikking heeft gehad over (de vruchten van) het reeds door [eiser 1] en [eiser 2] betaalde voorschot op de koopprijs voor de aandelen.
(...)
4. De beslissing
(...)
In principale en in incidentele hoger beroep
(...)
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch (...) van 21 juli 2004 waarvan beroep, voor zover [[eiser 1]] en [[eiser 2]] (...), daarbij, uitvoerbaar bij voorraad, zijn veroordeeld om aan [[verweerder]] ter zake van de overname van de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., beide gevestigd te [vestigingsplaats], te betalen het restantverschuldigde bedrag van € 28.943,16;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] tot overname van alle door [[verweerder]] gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., zulks tegen betaling van de prijs van € 858.389, welk bedrag dient te worden verminderd met de bedragen die reeds zijn voldaan ter betaling van de aandelen;
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] tot betaling van de wettelijke rente vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 tot de dag van betaling van het in 3.18 genoemde bedrag van € 28.943,16 en voorts tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004 waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] in de kosten van het geding in hoger beroep, deze aan de zijde van [[verweerder]] tot op heden begroot op (na verbetering bij arrest van 6 juli 2010) € 7.662,78;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd."
3.3.1 Onderdeel 2 klaagt dat de ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de vastgestelde prijs, voor zover nog niet betaald, van de aandelen van [verweerder]. Daartoe wordt aangevoerd dat door [verweerder] geen (wettelijke) rente is gevorderd, maar dat zijn vorderingen zijn beperkt tot de waardebepaling van de aandelen, terwijl in het debat van partijen niet aan de orde is gesteld of en, zo ja, op welke grond [verweerder] aanspraak kon maken op een vergoeding voor de uitgestelde betaling van de nog vast te stellen koopprijs.
Onderdeel 3 klaagt dat, ook als de toekenning van wettelijke rente aan [verweerder] wel mogelijk was, de ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wettelijke rente in de zin van art. 6:119 in verbinding met art. 6:81 BW is pas verschuldigd als een prestatie opeisbaar is geworden en [eiser 1] en [eiser 2] hoefden pas te betalen nadat de uitspraak waarbij de koopprijs is vastgesteld onherroepelijk is geworden en betekend. De ondernemingskamer had dus geen wettelijke rente mogen toekennen voor de periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van haar arrest, aldus de klacht.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2 De klachten van de onderdelen zijn ongegrond.
Art. 2:340 lid 1 strekt ertoe dat de rechter, met inachtneming van het deskundigenbericht, zelfstandig de vergoeding vaststelt die voor de overgenomen aandelen verschuldigd is. Bij een redelijke toepassing van het in art. 2:343 BW kan de rechter bij de vaststelling van hetgeen in een geval als het onderhavige verschuldigd is rekening houden met het nadeel dat de eiser gedurende de periode tussen de overdracht van de aandelen en de definitieve vaststelling van de waarde daarvan lijdt door het gemis van het verschil tussen de vastgestelde waarde en het hem bij wijze van voorschot betaalde bedrag, en een forfaitaire vergoeding voor dat nadeel opnemen ter hoogte van de wettelijke rente. De omstandigheid dat [verweerder] geen wettelijke rente gevorderd heeft, behoefde de ondernemingskamer dus niet te weerhouden van toekenning van die vergoeding.
De onderdelen falen.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte haar arrest uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat blijkens art. 2:343 lid 3 BW de (oorspronkelijke) gedaagden pas verplicht zijn de vastgestelde prijs ter overname van de aandelen te voldoen binnen twee weken nadat hun een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in art. 2:340 lid 1 BW is betekend. De prijs van de aandelen is vastgesteld in het bestreden arrest en dat zou pas onherroepelijk zijn geworden na het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn, aldus de klacht.
3.4.2 De opvatting van het onderdeel is juist. Uit de tekst van art. 2:343 lid 3 ("nadat hem een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in artikel 340 lid 1 is betekend") volgt dat een vonnis of arrest waarbij de te betalen prijs wordt vastgesteld niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Uit die bewoordingen vloeit immers voort dat de wederzijdse prestaties eerst opeisbaar zijn nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Uitvoerbaarheid bij voorraad is met deze wettelijke regeling niet verenigbaar.
Het onderdeel slaagt. Niettemin kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu onderdeel 2 is verworpen en het arrest van de ondernemingskamer door de onderhavige uitspraak onherroepelijk wordt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] op € 1.259,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie 27‑01‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
Verzoekers tot cassatie
tegen
- 1.
[Verweerder]
Verweerder in cassatie
1. Inleiding
Drie broers [eisers en verweerder] procederen sinds 1993 over de uittreding van één van hen. In rechte is uitgemaakt dat de andere broers aandelen in een tweetal vennootschappen moeten overnemen. De Ondernemingskamer heeft drie arresten gewezen waarbij twee keer is terugverwezen naar rechtbank Den Bosch. Bij elkaar zijn ten minste dertien (tussen)vonnissen en -arresten gewezen. De waarde die de laatste deskundige aan de aandelen heeft toegekend tegen de peildatum van 31 december 1998 is niet meer in geschil. In deze cassatieprocedure is nog aan de orde (a) of de Ondernemingskamer haar arrest van 16 februari 2010 uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren en (b) of de toekenning van de wettelijke rente door de Ondernemingskamer terecht is.
2. Feiten1.
2.1
De broers [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder] waren begin jaren negentig, ieder voor een derde, de houders van de aandelen in het geplaatste kapitaal van de — door hun ouders opgerichte — vennootschappen [A] B.V. (hierna: ‘[A]’) en [B] B.V. (hierna: ‘[B]’). Laatstgenoemde vennootschap houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [C] B.V. (hierna: ‘[C]’). De vennootschappen worden ook gezamenlijk aangeduid als ‘de Vennootschappen’.
2.2
De Vennootschappen vormen een groep, die zich toelegt op weg- en waterbouw. [A] is eigenaresse van de onroerende zaken, de machines en de inventaris. De machines en inventaris worden verhuurd aan [C]. De werknemers zijn in dienst van [B]. [C] fungeert als werkmaatschappij. Aanvankelijk waren [verweerder], [eiser 1] en [eiser 2] allen bestuurder van [A] en [B]. [Verweerder] is als zodanig ontslagen, welk ontslag na een procedure in twee instanties onherroepelijk is geworden.
3. Procesverloop2.
3.1
[Verweerder] heeft bij exploit van 8 november 1993 bij rechtbank Den Bosch een vordering aanhangig gemaakt als bedoeld in artikel 2:343 BW, ertoe strekkende dat [eiser 1] en [eiser 2] worden veroordeeld de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] en van [B] over te nemen, alsmede dat [eiser 1] en [eiser 2] worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door de onrechtmatige gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2].
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 mei 1996 [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld de aandelen van [verweerder] over te nemen en de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
3.3
In het door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde hoger beroep heeft de Ondernemingskamer bij arrest van 20 november 1997 het vonnis vernietigd en bepaald dat de te benoemen deskundige uit dient te gaan van de feitelijke situatie op het moment van zijn optreden en de zaak terugverwezen naar rechtbank Den Bosch. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest en het voorafgaande vonnis —voor zover het niet werd vernietigd— onherroepelijk zijn geworden. Daarmee stond vast dat uittreding zal plaatsvinden.
3.4
Rechtbank Den Bosch heeft vervolgens bij vonnis van 2 oktober 1998 G.J. Moonen tot deskundige benoemd om de waarde van de over te nemen aandelen te bepalen per de datum van het deskundigenbericht. De deskundige heeft op 7 februari 2000 zijn bericht ter griffie van de rechtbank gedeponeerd, waarbij hij uitgaande van de intrinsieke waarde van de aandelen en een (door partijen overeengekomen3.) waarderingsmoment op 31 december 1998 op een waarde van alle aandelen uitkwam van ƒ 3.311.730. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 juni 2001 een nader deskundigenbericht bevolen over een aantal onderwerpen m.b.t. (de gevolgen van vervuiling met asfaltschollen voor de waarde van) een onroerend goed dat bij de waardering een rol speelde en daartoe J.A.N.Valkestijn als deskundige benoemd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat Moonen een aanvullend deskundigenbericht diende uit te brengen over een aantal andere onderwerpen. [verweerder] is in hoger beroep gegaan bij hof Den Bosch tegen een aantal oordelen van de rechtbank over de waarde van de aandelen [C] en (de waarde en mogelijke vervuiling van) grond die [A] bezit. Hof Den Bosch heeft zich bij arrest van 12 maart 2002 onbevoegd verklaard van het hoger beroep kennis te nemen en de zaak in de stand waarin zij zich bevond naar de Ondernemingskamer verwezen.
3.5
De broers zijn, na een eerdere betaling door [eiser 1] en [eiser 2] van een voorschot van ƒ 50.000, overeengekomen dat [verweerder] vooruitlopend op het verdere verloop van de procedure al per 24 december 1999 zijn aandelen aan [eiser 1] en [eiser 2] over zou dragen, tegen betaling van een nieuw voorschot van ƒ 750.000, zodat in totaal ƒ 800.000 was betaald. Een en ander is op dezelfde datum in een notariële akte4. vastgelegd en tevens uitgevoerd5..
3.6
De Ondernemingskamer heeft in haar arrest van 13 februari 2003 geoordeeld dat het oordeel van rechtbank Den Bosch in het vonnis van 22 juni 2001 over de waarde van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] en van [B] onvoldoende is gemotiveerd, dat de rechtbank aan Moonen een aanvullende opdracht dient te geven en Valkestijn dient op te dragen aandacht te schenken aan een rapport van NIPA Milieutechniek B.V. van 30 november 2000. De Ondernemingskamer heeft de zaak naar de rechtbank teruggewezen ter verdere afdoening. De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juli 2003 (vanwege diens pensionering niet Moonen maar) A. Kros en Valkestijn benoemd tot deskundigen.
3.7
Nadat de deskundigen hun bericht hadden uitgebracht — Valkestijn op 29 augustus 2003 en Kros op 2 februari 2004 — heeft de Rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard (eind)vonnis van 21 juli 2004 overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] aan [verweerder] ter zake van de overname van de aandelen een bedrag van ƒ 863.782,33 verschuldigd zijn, daarvan in totaal een bedrag van ƒ 800.000,= was voldaan en nog een bedrag van ƒ 63.782,33 (€ 28.943,16) resteerde en [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld dat bedrag aan [verweerder] te betalen. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben dit bedrag vervolgens betaald.
3.8
[Verweerder] is van de (tussen)vonnissen van de rechtbank van 22 juni 2001, 23 juli 2003 en 21 juli 2004 — wat het vonnis van 22 juni 2001 betreft andermaal — in hoger beroep gekomen bij de Ondernemingskamer. Hij vorderde dat de Ondernemingskamer:
- 1.
de waarde van de aandelen in het kapitaal van de Vennootschappen vast zou stellen op basis van de rentabiliteitswaarde (terwijl Moonen en Kros uit waren gegaan van de intrinsieke waardemethode), waarbij als uitgangspunt zouden dienen de balansen van de Vennootschappen over de jaren 1999 tot en met 2003;
- 2.
de kosten verband houdende met een nog niet uitgevoerde bodemsanering vast zou stellen op nihil, althans dat met deze kosten bij de onder 1 bedoelde vaststelling van waarde van de aandelen geen rekening diende te worden gehouden;
- 3.
de kosten verband houdend met de afvoer van asfaltschollen vast zou stellen op nihil, althans dat met deze kosten bij de onder 1 bedoelde vaststelling van waarde van de aandelen geen rekening diende te worden gehouden.
3.9
Bij tussenarrest van 7 oktober 2008 heeft de Ondernemingskamer [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van 22 juni 2001 en voor het overige een deel van zijn grieven gegrond bevonden. De Ondernemingskamer heeft een nieuwe deskundige benoemd, Traas, om de waarde van de aandelen te bepalen en daarbij opgemerkt dat het meer voor de hand ligt om uit te gaan van de rentabiliteitswaarde dan van de intrinsieke waardemethode. Traas heeft zijn waarderingsrapport op 4 februari 2009 ter griffie van de Ondernemingskamer gedeponeerd. Traas baseert zich op de rentabiliteitswaarde en komt tot het oordeel dat de waarde van alle aandelen in [A] en [B], rekening houdend met de waarde van de aandelen [C], per 31 december 1998 moet worden vastgesteld op € 2.575.167,-. Traas komt tot de slotsom dat bij de vaststelling van de aan [verweerder] toe te kennen vergoeding voor de waarde van zijn aandelenpakket een kortingspercentage in ogenschouw moet worden genomen wegens zijn minderheidsbelang en de geringe verhandelbaarheid van de aandelen.
3.10
In haar eindarrest van 16 februari 2010 heeft de Ondernemingskamer het oordeel van Traas grotendeels overgenomen. In afwijking van wat Traas had voorgesteld in zijn rapport, heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de waarde van het aandelenpakket van [verweerder] moet worden bepaald zonder een kortingspercentage. De Ondernemingskamer stelde de waarde van de door [verweerder] gehouden aandelen in de [A] en [B] vast op € 858.389,-. De Ondernemingskamer heeft [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld tot overname van de door [verweerder] gehouden aandelen in [A] en [B] tegen betaling van € 858.389,- minus de al eerder betaalde bedragen, maar vermeerderd met wettelijke rente en heeft het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het arrest luidt, voor zover in cassatie van belang:
‘3.18
Als in de memorie van antwoord in het principaal appel gesteld en niet betwist staat vast dat op 24 december 1999 door [eiser 1] en [eiser 2] aan [verweerder] voor diens aandelen het bedrag van NLG 750.000 is betaald, dat eerder bij wijze van voorschot door hen reeds een bedrag NLG 50.000 was betaald en dat op enig moment na het vonnis van 21 juli 2004 door hen aan [verweerder] het in dat vonnis bedoelde bedrag van € 28.943,16 is betaald. De Ondernemingskamer overweegt in verband met dat een en ander voorts dat wettelijke rente door [eiser 1] en [eiser 2] is verschuldigd vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op die datum reeds door hen betaalde bedrag (NLG 800.000) tot de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16, en voorts de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op de laatstgenoemde dag reeds door hen betaalde bedrag van NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen. Zulks vindt zijn rechtvaardiging in het gegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] reeds vanaf 24 december 1999 de beschikking hebben over de aandelen en daarmee over de vruchten van die aandelen alsook over de zeggenschap over die aandelen, terwijl [verweerder] vanaf de voormelde data (slechts) de beschikking heeft gehad over (de vruchten van) het reeds door [eiser 1] en [eiser 2] betaalde voorschot op de koopprijs voor de aandelen.
(…)
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
In principale en in incidentele hoger beroep
(…)
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch (…) van 21 juli 2004 waarvan beroep, voor zover [eiser 1] en [eiser 2], beiden wonende te [woonplaats], daarbij, uitvoerbaar bij voorraad, zijn veroordeeld om aan [verweerder] ter zake van de overname van de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., beide gevestigd te [vestigingsplaats], te betalen het restantverschuldigde bedrag van € 28.943,16;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] tot overname van alle door [verweerder] gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., zulks tegen betaling van de prijs van € 858.389, welk bedrag dient te worden verminderd met de bedragen die reeds zijn voldaan ter betaling van de aandelen;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de wettelijke [rente, A-G] vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 tot de dag van betaling van het in 3.18 genoemde bedrag van € 28.943,16 en voorts tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch van 21 juli 2004 waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, deze aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 7.281,87;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.’
3.11
Bij arrest van 6 juli 2010 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat bij de berekening van de kostenveroordeling een fout was geslopen die op grond van art. 31 Rv kon worden hersteld. De proceskosten waarin [eiser 1] en [eiser 2] zijn veroordeeld worden gecorrigeerd naar € 7.662,78.
3.12
[Eiser 1] en [eiser 2] zijn tijdig, op 17 mei 2010, van het bestreden arrest in cassatieberoep gekomen. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben gerepliceerd, [verweerder] heeft gedupliceerd.
4. Juridisch kader
4.1
Alvorens het cassatiemiddel te bespreken, zal ik enige opmerkingen maken over het juridische kader.6.
4.2
Afdeling 1 van titel 8 van boek 2 BW (art. 2:335 – 2:343 BW) bevat de geschillenregeling, die bedoeld is om geschillen tussen aandeelhouders op te lossen. De regeling is van toepassing op besloten vennootschappen en ‘besloten’ naamloze vennootschappen, die aan de vereisten van lid 2 van art. 2:335 BW voldoen. De regeling kent procedures tot uitstoting (2:336 lid 1 BW), uittreding (2:343 lid 1 BW) en gedwongen overgang van stemrecht van stemgerechtigde pandhouders of vruchtgebruikers (2:342 lid 1 BW).
4.3
In de onderhavige procedure is de uittreding van [verweerder] aan de orde. De wettelijke regeling komt er op neer dat iedere aandeelhouder die zodanig in zijn rechten en belangen wordt geschaad dat in redelijkheid niet langer kan worden gevergd dat hij aandeelhouder blijft, kan vorderen dat zijn medeaandeelhouders zijn aandelen overnemen.
4.4
Procedures omtrent uittreding verlopen in twee fasen. In de eerste fase7. wordt een tussenvonnis gewezen waarin wordt beoordeeld of de vordering tot gedwongen overname van aandelen door de gedaagde aandeelhouders gerechtvaardigd is. Als dat het geval is, worden (in beginsel) ook één of drie deskundigen benoemd om de waarde van de aandelen te bepalen. In de tweede fase zullen de deskundigen rapporteren over de waarde van de aandelen, waarna de rechtbank de prijs van de aandelen bepaalt, de eiser veroordeelt tot levering van de aandelen en de gedaagde tot betaling van de vastgestelde prijs.8.
4.5
Tegen beide vonnissen (behoudens de benoeming van de deskundigen) kan hoger beroep worden ingesteld bij de Ondernemingskamer.9. In dat geval zal (binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel) de Ondernemingskamer opnieuw beslissen over voornoemde punten. De Ondernemingskamer kan desgewenst zelf opnieuw deskundigen benoemen om de waarde van de aandelen te bepalen. Tegen de arresten van de Ondernemingskamer (eveneens behoudens eventuele benoeming — door de Ondernemingskamer — van deskundigen) staat regulier cassatieberoep open. Het in de onderhavige procedure bestreden arrest is een arrest met betrekking van tot de tweede fase waarbij de prijs is vastgesteld.10.
4.6
Nadat de rechter de prijs heeft vastgesteld en partijen tot de levering respectievelijk betaling heeft veroordeeld, zullen deze levering en betaling moeten plaatsvinden. Daarvoor is o.a. lid 3 van art. 2:343 BW relevant. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
‘Binnen twee weken nadat hem een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in artikel 340 lid 1 is betekend, is ieder van de gedaagden verplicht het door de rechter vastgestelde aantal aandelen tegen gelijktijdige betaling van de vastgestelde prijs over te nemen (…) en is de eiser verplicht zijn aandelen aan de gedaagden te leveren. (…)’
Het artikel 2:340 lid 1 BW luidt:
‘Nadat de deskundigen hun bericht hebben uitgebracht, bepaalt de rechter de prijs van de aandelen. Bij hetzelfde vonnis bepaalt hij tevens wie van de partijen de kosten van het deskundigenbericht moet dragen. Hij kan ook bepalen dat de vennootschap de kosten moet dragen na deze ter zake te hebben gehoord. Hij kan de kosten verdelen tussen partijen onderling of tussen partijen of een van hen en de vennootschap.’
4.7
De wettelijke geschillenregeling heeft in de loop van de tijd diverse vragen opgeroepen, bijvoorbeeld over de te hanteren peildatum en waarderingsmethode, de vraag in welke mate de rechter bij de vaststelling van de te betalen prijs rekening kon houden met omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de door de deskundige gehanteerde peildatum en de vraag vanaf welk moment wettelijke rente verschuldigd is in verband met (het uitblijven van) de betaling van de vastgestelde prijs.
4.8
Uit voornoemd citaat van art. 2:343 lid 3 BW volgt dat de levering en de betaling opeisbaar zijn vanaf het tijdstip waarop de uitspraak waarbij de prijs is vastgesteld onherroepelijk is geworden. Uw Raad heeft dat verduidelijkt in het Zondag Beheer-arrest11., waarin op een aantal belangrijke punten over de geschillenregeling meer duidelijkheid is verschaft. Voor zover hier van belang is in het arrest bepaald dat:
- (a)
een redelijke toepassing van art. 2:343 BW zich er niet tegen verzet dat de rechter bij de vaststelling van de waarde van de aandelen rekening houdt met omstandigheden die van invloed zijn op die waarde, maar zich hebben voorgedaan tussen het door de deskundige gehanteerde peildatum en het tijdstip waarop die overdracht waarschijnlijk zal plaatsvinden (rov. 3.3);
- (b)
de koopsom voor de aandelen opeisbaar is als de uitspraak waarbij die prijs is vastgesteld, onherroepelijk is geworden (rov. 3.4);
- (c)
de wettelijke rente ingevolge art. 6:81 jo. 6:119 BW pas verschuldigd is na de hiervoor onder (b) genoemde datum (rov. 3.4).
4.9
De onder a weergegeven beslissing heeft uw Raad in de Zondag Beheer-zaak getroffen nadat de rechtbank in haar eindvonnis de waarde had bepaald tegen de peildatum die de deskundigen hadden gehanteerd. Die datum lag ongeveer 8 maanden voor het eindvonnis. Twee weken na het eindvonnis vonden overdracht en betaling plaats, mede onder druk van het feit dat het eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Tussen partijen ontstond een geschil over een vergoeding wegens waardestijging van de aandelen tussen peildatum en de datum van overdracht.
4.10
In de Zondag Beheer-zaak had de Ondernemingskamer ‘echte’ vertragingsrente toegewezen over het (door de verhoging nog) onbetaalde deel van de koopsom, vanaf de gehanteerde peildatum. A-G Mok merkte op:
‘6.3.1
(…) Er is in dit stelsel geen ruimte voor het toekennen van wettelijke rente over het bedrag van de prijs over een periode vóór de onherroepelijk geworden einduitspraak waarbij de prijs werd vastgesteld.’
Mok merkt voorts op dat de vraag over wettelijke rente in de Zondag Beheer-kwestie was ontstaan doordat de overdracht — n.a.v. de uitvoerbaar bij voorraad verklaring — had plaatsgevonden vóór het hoger beroep. Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente maakt dat niet uit:
‘6.3.3
(…) Dit werkt echter niet door in het additionele bedrag dat het hof Gezon heeft toegekend. Dat wordt eerst verschuldigd nadat de uitspraak van het hof onherroepelijk zal zijn geworden. Eerst daarna kan vertraging optreden en pas dan is er ruimte voor toekenning van wettelijke rente. De redenering van Gezon, er op neerkomend dat Ebja en Friscom er zelf voor hebben gekozen de aandelen eerder over te nemen dan wettelijk voorgeschreven, en daarvoor een te laag bedrag hebben betaald, gaat niet op. Gezon heeft zelf immers pas in appel, bij wege van vermeerdering van eis, vergoeding van de waardestijging van haar aandelen tussen peildatum en overdracht gevorderd.’
Uw Raad beslist vervolgens zoals hierboven onder b en c aangeduid.
4.11
Er is in de literatuur vrij veel kritiek op de huidige geschillenregeling, onder meer omdat procedures erg lang kunnen duren, zoals ook de onderhavige procedure laat zien. Als oorzaken daarvan worden onder meer genoemd de tweedeling in de procedure en de vrij algemeen aangenomen onmogelijkheid vonnissen over uittreding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Die laatste kwestie is ook in deze zaak aan de orde. Overigens is momenteel het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering van het B.V.-recht (hierna: ‘wetsvoorstel Flex-BV’)12. aanhangig, dat onder meer beoogt de geschillenregeling te herzien en aan de kritiek tegemoet te komen. De nieuwe regeling zal naar alle waarschijnlijkheid volgend jaar juli in werking treden.
5. Beoordeling van het middel
5.1
[Eiser 1] en [eiser 2] hebben in cassatie één middel opgevoerd dat bestaat uit drie onderdelen. Voorts hebben zij aangevoerd dat, indien uw Raad het bestreden arrest vernietigt, zij onverschuldigd wettelijke rente hebben betaald waartoe zij door de Ondernemingskamer in het bestreden arrest waren veroordeeld. Zij vorderen in cassatie dat [verweerder] wordt veroordeeld het onverschuldigd betaalde terug te betalen. De vraag of [eiser 1] en [eiser 2] belang hebben bij het eerste onderdeel, dat opkomt tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het besteden arrest, hangt af van het oordeel over de onderdelen 2 en 3, die de toegekende vergoeding van wettelijke rente betreffen. Daarom zal ik eerst die twee onderdelen behandelen.
5.2
De onderdelen 2 en 3 klagen over de veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de wettelijke rente over de door de Ondernemingskamer vastgestelde prijs van de aandelen van [verweerder], voor zover [eiser 1] en [eiser 2] die prijs (op verschillende momenten na de overdracht van de aandelen op 24 december 1999) nog niet hadden betaald. De motivering van deze veroordeling is te vinden in de hiervoor geciteerde rov. 3.18 van het bestreden arrest.
5.3
Onderdeel 2 klaagt dat de Ondernemingskamer met de toekenning van de wettelijke rente buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De rente was niet gevorderd. [Verweerder] had slechts de waardebepaling van zijn aandelen gevorderd en het is onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer die vordering mede heeft opgevat als vordering tot het toewijzen van wettelijke rente. Ook is er geen partijdebat gevoerd over de vraag of [verweerder] aanspraak kon maken op een vergoeding voor de uitgestelde (rest)betaling, bijvoorbeeld op grond van de redelijkheid en billijkheid of onvoorziene omstandigheden.
5.4
Onderdeel 3 klaagt dat, ook als de toekenning van wettelijke rente aan [verweerder] wel mogelijk was, de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wettelijke rente in de zin van art. 6:119 jo. art. 6:81 BW is pas verschuldigd als een prestatie opeisbaar is geworden, aldus de klacht. [Eiser 1] en [eiser 2] hoefden pas te betalen nadat de uitspraak waarbij de koopprijs is vastgesteld onherroepelijk is geworden en betekend. De Ondernemingskamer had dus geen wettelijke rente mogen toekennen voor de periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van haar arrest.
5.5
Voor de beoordeling van de onderdelen 2 en 3 is van belang hoe de veroordeling in vergoeding van wettelijke rente door de Ondernemingskamer moet worden begrepen. Uit de motivering in rov. 3.18 blijkt dat de Ondernemingskamer, anders dan [eiser 1] en [eiser 2] (in ieder geval) in onderdeel 3 als uitgangspunt nemen, geen vertragingsrente ex. art. 6:81 jo. 6:119 BW heeft toegekend, zodat onderdeel 3 feitelijke grondslag mist. Voor deze wetsartikelen geldt, zoals hiervoor al vermeld, als vereiste dat de prestatie opeisbaar moest zijn (en de schuldenaar in verzuim is met de betaling) en dat dergelijke wettelijke vertragingsrente bij kwesties rondom uittreding conform de geschillenregeling pas gaat lopen als het vonnis onherroepelijk is geworden en is betekend. De Ondernemingskamer gebruikt in het bestreden arrest als motivering ook niet dat de opeisbare betaling achterwege is gebleven. In rov. 3.18 is te lezen dat de Ondernemingskamer de betalingen die wel zijn gedaan expliciet als voorschot aanmerkt. Daarin ligt het oordeel besloten dat de vordering waarop de betalingen zien nog niet opeisbaar was.
5.6
Ik kan mij niet vinden in de argumentatie van [eiser 1] en [eiser 2] dat de verplichting tot betaling van de hoofdsom al sinds de overdracht van de aandelen op 24 december 1999 opeisbaar was op grond van art. 6:38 BW en art. 7:26 lid 2 jo. 7:47 BW. De Ondernemingskamer heeft beslist conform art. 2:343 lid 1 BW, inclusief een (in feite pro forma) veroordeling tot overdracht van de aandelen en de eerdere betalingen als voorschot aangemerkt.13. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarmee is de gedachte dat de overeenkomst van 24 december 1999 een zelfstandige koopovereenkomst was m.b.t. de aandelen, waarvan de betaling van de hoofdsom terstond opeisbaar was, niet verenigbaar.
5.7
De Ondernemingskamer gebruikt een economisch argument voor het toekennen van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke rente. Er wordt, naast de prijs voor de aandelen, een vergoeding toegekend voor het feit dat [verweerder] vanaf 24 december 1999, dus meer dan 10 jaar, de voordelen van de aandelen kwijt was, maar nog niet de (volledige) geldsom had ontvangen waar hij (uiteindelijk) recht op bleek te hebben. Los van de vraag van opeisbaarheid, geldt dat [eiser 1] en [eiser 2], ten koste van [verweerder], de voordelen genoten van zowel de aandelen (dividend en zeggenschap) als de resterende geldsom (gemakshalve: een fictief rendement). De Ondernemingskamer heeft deze voor- c.q. nadelen niet begroot, maar de daarvoor te betalen vergoeding forfaitair vastgesteld door aan te knopen bij de wettelijke rente. De vraag wat de juridische grondslag daarvan was is gerechtvaardigd.
5.8
De Ondernemingskamer heeft m.i. niet, conform het Zondag Beheer-arrest, een waardestijging van de aandelen ter hoogte van de wettelijke rente gehanteerd bij de vaststelling van de waarde van die aandelen. Wel heeft de Ondernemingskamer — los van de vaststelling van de waarde van de aandelen — een bijzondere vergoeding ter hoogte van de wettelijke rente aan [verweerder] toegekend voor vooral het niet volledig kunnen beschikken over de koopprijs voor de al overgedragen aandelen, terwijl de vruchten van de aandelen aan [eiser 1] en [eiser 2] toekwamen. Dit verklaart waarom de Ondernemingskamer de prijs en de wettelijke rente in het dictum gescheiden heeft gehouden. In het Zondag Beheer-arrest is over toewijzing van een vordering als de onderhavige niet geoordeeld. A-G Mok merkt in zijn conclusie bij dat arrest op dat daar geen sprake was van een vergoeding die los staat van de bepaling van de voor de aandelen te betalen prijs.14. Uw Raad heeft zich, voor zover mij bekend, niet eerder over de toewijsbaarheid van een dergelijke aparte vergoeding wegens tijdsverloop uitgelaten.
5.9
Ik vind het niet onredelijk dat de Ondernemingskamer in aansluiting op de vaststelling van de prijs voor de aandelen een dergelijke vergoeding heeft toegekend. Maar toewijzing van een dergelijke bijzondere vergoeding moet tenminste terug te voeren zijn op een ingestelde vordering. En die is er in casu niet. Een vordering o.g.v. art. 2:340 lid 1 jo. 2:343 lid 3 BW kan m.i. niet als basis dienen, omdat die bepalingen spreken van betaling van de prijs voor de aandelen. Ik meen dat de reikwijdte van die bepalingen te zeer zou worden opgerekt als vergoedingen die niet samenhangen met die waarde daaronder worden geschaard. Voorts zou het gepast zijn geweest als over het toekennen van de vergoeding een partijdebat had plaatsgevonden. Zo is het denkbaar dat de overeenkomst m.b.t. de vroegtijdige overdracht en betaling van het voorschot zo moet worden begrepen dat partijen over en weer van elkaar hadden moeten begrijpen dat zij het risico aanvaardden dat het voorschot te hoog of juist te laag zou blijken In het onderhavige geval heeft de Ondernemingskamer niet op tegenspraak vastgesteld in hoeverre bij voorbeeld redelijkheid en billijkheid een grond vormen voor het al dan niet toewijzen van de te betalen vergoeding.
5.10
Ook zie ik geen grond om te veronderstellen dat de Ondernemingskamer de toewijzing van de wettelijke rente in verband met het tijdsverloop heeft gebaseerd op analoge toepassing van art. 2:92a/2:201a BW. [Verweerder] verwijst in zijn schriftelijke toelichting naar deze artikelen en Bulten vraagt zich, met de nodige twijfel, in haar JOR-noot bij de bestreden beschikking af of de Ondernemingskamer daarbij heeft willen aansluiten. Nog daargelaten dat het bestreden arrest voor die uitleg m.i. onvoldoende aanknopingspunten biedt, meen ik dat analoge toepassing niet op zijn plaats zou zijn. De wetgever lijkt er ook van uit te gaan dat analoge toepassing van art. 2:92a/2:201a lid 5 BW niet de bedoeling is. In de huidige geschillenregeling is vergoeding van de wettelijke rente bewust niet geregeld. De wetgever heeft daarover opgemerkt:
‘Een nadere regeling, bijvoorbeeld voor wat betreft de wettelijke rente en de aftrek van uitgekeerde dividenden, lijkt mij niet nodig. In tegenstelling tot de uitkoopregeling, waarin rekening moet worden gehouden met onvindbare uit te kopen aandeelhouders, kan dit bij de geschillenregeling op de gebruikelijke wijze worden afgewikkeld.’15.
De wetsgeschiedenis maakt niet helemaal duidelijk waar de wetgever op doelde met ‘de gebruikelijke wijze’. De Boer16. en Van der Vlis17. menen dat hier waarschijnlijk de bij koop/verkoop van aandelen gebruikelijke wijze is bedoeld waarbij partijen het economisch risico doen overgaan op een gefixeerd tijdstip en waarbij rente wordt vergoed over de periode tussen dat tijdstip en het tijdstip van levering en betaling. Daarbij komt dat een vaste vergoeding ter hoogte van de wettelijke rente m.i. haaks staat op de aanpak uit het Zondag Beheer-arrest waarbij concreet wordt bezien of sprake is van waardestijging tussen peildatum en (rest)betaling, om alleen in die gevallen tot aanpassing van de prijs over te gaan. En juist die benadering heeft de wetgever expliciet omarmd. Ook in het licht van de nieuwe geschillenregeling acht de wetgever een regeling m.b.t. wettelijke rente niet nodig, vanwege de oplossing die het Zondag Beheer-arrest biedt:
‘Door de Commissie vennootschapsrecht is (…) opgemerkt dat het verschil tussen de datum waartegen door de deskundigen is gewaardeerd en de uiteindelijke overdrachtsdatum zich verdisconteert in de wettelijke rente. Kennelijk doelt zij daarmee op hetgeen de Ondernemingskamer besliste in zijn arrest dat leidde tot HR 11 september 1996, NJ 1997, 177. Daar werd overigens niet zozeer wettelijke rente toegewezen maar een — gemakshalve met de wettelijke rente gelijkgesteld — bedrag voor waardestijging die zich had voorgedaan tussen het tijdstip van waardering door de deskundigen en het tijdstip van de overdracht (die in dat geval reeds vóór het onherroepelijk worden van het vonnis had plaatsgevonden). In de consultatie over het voorontwerp is aan de orde geweest of een afzonderlijke regeling voor wettelijke rente nodig is (bijvoorbeeld analoog aan artikel 201a lid 5).Voor het treffen van een zodanige regeling zie ik evenwel, mede gezien voornoemd arrest, onvoldoende aanleiding.’18.
Het is dus duidelijk dat de wetgever een regeling in de trant van art. 2:92a/201a lid 5 BW niet wenselijk acht binnen de geschillenregeling. Analoge toepassing van die artikelen vind ik dan ook niet voor de hand liggen.
5.11
Bovendien sluit de beslissing van de Ondernemingskamer in het bestreden arrest niet aan op art. 2:92a/2:201a lid 5 BW. Die artikelen zien op het tijdsverloop tussen enerzijds de peildatum en anderzijds de betaling en overdracht. Opvallend is daarbij overigens dat de bewoordingen van art. 2:92a/2:201a lid 5 BW lijken te veronderstellen dat betaling en overdracht (min of meer) samenvallen. De wettekst luidt, voor zover hier van belang:
‘(…) De rechter stelt de prijs vast die de over te dragen aandelen op een door hem te bepalen dag hebben. Zo lang en voor zover de prijs niet is betaald, wordt hij verhoogd met rente, gelijk aan de wettelijke rente, van die dag af tot de overdracht (…) [onderstreping A-G]’.
In de onderhavige zaak draait het juist om het tijdsverloop tussen de overdracht en de restbetaling.
5.12
Op basis van het voorgaande meen ik dat onderdeel 2 slaagt. Ik zie in hetgeen [verweerder] in de procedure bij de Ondernemingskamer aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd geen aanknopingspunten voor (het honoreren van) een vordering tot toekenning van een vergoeding voor het feit dat [verweerder] in de periode tussen de aandelenoverdracht en de datum van voldoening van het uiteindelijk resterende bedrag enige tijd het genot van zijn aandelen al kwijt was, maar nog niet de hele koopsom had ontvangen. Om die reden meen ik dat verwijzing niet nodig is en uw Raad de zaak na vernietiging op dit punt zelf kan af doen, door de veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de wettelijke rente te vernietigen.
5.13
Onderdeel 1 klaagt dat de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4 het bestreden arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Uit art. 2:343 lid 3 BW blijkt dat de (oorspronkelijke) gedaagden pas verplicht zijn de vastgestelde prijs ter overname van de aandelen te voldoen binnen twee weken nadat hen een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in 2:340 lid 1 BW is betekend. De prijs van de aandelen is vastgesteld in het bestreden arrest en dat zou pas onherroepelijk zijn geworden na het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn, aldus de klacht.
5.14
Ik meen dat [eiser 1] en [eiser 2] geen belang hebben bij de klacht en dat onderdeel 1 om die reden niet tot cassatie kan leiden. Wel meen ik dat de klacht op zichzelf juist is en een voor de geschillenregeling relevant onderwerp betreft dat in de literatuur en jurisprudentie regelmatig aan de orde is gekomen. Voor zover mij bekend, heeft uw Raad zich nog niet expliciet over deze kwestie uitgelaten. Ik zal daarom wel ingaan op de (on)mogelijkheid om vonnissen en arresten op basis van art. 2:343 lid 3 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de gegrondheid van de klacht.
5.15
Als uw Raad komt tot vernietiging van de veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente en direct afdoening van de zaak, hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen belang meer bij vernietiging van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het bestreden arrest, om de reden dat m.i. geen uit te voeren prestatie aan hun zijde resteert waarvoor de uitvoerbaarheid bij voorraad nog een rol speelt. M.i. hebben [eiser 1] en [eiser 2] dan meer betaald dan waartoe zij gehouden waren. Zij zouden dan op grond van het bestreden arrest nog altijd gehouden zijn om in totaal, uitvoerbaar bij voorraad, de prijs voor de aandelen van € 858.389,- en de proceskosten ter hoogte van € 7.662,78 te betalen, wat neerkomt op een totaal van € 866.051,78. In cassatie hebben [eiser 1] en [eiser 2] onbestreden gesteld dat zij op 9 maart 2010 een bedrag van € 534.910,90 hebben betaald, nadat zij per brief van 18 februari 2010 tot betaling waren aangesproken, onder dreiging van executiemaatregelen. Dat bedrag plus de eerder betaalde bedragen van f 800.000 (omgerekend ca. € 363.024,17) en € 28.943,16, komt op een totaal betaald bedrag van € 926.878,23. Dat zou betekenen dat [eiser 1] en [eiser 2], als de veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wegvalt, € 60.826,45 teveel hebben betaald en geen prestatie meer verschuldigd zijn waarvoor de uitvoerbaar bij voorraadverklaring een rol speelt.
5.16
Wat betreft de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, geldt het volgende. In de literatuur en jurisprudentie19. wordt algemeen aangenomen dat de bewoordingen ‘nadat hem een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in artikel 340 lid 1 is betekend’ uit artikel 2:343 lid 3 BW meebrengen dat een vonnis (c.q. arrest in geval van hoger beroep) waarbij de te betalen prijs wordt vastgesteld niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden. De Ondernemingskamer heeft ook eind 2009 geoordeeld dat een vonnis op grond van art. 2:343 BW niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden.20. De Ondernemingskamer heeft een kleine 10 jaar daarvoor een arrest wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard21., wat door annotator Leijten22. werd bekritiseerd als rechterlijk activisme dat niet te verenigen is met de wettekst.
5.17
De redenering uit de jurisprudentie en literatuur is dat de wetgever met de gekozen formulering heeft verwoord dat
- (a)
de verplichting tot overnemen van de aandelen en de bijbehorende betaling pas opeisbaar zijn nadat het betreffende vonnis c.q. arrest onherroepelijk is geworden en
- (b)
uitvoerbaarheid bij voorraad niet verenigbaar is met dit wettelijke uitstel van de opeisbaarheid. Ik sluit mij bij die opvatting aan.
5.18
De wetgever acht, achteraf, de situatie onwenselijk. In het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering van het B.V.-recht is een ontwerp-artikel 2:343a lid 1 BW opgenomen, dat in de plaats moet gaan treden van art. 2:343 lid 3 BW. In dat artikel is de eis dat het vonnis onherroepelijk moet zijn vervallen. De tekst maakt duidelijk dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden. Het voorgestelde artikellid luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Binnen twee weken nadat hem een afschrift is betekend van het vonnis waarbij de prijs van de aandelen is bepaald, is ieder van de gedaagden verplicht het door de rechter vastgestelde aantal aandelen tegen gelijktijdige betaling van de vastgestelde prijs over te nemen, behoudens lid 2, en is de eiser verplicht zijn aandelen aan de gedaagden te leveren. Was het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, dan heeft betekening daarvan slechts het in de eerste zin bedoelde gevolg als zij geschiedt nadat het vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard of onherroepelijk is geworden. (…)’23.
5.19
In de Memorie van Toelichting heeft de wetgever expliciet aangegeven dat hiermee een wijziging is bedoeld ten opzichte van de oude regeling, omdat die door het instellen van rechtsmiddelen tot ernstige vertragingen kan leiden:
‘De inhoud van artikel 343a komt overeen met die van het huidige artikel 343 leden 3 tot en met 9, behoudens het navolgende. De weglating van de woorden ‘onherroepelijk geworden’ in artikel 343a leden 1 en 2, die wel voorkomen in artikel 343 lid 3 en lid 4, sluit aan bij de overeenkomstige wijzigingen in artikel 341. Hetzelfde geldt voor de toegevoegde tweede zin.’24.
Het voorgestelde artikel 2:341 BW waar bovenstaande naar verwijst, ziet op de spiegelbeeldige variant op uittreding, namelijk uitstoting. De wetgever ligt de wijziging in de regeling daarvan als volgt toe:
‘In lid 1 is thans bepaald dat de leveringsplicht van de gedaagde pas ingaat op het tijdstip van betekening van het onherroepelijk geworden vonnis aan de gedaagde. Door de wijzigingen in lid 1 wordt in overeenstemming met de algemene regels voor tenuitvoerlegging van vonnissen bewerkstelligd dat de leveringsplicht eveneens ingaat wanneer een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt betekend. Wanneer het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, kan de gedaagde eerst tot levering worden verplicht indien het vonnis nadien alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard (artikel 234 Rv) of onherroepelijk is geworden.’25.
5.20
M.i. volgt uit het voorgaande dat het huidige artikel 2:343 BW in het algemeen niet de ruimte biedt om op de nieuwe regeling te anticiperen. Dat zou immers contra legem zijn.
5.21
[Eiser 1] en [eiser 2] hebben gevorderd dat, indien uw Raad het bestreden arrest vernietigt, [verweerder] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de bedragen uit hoofde van wettelijke rente die [eiser 1] en [eiser 2] op grond van het bestreden arrest onverschuldigd hebben betaald, inclusief vergoeding van de wettelijke rente van het moment van betaling door [eiser 1] en [eiser 2] op 9 maart 2010 tot de voldoening door [verweerder]. Ik meen dat deze vordering kan worden toegewezen, voor zover [eiser 1] en [eiser 2] in totaal inderdaad meer hebben betaald dan zij blijkens het door uw Raad te wijzen arrest verschuldigd waren. Uit de jurisprudentie blijkt dat een dergelijke vordering mogelijk is, inclusief vergoeding van wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag vanaf de datum van betaling. Zie onder meer het arrest van uw Raad van 19 mei 2000:26.
‘In beginsel moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis de veroordeelde heeft gedwongen tot betaling van het bij dat vonnis toegewezen bedrag, voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is, wanneer dit vonnis met de daarin begrepen veroordeling wordt vernietigd (vgl. HR 19 februari 1999, nr. C97/143, NJ 1999, 367). In een zodanig geval brengt het bepaalde in art. 6:83, aanhef en onder b, BW mee dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald.’
Overigens zijn mij alleen gevallen bekend waarin uw Raad heeft bevestigd dat een dergelijke vordering in hoger beroep mogelijk is. Ik meen dat hetzelfde dient te gelden in cassatie. Er is sprake van een ‘logisch sequeel’ van de vordering tot vernietiging. Door de vordering wordt slechts aanspraak gemaakt op een executoriale titel voor hetgeen waar men op grond van de vernietiging al recht op heeft. Wanneer uw Raad zelf een klacht kan afdoen door een veroordeling tot betaling van een geldsom te vernietigen, dan staan de beperkingen van cassatie m.i. ook niet in de weg aan toewijzing van een vordering om de gevolgen van de executie van die vernietigde betalingsverplichting terug te laten draaien door de executant.
5.22
Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, meen ik dat [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 60.826,45 teveel hebben betaald. Nu de laatste betaling was op 9 maart 2010, is de wettelijke rente vanaf die datum gaan lopen, tot het moment dat [verweerder] de terugbetaling volledig zal hebben verricht.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot toewijzing van de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zoals hiervoor onder 5.21 en 5.22 omschreven.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2012
Ontleend aan rov. 1.1 – 1.36 van het bestreden eindarrest, alsmede rov. 1.1 – 1.11 van het arrest OK 13 februari 2003, LJN AG8254, ARO 2003/40, JOR 2003/86, en OK 12 januari 2006, LJN AX3115, JOR 2006/126, ARO 2006/37, rov. 1.1 – 1.8 .Overigens is het procesdossier van [verweerder] zeer incompleet. De advocaat heeft aangegeven dat dit komt door eerdere, frequente advocatenwisselingen, maar dat hij er op vertrouwd dat de Hoge Raad de zaak kan behandelen o.g.v. het procesdossier van de andere partij.
Zie hierover de opmerking van de Ondernemingskamer in rov. 2.4 in zijn arrest van 13 februari 2003.
De notariële akte is door [eiser 1] en [eiser 2] als productie bij de conclusie van antwoord op 31 maart 2004 overgelegd bij de rechtbank Den Bosch.
Zo blijkt onbestreden uit rov. 3.18 van het bestreden arrest.
Zie voor een uitgebreide uiteenzetting o.a. C.D.J. Bulten, De geschillenregeling ten gronde, Deventer: Kluwer 2011, p. 1–4 en, voor de in deze zaak aan de orde zijnde onderwerpen, met name p. 191–227 en 262–265.
Zie met name art. 2:343 lid 1 jo. 2:339 lid 1 BW.
Zie met name art. 2:343 lid 1 BW.
Art. 2:343 lid 1 jo. 2:336 lid 3 BW. De uitzondering m.b.t. de benoeming van de deskundigen is te vinden in art. 2:339 lid 1 BW.
De feitelijke overdracht van aandelen is/was — zoals al vermeld — in deze zaak niet meer aan de orde, omdat de aandelen op basis van afspraken tussen partijen daaromtrent al op 24 december 1999 zijn overgedragen, maar de Ondernemingskamer heeft de verplichting daartoe nog wel opgenomen in het dictum van het bestreden arrest.
Zie HR 11 september 1996, LJN ZC2132, NJ 1997/177 (Zondag Beheer).
Zie rov. 3.18 van het bestreden arrest, laatste volzin.
Conclusie A-G Mok bij het Zondag Beheer-arrest, par. 5.2.2
Kamerstukken II, 18 905, nr. 6 (memorie van antwoord), p. 4.
J. den Boer, ‘Naar een rationeel waarderingstijdstip bij de uitkoop- en de geschillenregeling’, in: WPNR (6487) 2002, p. 344.
P. van der Vlis, ‘De peildatum voor de waardebepaling van aandelen in het kader van de geschillenregeling’, in`: Vennootschap & Onderneming, 1995, p. 133.
Hoe de wetgever de toepassing van het Zondag Beheer-arrest precies ziet, is mij niet helemaal duidelijk. Ik geloof niet dat hij heeft bedoeld dat op basis van dat arrest vergoeding van wettelijke rente i.v.m. tijdsverloop in algemene zin geïndiceerd is. In voornoemd citaat wordt immers specifiek aangegeven hoe het arrest begrepen moet worden. Ik meen dat de wetgever daarom ook naar die oplossing verwijst, de mogelijkheid van de rechter om waardestijgingen na de peildatum in de prijs te verdisconteren en deze stijgingen eventueel ter hoogte van de wettelijke rente te begroten.
Zie onder meer C.D.J. Bulten, De geschillenregeling ten gronde (diss.), Deventer: Kluwer 2011, p. 262 – 265 (mede met verwijzing naar het in de huidige zaak bestreden arrest als afwijking van de regel) en Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* (2009), nr. 710. In de literatuur is ook in deze zin gereageerd op het bestreden arrest. Zie bijvoorbeeld de wenk bij ARO 2010/40 en de noot van C.D.J. Bulten bij JOR 2010/96. A-G Mok heeft in al. 6.3.3 van zijn conclusie bij het arrest Zondag-beheer (HR 11 september 1996, LJN ZC2132, NJ 1997/177) aangegeven dat art. 2:343 BW aan uitvoerbaarheid bij voorraad in de weg zou staan (met bijval van annotator J.M.M. Maeijer). In die zaak hoefde de Hoge Raad niet over dit punt te oordelen, omdat de overnemers zich bij de uitvoerbaarheid bij voorraad hadden neergelegd. Rov. 3.4 van dat arrest lijkt overigens wel in lijn met het standpunt dat voor uitvoerbaarheid bij voorraad geen plaats is. Zie voorts o.a. Rechtbank Arnhem 1 april 1999, LJN AG3513, JOR 1999/224 en Ktr. Arnhem 18 juni 2003, LJN AH9293, JOR 2003/195 (Dodo Beheer) m.b.t. dezelfde vraag, maar dan in verband met vonnissen in de eerste fase van de procedure, waarbij over de vordering tot overneming (c.q. uitstoting) wordt beslist en deskundigen worden benoemd conform art. 2:339 lid 1 BW.
Zie bijvoorbeeld OK 15 december 2009, LJN AH9293, ARO 2010/14, rov. 2.4.
OK 28 september 2000, LJN AG3753, JOR 2000/218.
Noot bij voornoemd arrest, al. 4 en 7.
Kamerstukken II 2006/2007, 31 058, nr. 2 (Voorstel van wet), p. 25
Kamerstukken II 2006/2007, 31 058, nr. 3 (MvT), p. 112
Kamerstukken II 2006/2007, 31 058, nr. 3 (MvT), p. 106
HR 19 mei 2000, LJN AA5863, NJ 2000/603, rov. 3.4. Vergelijk ook HR 30 januari 2004, LJN AN7327, NJ 2005/246, rov. 3.3 en HR 9 september 2005, LJN AT4039, NJ 2007/140, rov. 3.4.2. Zie tevens H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Kluwer: Deventer, 2009, nr. 136.
Beroepschrift 17‑05‑2010
Heden, de zeventiende mei tweeduizendtien ten verzoeke van [requirant 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] en [requirant 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D. Rijpma en M.S. van der Keur in deze zaak door mijn requiranten als advocaten worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[Erik Andries Cornelis Lesterhuis, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Ide Lambert Stalman, gerechtsdeurwaarder, met woon- en vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Oranje Nassaulaan 1;]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in art. 63 lid 1 en 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan 55, ten kantore van de advocaat mr. W.M. van Bokhoven (Banning N.V.), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. H. Verhallen]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door , de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 106.002.045 OK is gewezen tussen enerzijds mijn requiranten als geïntimeerden in het principale appel en appellanten in het incidenteel appel, en anderzijds gerequireerde als appellant in het principale appel en geïntimeerde in het incidenteel appel, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2010.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierde (4) juni tweeduizendtien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
- (i)
Gedaagde, hierna ook [gerequireerde] te noemen, en eisers, hierna ook [requirant 1] en [requirant 2] te noemen, zijn broers. Zij waren ieder voor een derde gedeelte, de houders van de aandelen in het geplaatste kapitaal van de door hun ouders opgerichte vennootschappen Gebroeders [A] B.V. en Aannemingsbedrijf [B] B.V. Laatstgenoemde vennootschap houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van [C] B.V., kortweg aangeduid met [C] B.V.1.
- (ii)
Aanvankelijk waren [gerequireerde], [requirant 1] en [requirant 2] tevens allen bestuurder van Gebroeders [A] B.V. en Aannemingsbedrijf [B] B.V. [gerequireerde] is als zodanig ontslagen. Dit ontslag is na een procedure in twee instanties onherroepelijk geworden.2.
- (iii)
[gerequireerde] heeft bij exploot van 8 november 1993 een vordering aanhangig gemaakt als bedoeld in art. 2:343 BW, ertoe strekkende — voor zover thans van belang — dat [requirant 1] en [requirant 2] worden veroordeeld de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van Gebroeders [A] B.V. en van Aannemersbedrijf [B] B.V. over te nemen.3.
- (iv)
De Rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bij vonnis van 10 mei 1996 — voor zover thans van belang — [requirant 1] en [requirant 2] veroordeeld de aandelen van [gerequireerde] over te nemen.4.
- (v)
[requirant 1] en [requirant 2] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Daarop heeft de Ondernemingskamer bij arrest van 20 november 1997 — voor zover van belang en zakelijk weergegeven — het vonnis vernietigd voor zover daarin is beslist dat de waardering van de aandelen in het geplaatste kapitaal van Gebroeders [A] B.V. en van Aannemersbedrijf [B] B.V. per einde 1993 diende te geschieden. De Ondernemingskamer heeft voorts bepaald dat de te benoemen deskundige bij de waardering van de aandelen dient uit te gaan van de feitelijke situatie op het moment van zijn optreden, heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en heeft de procedure terugverwezen naar de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.5.
- (vi)
De Rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft daarop bij vonnis van 2 oktober 1998 — voorzover van belang — G.J. Moonen RA te 's‑Hertogenbosch tot deskundige benoemd teneinde de rechtbank voor te lichten over de prijs van de door [requirant 1] en [requirant 2] van [gerequireerde] over te nemen aandelen in het geplaatste kapitaal van Gebroeders [A] B.V. en van Aannemingsbedrijf [B] B.V. per de datum van het deskundigenbericht.6. Deze deskundige heeft een rapport met bijlagen omtrent de waarde van de aandelen van deze vennootschappen uitgebracht. De deskundige heeft gerapporteerd dat de (intrinsieke) waarde van alle aandelen per 31 december 1998 — de datum die partijen volgens het rapport zijn overeengekomen als waarderingsmoment (de peildatum) — NLG 3.311.730 bedroeg, zodat de waarde van de door [gerequireerde] gehouden aandelen toen NLG 1.103.910 bedroeg.7.
(vii) Tegen het rapport hebben zowel [gerequireerde] als [requirant 1] en [requirant 2] bezwaren van uiteenlopende aard geuit. De Rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bij vonnis van 22 juni 2001 waarvan beroep, omtrent een aantal geschilpunten een beslissing gegeven en omtrent een aantal andere geschilpunten een (aanvullend) deskundigenbericht bevolen.8. [gerequireerde] heeft bij exploten van 30 augustus 2001 appel ingesteld bij het Hof te 's‑Hertogenbosch tegen het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2001.9. Nadat [requirant 1] en [requirant 2] de exceptie van onbevoegdheid hadden opgeworpen, heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 12 maart 2002 zich onbevoegd verklaard van het hoger beroep kennis te nemen, de zaak in de stand waarin zij zich bevond ter verdere afdoening naar de Ondernemingskamer verwezen en [gerequireerde] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.10.
- (viii)
De Ondernemingskamer heeft bij arrest van 13 februari 2003 geoordeeld dat de rechtbank aan de deskundige G.J. Moonen RA een aanvullende opdracht dient te geven ter vaststelling van de waarde van de over te nemen aandelen. De Ondernemingskamer heeft daarop de zaak terugverwezen naar de Rechtbank 's‑Hertogenbosch.11. De rechtbank heeft daarop bij vonnis van 23 juli 2003 deskundigen benoemd teneinde een (aanvullend) deskundigenbericht uit te brengen op de voet van hetgeen in het arrest van 13 februari 2003 is overwogen en beslist.12.
- (ix)
Nadat de deskundigen hun bericht hadden uitgebracht heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch bij uitvoerbaar bijvoorraad verklaard vonnis van 21 juli 2004 — samengevat — overwogen dat [requirant 1] en [requirant 2] aan [gerequireerde] ter zake van de overname van de aandelen een bedrag van NLG 863.782,33 verschuldigd zijn, dat daarvan in totaal reeds een bedrag van NLG 800.000 was voldaan en dat derhalve nog een bedrag van NLG 63.782,33 (€ 28.943,16) dient te worden betaald en [requirant 1] en [requirant 2] veroordeeld het laatstgenoemde bedrag aan [gerequireerde] te betalen.13.
- (x)
Voor wat betreft de door [requirant 1] en [requirant 2] aan [gerequireerde] betaalde bedragen geldt het volgende. Op 24 december 1999 is door [requirant 1] en [requirant 2] aan [gerequireerde] voor diens aandelen het bedrag van NLG 750.000 betaald. Eerder was bij wijze van voorschot reeds NLG 50.000 betaald, en op 7 september 2004 is door [requirant 1] en [requirant 2] het in het vonnis van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van 21 juli 2004 bedoelde aanvullende bedrag van € 28.943,16 betaald.14.
- (xi)
[gerequireerde] heeft wederom appel ingesteld tegen de drie voornoemde vonnissen van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van 22 juni 2001,23 juli 2003 en 21 juli 2004. Hij heeft daarbij diverse vorderingen ingesteld ten aanzien van de waardebepaling van de aandelen.15. Bij arrest van 12 januari 2006 heeft de Ondernemingskamer iedere beslissing daarover in de hoofdzaak aangehouden.
- (xii)
In het arrest van 7 oktober 2008 heeft de Ondernemingskamer — voor zover van belang — opnieuw een onderzoek bevolen naar de waarde van de aandelen in het geplaatste kapitaal van Gebroeders [A] B.V. en van Aannemersbedrijf [B] B.V. per 31 december 1998 alsmede een deskundige benoemd teneinde het onderzoek te verrichten.16. De Ondernemingskamer heeft tenslotte in het bestreden arrest van 16 februari 2010 de waarde van de aandelen van [gerequireerde] in de [A en B] vennootschappen per 31 december 1998 vastgesteld op € 858.389.17.
Het oordeel van de Ondernemingskamer
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.18 overwogen dat [gerequireerde] op 24 december 1999 zijn aandelen heeft overgedragen aan [requirant 1] en [requirant 2]. [requirant 1] en [requirant 2] hebben drie betalingen verricht ter voldoening van de koopprijs van de aandelen. Op 24 december 1999 is door [requirant 1] en [requirant 2] aan [gerequireerde] voor diens aandelen een bedrag van NLG 750.000 betaald. Eerder was door hen bij wijze van voorschot al een bedrag van NLG 50.000 betaald. Op enig moment na het vonnis van 21 juli 2004 (nl. 7 september 2004) is door [requirant 1] en [requirant 2] aan [gerequireerde] het in dat vonnis bedoelde aanvullende bedrag van € 28.943,16 betaald voor de door de Rechtbank 's‑Hertogenbosch vastgestelde koopprijs van NLG 863.782,33.
Op 16 februari 2010 heeft de Ondernemingskamer de koopprijs voor de reeds overgedragen aandelen vastgesteld op € 858.389. Over het verschil tussen deze vastgestelde koopprijs en de betaalde bedragen is volgens de Ondernemingskamer wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van de overdracht (24 december 1999) tot aan de datum van betaling van het restant van de koopprijs. Zulks vindt volgens de Ondernemingskamer zijn rechtvaardiging in het gegeven dat [requirant 1] en [requirant 2] reeds vanaf 24 december 1999 de beschikking hebben over de aandelen en daarmee over de vruchten van die aandelen alsook over de zeggenschap over die aandelen, terwijl [gerequireerde] vanaf de voormelde data (slechts) de beschikking heeft gehad over (de vruchten van) het reeds door [requirant 1] en [requirant 2] betaalde voorschot op de koopprijs voor de aandelen. In rov. 4 (blz.13, tweede alinea) heeft de Ondernemingskamer daarom [requirant 1] en [requirant 2] veroordeeld de wettelijke rente over het restant van de vastgestelde koopprijs aan [gerequireerde] te betalen.
Tevens heeft de Ondernemingskamer in rov. 4 (blz.13, vijfde alinea) zijn arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Met deze beide oordelen kunnen [requirant 1] en [requirant 2] zich om de hierna te noemen redenen niet verenigen.
De cassatieklachten
Onderdeel 1: uitvoerbaarheid bij voorraad
De Ondernemingskamer verklaart zijn arrest van 16 februari 2010, waarin de prijs voor de over te nemen aandelen wordt vastgesteld, uitvoerbaar bij voorraad. Daarmee geeft de Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens art. 2:343 lid 3 BW is ieder van de (oorspronkelijke) gedaagden18. pas verplicht de vastgestelde prijs ter overname van het door de rechter vastgestelde aantal aandelen te voldoen binnen twee weken nadat hem een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in art. 2:340 lid 1 BW is betekend. Het arrest van 16 februari 2010, waarin de prijs van de aandelen is vastgesteld, zou pas met het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn onherroepelijk hebben kunnen worden, zodat pas nadien de (oorspronkelijke) gedaagden de vastgestelde prijs ter overname van het vastgestelde aantal aandelen verschuldigd worden. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad berust dus niet op de wet.19. Daaraan doet niet af dat partijen de aandelen feitelijk reeds op 24 december 1999 hebben overgedragen.
Onderdeel 2: de grenzen van de rechtsstrijd
De Ondernemingskamer veroordeelt [requirant 1] en [requirant 2] in zijn arrest van 12 februari 2010 tot betaling van de wettelijke vanaf 24 december 1999 (de datum van de feitelijke overdracht van de aandelen) over het verschil tussen € 858.389 en ƒ 800.000 tot de dag van betaling van het bedrag van € 28.943,16, en voorts tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen € 858.389 en ƒ 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen. Daarmee is de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Door [gerequireerde] is immers geen (wettelijke) rente gevorderd over de nog vast te stellen koopprijs voor de reeds door hem op 24 december 1999 aan [requirant 1] en [requirant 2] geleverde aandelen.
Zijn vorderingen beperkten zich tot de waardebepaling van de aandelen.20. Ook is door partijen geen debat gevoerd over de vraag of [gerequireerde] — (bijvoorbeeld) op grond van (aanvullende of derogerende werking van) redelijkheid en billijkheid, onvoorziene omstandigheden of anderszins — aanspraak kon maken op een vergoeding voor de uitgestelde betaling van de nog vast te stellen koopprijs. Tegen de achtergrond van het wél door partijen gevoerde debat, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de Ondernemingskamer de vordering van [gerequireerde] mede heeft opgevat als een vordering tot het toewijzen van wettelijke rente en/of dat de Ondernemingskamer wettelijke rente aan [gerequireerde] heeft toegekend.
Onderdeel 3: opeisbaarheid
3.1
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de Ondernemingskamer, al dan niet op vordering van [gerequireerde], wettelijke rente aan [gerequireerde] kon toekennen, dan nog geeft de beslissing van de Ondernemingskamer op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge art. 6:119 jo. art 6:81 BW is wettelijke rente immers pas verschuldigd nadat een prestatie opeisbaar is geworden. De prestatie van [requirant 1] en [requirant 2] (het betalen van de vastgestelde koopprijs van de aandelen) is pas opeisbaar op het moment dat de uitspraak waarbij de koopprijs is vastgesteld, onherroepelijk is geworden en is betekend (HR 11 september 1996 (Zondag Beheer), NJ 1997/177, rov.3.4 (Ma)). Het arrest van 16 februari 2010 waarbij de koopprijs is vastgesteld, zou pas met het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn onherroepelijk hebben kunnen worden. De prestatie (van [requirant 1] en [requirant 2]) tot het betalen van de koopprijs van de aandelen zou dus eerst opeisbaar hebben kunnen worden na die datum en niet reeds vanaf 24 december 1999. De Ondernemingskamer had dan ook geen wettelijke rente mogen toewijzen over de periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van haar arrest te dezen. Zou de Ondernemingskamer het voorgaande niet hebben miskend, dan heeft zij haar oordeel te dezen niet van een deugdelijke motivering voorzien.
3.2
Indien moet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer er bij de toekenning van wettelijke rente vanaf 24 december 1999 van is uitgegaan dat de koopprijs van de aandelen door de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in casu al opeisbaar was vanaf de datum van de aandelenoverdracht, dan bouwt die toekenning voort op de onjuiste rechtsopvatting die in onderdeel 1 hiervoor wordt aangevallen, zodat die toekenning het lot van de beslissing tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad moet delen.
Onverschuldigde betaling
[gerequireerde] heeft [requirant 1] en [requirant 2] na het arrest van de Ondernemingskamer van 16 februari 2010 bij brief van 18 februari 2010 gesommeerd tot betaling binnen zeven dagen van de hoofdsom, vermeerderd met rente ad € 273.513,47, met aanzegging van executiemaatregelen voor het geval zij in gebreke zouden blijven (productie 1). Op 9 maart 2010 is door of namens [requirant 1] en [requirant 2] een bedrag van € 534.910,90 betaald de derdengeldenrekening van mr. Van Bokhoven, de advocaat van [gerequireerde] (productie 2).
Ingevolge art. 6:44 lid 1 BW strekken de door [requirant 1] en [requirant 2] verrichte betalingen in de eerste plaats in mindering van de kosten en vervolgens in mindering van de verschenen rente (en pas tenslotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente). De kosten bedroegen € 7.281,87. [requirant 1] en [requirant 2] hebben met de betaling van € 534.910,90 derhalve — onder meer — de reeds verschenen rente aan [gerequireerde] betaald.
Indien de Hoge Raad het arrest van 16 februari 2010 op grond van het onderhavige cassatieberoep vernietigt, staat daarmee vast dat de door [requirant 1] en [requirant 2] betaalde wettelijke rente door hen onverschuldigd, want ingevolge een vernietigd arrest, is betaald aan [gerequireerde]. Zij hebben daarom recht en belang tot het verkrijgen van een executoriale titel te verkrijgen tot terugbetaling van hetgeen zij onverschuldigd hebben betaald. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het daarom mogelijk om aan de vordering tot vernietiging van het bestreden arrest een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie te verbinden.21. De betaalde bedragen kunnen dan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling, als onverschuldigd worden teruggevorderd.22. Indien de Hoge Raad het arrest van 16 februari 2010 op grond van het onderhavige cassatieberoep vernietigt, kan hij de zaak (ook) op dit punt zelf afdoen. [requirant 1] en [requirant 2] vorderen dan ook, ingeval het arrest van de Ondernemingskamer van 16 februari 2010 wordt vernietigd, [gerequireerde] te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen uit hoofde van wettelijke rente die [requirant 1] en [requirant 2] op grond van het bestreden arrest onverschuldigd aan [gerequireerde] hebben voldaan.
EN MITSDIEN:
- A.
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
- B.
[gerequireerde] ([gerequireerde]) te veroordelen aan [requirant 1] ([requirant 1]) en [requirant 2] ([requirant 2]) te voldoen het bedrag dat zij aan wettelijke rente hebben voldaan uit hoofde van het bestreden arrest van 16 februari 2010 van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam met rolnummer 106.002.045 OK, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf het moment der betaling door [requirant 1] en [requirant 2] (9 maart 2010) tot het moment van volledige terugbetaling door [gerequireerde].
[De kosten dezes zijn: EUR 73,89 + 14,04 BTW]
Deurwaarder
[Ondergetekende verklaart opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage, bedoeld in art, 9, eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, aangezien de verzoekende partij de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van genoemde wet kan verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2010
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 2.1.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 2.3.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.1.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.2.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.3.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.4.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 2.4.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 2.5.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.7.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 1.6.
OK 13 februari 2003, rolnummer 421/2002 OK, rov. 4.18. OK 12 januari 2006, rolnummer 1946/2004 OK, rov. 1.2.
OK 12 januari 2006, rolnummer 1946/2004 OK, rov. 1.3.
OK 12 januari 2006, rolnummer 1946/2004 OK, rov. 1.4.
OK 16 februari 2010, rolnummer 106.002.045 OK, rov. 3.18.
Zie OK 12 januari 2006, rolnummer 1946/2004 OK, rov. 1.5.
OK 16 februari 2010, rolnummer 106.002.045 OK, rov. 1.2.
17 OK 16 februari 2010, rolnummer 106.002.045 OK, rov. 3.15.
Thans eisers in cassatie, te weten [requirant 1] en [requirant 2].
Een wetswijziging op dit punt is beoogd: Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3 (MvT), blz. 112 (art. 2:343a BW).
Memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens Akte houdende wijziging van eis d.d. 27 juli 2006, punt. 12 waar [gerequireerde] toelicht: ‘Onderwerp van geschil is sinds aanvang van de procedure in eerste aanleg niet anders geweest dan de waardebepaling van de door [gerequireerde] over te dragen aandelen in de vennootschappen Gebroeders [A] B.V. en Aannemersbedrijf [B] B. V. (daarin begrepen de 100% deelnememing van laatstgenoemde vennootschap in [C] B.V., hierna: ‘[C]’). De aanpassing van eis van de zijde van [gerequireerde] is niet meer dan een invulling van zijn oorspronkelijke vorderingen en voor wat betreft enkele onderdelen een specificatie daarvan, een en ander als nader ingevuld door de aangevoerde grieven.’ (onderstreping DR en MK). Zijn nieuwe Eiswijziging is opgenomen achter nr 16.
Vgl. voor de situatie in hoger beroep H.J. Snijders, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr 136, met vermelding van rechtspraak en literatuur.
HR 19 mei 2000, NJ 2000/603, rov.3.4.