Rb. Midden-Nederland, 18-01-2019, nr. UTR 18/4002 en UTR 18/4498
ECLI:NL:RBMNE:2019:467
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
UTR 18/4002 en UTR 18/4498
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2019:467, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 18‑01‑2019; (Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:2886, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Besluit tot weigering als gemachtigde door bestuursorgaan, una via-beginsel, onschuldpresumptie, evenredigheidsbeginsel Artikel 2:2, eerste lid, van de Awb Samenvatting: Beroep en verzoek om voorlopige voorziening m.b.t. besluit van verweerder om bijstand of vertegenwoordiging door eiser/verzoeker te weigeren op grond van art. 2:2, eerste lid, Awb. Door het enkele tijdsverloop is geen sprake van verwerking van het recht om art. 2:2, eerste lid, Awb toe te passen. Geen strijd met het una via-beginsel, aangezien het besluit van verweerder geen bestuursrechtelijke sanctie inhoudt. Het beroepsverbod als aan de orde gekomen in de strafrechtelijke procedure heeft een ander doel en reikwijdte dan de weigering o.g.v. art. 2:2, eerste lid, Awb. Geen strijd met onschuldpresumptie: er hoeft geen sprake te zijn van strafrechtelijke veroordelingen die onherroepelijk zijn. Besluit is niet in strijd met evenredigheidsbeginsel. Vw heeft alle relevante omstandigheden betrokken en op basis daarvan in redelijkheid tot weigering mogen overgaan.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/4498 en UTR 18/4002
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 januari 2019 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser/verzoeker] , te [woonplaats] , eiser/verzoeker
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, verweerder
(gemachtigden: mr. J. van Lamoen en mr. M. Baarslag).
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om bijstand of vertegenwoordiging door eiser/verzoeker (verder te noemen: eiser) te weigeren op grond van artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor een periode van drie jaar.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (geregistreerd onder nummer UTR 18/4002).
Kort voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 3 december 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het beroep is geregistreerd onder nummer UTR 18/4498. Partijen hebben verzocht het beroep gelijktijdig met het verzoek om voorlopige voorziening te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Omdat eiser ten tijde van de zitting nog geen factuur voor het betalen van het griffierecht in de zaak 18/4498 had ontvangen is de uitspraak uitgesteld teneinde eiser in de gelegenheid te stellen na ontvangst van de factuur het griffierecht alsnog te voldoen. Het griffierecht is vervolgens betaald, zodat nu uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat deze mogelijkheid ter zitting is besproken en dat partijen desgevraagd hebben aangegeven hiermee akkoord te zijn.
Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van ernstige bezwaren tegen eiser. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam (het hof) van 22 mei 2018. Uit het arrest volgt dat eiser, kort gezegd, is veroordeeld voor het meermalen opzettelijk onjuiste aangifte doen, valsheid in geschrift meermalen gepleegd, en het verstrekken van valse informatie aan de Belastingdienst. Het hof heeft eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. De weigering is met het bestreden besluit in stand gebleven.
Eiser voert aan dat verweerder het primaire besluit heeft genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij is door verweerder ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het primaire besluit een zienswijze naar voren te brengen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht geen aanleiding is gezien eiser voorafgaand aan het primaire besluit in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen. Volgens verweerder is de strekking van artikel 4:8 van de Awb in dit opzicht beperkt. Die bepaling beoogt slechts te waarborgen dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. Het gaat volgens verweerder niet om een rechtsbeschermingsfunctie. Verder wijst verweerder erop dat indien in strijd met artikel 4:8 van de Awb zou zijn gehandeld, dit in de bezwaarfase kan worden hersteld. Daarbij merkt verweerder op dat eiser in bezwaar niets heeft aangevoerd dat, indien hij dit al voorafgaand aan het primaire besluit had aangevoerd, tot een ander primair besluit had kunnen leiden. Eiser is dan ook niet in zijn belangen geschaad.
De voorzieningenrechter volgt eiser in het standpunt dat verweerder voorafgaand aan het primaire besluit toepassing had moeten geven aan artikel 4:8 van de Awb en eiser in gelegenheid had moeten stellen een zienswijze te geven, zeker wat de duur van de voorgenomen weigering betreft. Dat bij de toepassing van artikel 4:8 van de Awb het bieden van rechtsbescherming niet voorop staat, laat onverlet dat het artikel de strekking heeft een zorgvuldige voorbereiding te bevorderen. In dit verband is van belang dat het gaat om een voor eiser belastende beschikking berustend op feiten belangen die hem betreffen, waartegen hij - vooraf bezien - naar verwachting bedenkingen zou hebben. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser heeft in de bezwaarfase alsnog in voldoende mate, onder meer tijdens de hoorzitting, de gelegenheid gekregen zijn standpunt uiteen te zetten.
Eiser voert aan dat verweerder aan de weigering ten onrechte geen concrete en actuele beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de weigering slechts gebaseerd op de feiten waarvoor hij door de rechtbank Amsterdam en het hof is veroordeeld. Het gaat volgens eiser echter om oude feiten. Er is sprake van een groot tijdsverloop. In dit kader wijst eiser ook op het grote tijdsverloop tussen de uitspraak van het hof en het primaire besluit. Eiser vindt het onredelijk dat verweerder nu nog consequenties aan de feiten verbindt, terwijl die mogelijkheid al in februari 2015 bestond en hij tot het primaire besluit zijn werkzaamheden heeft kunnen voortzetten. Dat er in februari 2015 niet gekozen is voor een weigering heeft nu tot gevolg dat het recht om artikel 2:2, eerste lid, van de Awb toe te passen is verwerkt. Een actuele beoordeling van alle feiten en omstandigheden kan volgens eiser niet tot een weigering leiden. De enkele omstandigheid dat hij in lopende procedures zou traineren en irritant gedrag zou vertonen is daarvoor onvoldoende. Verder wijst eiser erop dat de fouten die hij in het verleden heeft gemaakt nu niet meer voorkomen. Dit was ook voor het Openbaar Ministerie de reden om eiser destijds niet aan de rechter-commissaris voor te geleiden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zijn conclusie dat sprake is van ernstige bezwaren heeft mogen baseren op de feiten waarvoor eiser door het hof is veroordeeld. Dat door het tijdsverloop het recht zou zijn verwerkt om eiser als gemachtigde te weigeren snijdt volgens verweerder geen hout. Na de uitspraak van de rechtbank was een weigering in beginsel mogelijk, maar leek deze overbodig vanwege het opgelegde beroepsverbod. Pas na de uitspraak van het hof was een weigering naast mogelijk ook noodzakelijk. Nadat verweerder het arrest had ontvangen heeft er een zorgvuldige interne afstemming plaatsgevonden, waarna het besluit om tot weigering over te gaan is genomen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat een weigering direct na de uitspraak van de rechtbank wellicht meer op zijn plaats was geweest. In dat geval zou verweerder zijn overgegaan tot een weigering van vijf jaar in plaats van de nu toegepaste drie jaar.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in het standpunt dat er door het enkele tijdsverloop geen sprake is van verwerking van het recht om artikel 2:2, eerste lid, van de Awb toe te passen. Verweerder heeft in voldoende mate toegelicht waarom eerst na het arrest van het hof tot een weigering van eiser als gemachtigde is overgegaan. Zo heeft verweerder gewezen op het beroepsverbod dat door de rechtbank was uitgesproken, wat een ruimere strekking heeft dan een weigering als gemachtigde. In het enkele feit dat verweerder meent dat het achteraf bezien beter was geweest om direct na de uitspraak van de rechtbank tot een weigering over te gaan ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een andere conclusie. De omstandigheid dat verweerder heeft ‘gewacht’ met het weigeren van eiser als gemachtigde doet in dit geval niet af aan de actualiteit van de feiten waar eiser voor is veroordeeld en de urgentie van de weigering. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het gaat om feiten in de periode van 1 januari 2011 tot en met 17 februari 2015, zodat alleen daarom al niet gesproken kan worden van een dusdanig tijdsverloop wat afbreuk zou doen aan de actualiteit en urgentie. Ook de omstandigheid dat eiser meent dat hij zogezegd zijn leven heeft gebeterd, betekent niet dat daarmee het recht om artikel 2:2, eerste lid, van de Awb toe te passen is verwerkt. Voor dat standpunt bestaan geen aanknopingspunten in de wet noch de wetshistorie of jurisprudentie. De voorzieningenrechter ziet ook in eisers stelling dat hij niet is voorgeleid (of in bewaring is gesteld) en dat daaruit blijkt dat ook de Officier van Justitie destijds vond dat hij zijn leven gebeterd heeft, geen aanleiding voor een andere conclusie. Deze stelling is geheel niet onderbouwd. Tot slot laat de voorzieningenrechter eisers stelling dat de enkele omstandigheid dat hij in lopende procedures zou traineren en irritant gedrag zou vertonen onvoldoende zou zijn voor de weigering buiten beschouwing. Verweerder heeft die omstandigheden niet aan de weigering ten grondslag gelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert verder aan dat het besluit om eiser als gemachtigde te weigeren in strijd is met het una via-beginsel. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit niet onderkend. Volgens eiser houdt de weigering namelijk een beroepsverbod in. Dit beroepsverbod is al in de strafrechtelijke procedure aan de orde gekomen en is in die procedure niet in stand gebleven. Eiser verwijst in dit kader onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2015.1.Dat verweerder pas na het arrest van het hof besloten heeft om tot weigering over te gaan, omdat het beroepsverbod een ruimere strekking zou hebben, bevestigt volgens eiser dat de weigering en het beroepsverbod dezelfde belangen dienen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit om eiser te weigeren als gemachtigde niet in strijd is met het una via-beginsel. Er is namelijk geen sprake van een bestuursrechtelijke sanctie, zoals bij het opleggen van een bestuurlijke boete. Bovendien gaat het in dit geval bij het beroepsverbod en de weigering op grond van artikel 2:2, eerste lid, van de Awb niet om “dezelfde gedraging”. De weigering is immers gebaseerd op het bestaan van ernstige bezwaren tegen eiser. Verder heeft het beroepsverbod een veel ruimere strekking, het geldt namelijk voor alle werkzaamheden. Het besluit om eiser als gemachtigde te weigeren ziet slechts op zijn bijstands- en vertegenwoordigende werkzaamheden in het contact met verweerder.
11. De voorzieningenrechter volgt verweerder in het standpunt dat geen sprake is van strijd met het una via-beginsel. Het besluit om eiser als gemachtigde te weigeren houdt immers geen bestuursrechtelijke sanctie in. Inherent hieraan is ook dat het beroepsverbod als aan de orde gekomen in de strafrechtelijke procedure een ander doel en andere reikwijdte heeft dan de weigering op grond van artikel 2:2, eerste lid, van de Awb. De verwijzing van eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2015 leidt niet tot een andere conclusie. Uit het arrest volgt niet dat na een strafrechtelijke procedure waarbij geen beroepsverbod is opgelegd of waarbij een eerder opgelegd beroepsverbod niet in stand is gebleven niet tot weigering mag worden overgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat het besluit om eiser als gemachtigde te weigeren in strijd is met de onschuldpresumptie. De uitspraak van het hof Amsterdam is nog niet onherroepelijk, aangezien er cassatie is ingesteld. Er dient gedurende het gehele strafproces sprake te zijn van een vermoeden van onschuld. Eiser verwijst in dit kader onder meer naar het arrest van het EHRM van 25 maart 1983, Minelli tegen Zwitserland.2.De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 12 oktober 2016 gaat niet op, aangezien in de zaak sprake was van een onherroepelijk veroordeling. Daarvan is in eisers geval nog geen sprake.3.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van strijd met de onschuldpresumptie geen sprake is. Hoewel er sprake moet zijn van een veroordeling, hoeft er geen sprake te zijn van een onherroepelijke veroordeling. Verweerder verwijst in dit verband naar de door eiser genoemde uitspraak van de ABRvS van 12 oktober 2016.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van strijd met de onschuldpresumptie geen sprake is. Uit de uitspraak van de ABRvS 12 oktober 2016 volgt dat in het geval een weigering direct gebaseerd is op het gepleegd zijn van strafbare feiten, de onschuldpresumptie vergt dat daaromtrent strafrechtelijke veroordelingen zijn uitgesproken. De ABRvS heeft verder geoordeeld dat het voor het toepassen van artikel 2:2, eerste lid, van de Awb, evenwel niet noodzakelijk is dat sprake is van strafrechtelijke veroordelingen die onherroepelijk zijn. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daar in eisers geval anders over te oordelen. De verwijzing van eiser naar het arrest Minelli tegen Zwitserland leidt niet tot een andere conclusie. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat in een situatie als de hier voorliggende, ter voorkoming van strijd met de onschuldpresumptie sprake moet zijn van onherroepelijke veroordeling. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser voert aan dat de gevolgen van het besluit tot weigering niet evenredig zijn tot de met het besluit te dienen doelen. Een belangrijk deel van zijn adviespraktijk bestaat uit het doen van belastingaangiftes. Door de weigering is hij niet meer in staat die werkzaamheden uit te voeren. Hij heeft daardoor geen inkomen en daarnaast leidt het besluit tot reputatieschade. Ook wijst eiser nogmaals op de omstandigheid dat hij zijn leven heeft gebeterd.
16. Verweerder vindt de maatregel om eiser als gemachtigde te weigeren, gelet op de aard en ernst van de door eiser gepleegde fiscale delicten, op zijn plaats. Het vertrouwen van verweerder in eiser is hierdoor ernstig geschaad. Verder wijst verweerder erop dat eiser door de maatregel niet geheel van zijn broodwinning is beroofd. De maatregel houdt namelijk geen beroepsverbod in. De meeste taken, zoals die van adviserende aard, kan hij nog verrichten. Het is eiser uitsluitend verboden om in het contact met verweerder als gemachtigde op te treden. In dit kader merkt verweerder op dat bekend is dat eiser onder meer als extern adviseur is verbonden aan [naam] B.V. te [vestigingsplaats] . Deze werkzaamheden, die eiser mogelijk voor meer kantoren verricht, worden door een weigering niet onmogelijk gemaakt. Verder vindt verweerder van belang dat de weigering mede is ingegeven ter bescherming van de belangen van belastingplichtigen. Dit algemene belang dient te prevaleren boven het individuele belang van eiser om zijn werkzaamheden als gemachtigde te kunnen voortzetten. Ter zitting heeft verweerder nog gereageerd op eisers stelling dat hij zijn leven heeft gebeterd. Volgens verweerder is er gekeken naar het correctiepercentage in de aangiftes die eiser namens zijn cliënten heeft gedaan vanaf belastingjaar 2013 tot en met belastingjaar 2017. Waar in 2013 sprake was van een correctiepercentage van 51% en het jaar daarna 24%, was er in 2017 nog altijd sprake van een correctiepercentage van 9%. Van iemand die stelt dat sprake is van gedragsverbetering verwacht verweerder dat er nog hooguit sprake is van een klein foutje. Met een percentage van 9% kan daar niet van worden gesproken.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder alle relevante omstandigheden in zijn besluit tot weigering van eiser als gemachtigde heeft betrokken en op basis daarvan in redelijkheid tot weigering heeft mogen overgaan. Verweerder heeft groter gewicht mogen toekennen aan de bescherming van de belangen van de belastingplichtigen dan aan eisers individuele belang. Daarbij vindt de voorzieningenrechter ook van belang dat eiser weliswaar heeft gesteld dat zijn praktijk voor een groot gedeelte bestaat uit het doen van belastingaangiften, maar dat hij zijn stelling niet heeft onderbouwd. Eiser heeft geen inzicht verschaft in zijn praktijk als belastingadviseur, terwijl verweerder erop heeft gewezen dat eiser ook werkzaamheden heeft verricht als extern adviseur. Verder heeft verweerder, in reactie op eisers stelling in beroep, mogen concluderen dat eiser niet heeft onderbouwd waaruit blijkt dat hij zijn gedrag als gemachtigde heeft gebeterd en dat weliswaar sprake lijkt te zijn van een positieve ontwikkeling in het percentage correcties dat wordt gedaan op eisers aangiften, maar dat dit onvoldoende gewicht in de schaal legt om van weigering als gemachtigde af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
20. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder gelet op overweging 5 in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-, en een wegingsfactor 1).
21. De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aan eiser vergoedt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- -
draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht te betalen van in totaal € 340, - (€ 170,- voor de voorlopige voorziening en € 170,- voor het beroep);
- -
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑01‑2019