CRvB, 06-08-2019, nr. 17/7422 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:2615
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-08-2019
- Zaaknummer
17/7422 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2615, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑08‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/251
USZ 2019/271
JB 2019/170
Uitspraak 06‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Intrekken na opschorten. Intrekken en terugvorderen bijstand. Vermogensonderzoek. Themacontrole. Selectie bijstandsgerechtigden. Aanbesteding. Bevoegdheid bureau Buitenland. Geen ongeoorloofde uitbesteding. Juist taxatieverslag.
17. 7422 PW, 19/475 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2017, 16/1516 (aangevallen uitspraak 1), en van 20 december 2018, 18/755 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Anik. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door , R.W.M.M. Hendrickx, C.W.M.G. Volleberg en
M.P.A. van Wijlick.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 december 2003, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker handhaving/toezichthouder van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader heeft de medewerker Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 16 juni 2015. In dat rapport is vermeld dat in het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , een perceel bouwgrond van 224 m2 op het adres [adres 1] , tegenover nummer [nummer 1] , [gemeente 1] , hoek [adres 2] en [adres 3] , bekend als grondstuk 0, perceel 1915 (bouwgrond), op naam van appellant is geregistreerd en dat appellant deze onroerende zaak op 4 juli 2007 door aankoop in zijn bezit heeft gekregen. Een lokale makelaar in Turkije heeft op 26 mei 2015 de actuele waarde van de bouwgrond getaxeerd op 190.000 Turkse Lira (TL), met de vermelding dat dit overeenkomt met € 89.000,-.
1.2.2.
Onder verwijzing naar deze bevindingen heeft het college appellant bij brief van 15 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek met twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Regio Limburg Noord (sociaal rechercheurs) op 12 november 2015, met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder gegevens over de bouwgrond en bankafschriften van alle Turkse bankrekeningen van appellant. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 oktober 2015 is geblokkeerd. Tijdens het gesprek op 12 november 2015 heeft appellant, op vragen van de sociaal rechercheurs, onder meer het volgende verklaard. Het klopt dat de bouwgrond op zijn naam staat. Hij heeft de bouwgrond geërfd van zijn vader en herkent de bouwgrond aan de hand van de getoonde foto’s. Het bedrag van 8.500 TL dat op de tapu senedi (eigendomsakte) staat, is het bedrag dat zijn vader ooit heeft betaald voor de bouwgrond. Appellant heeft zijn broer [X] (X) een machtiging gegeven om de bouwgrond op zijn naam te laten zetten. Bij X heeft appellant een schuld van ongeveer € 4.500,-. Appellant wist niet dat wanneer hij iets van zijn vader zou krijgen, ook al is dat bouwgrond, hij dat zou moeten melden bij het college. Appellant heeft een bankrekening bij de [bank] bank met nummer [...] [nummer 2] (Turkse bankrekening). Hij heeft deze bankrekening op 23 september 2015 geopend. Hij wil straks eventueel terug naar Turkije en heeft daarom alvast een bankrekening geopend in Turkije. Tijdens het gesprek heeft appellant een aantal in de Turkse taal opgestelde documenten overgelegd, waaronder twee eigendomsbewijzen.
1.2.3.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 12 november 2015 opgeschort op de grond dat appellant tijdens het gesprek op die datum niet alle gevraagde gegevens bij zich had (opschortingsbesluit). Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door vóór 26 november 2015 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van de Turkse bankrekening vanaf 23 september 2015, voorzien van begin- en eindsaldo (gevraagde bankgegevens). Op verzoek van appellant heeft het college de hersteltermijn verlengd tot en met 10 december 2015. Hangende het bezwaar tegen het opschortingsbesluit heeft appellant bij brief van 5 januari 2016 de Nederlandse vertalingen ingediend van de documenten die hij tijdens het gesprek op 12 november 2015 had ingeleverd. Het gaat om de volgende documenten:
- een eigendomsakte, waarop is vermeld dat [naam 1] en [naam 2] de bouwgrond op 4 juli 2007 hebben verkocht aan appellant voor 8.500 TL (eigendomsakte I);
- een eigendomsakte, waarop is vermeld dat appellant de bouwgrond op 27 oktober 2015 heeft verkocht aan [S] (S) voor 36.000 TL (eigendomsakte II);
- een formulier ‘koopovereenkomst onroerend goed’, dat betrekking heeft op de bouwgrond en waarop is vermeld: “speciale voorwaarden: betaling is 36.000 TL Op eurobasis = 12.000”, met de handtekeningen van twee getuigen, S en X als gemachtigde (koopovereenkomst);
- een ongedateerde schriftelijke verklaring van X dat hij appellant op 17 maart 2014 “vanwege zijn financiële problemen 4.500 Euro [heeft] geleend op voorwaarde dat hij deze terug zal betalen”, ondertekend door appellant en X (leenverklaring), en
- een ongedateerd ‘taxatieverslag onroerende zaak’, opgesteld door [naam 3] , luidende: “De prijs van de kavel, groot 224 vierkante meters, die staat geregistreerd op perceel 1915, kaart 7, welke de gemeente [gemeente 2] en het Kadaster verstrekken is 36.000 TL (zes en dertig duizend TL) en per 25-10-2015 is de waarde 36.000 TL.” (taxatieverslag).
1.3.
Bij besluit van 21 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 12 november 2015 ingetrokken. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, kort weergegeven en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar heeft verzuimd om binnen de hersteltermijn de gevraagde bankafschriften van de Turkse bankrekening te verstrekken.
1.4.
De medewerker heeft in november 2016 een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de vóór 1 oktober 2015 aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 1 december 2016, met het verzoek nader genoemde gegevens te verstrekken. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij heeft het geld uit de verkoop van de bouwgrond op de bankrekening van zijn broer laten storten. Appellant had een machtiging aan zijn broer afgegeven, zodat hij de bouwgrond kon verkopen. Appellant had schulden bij zijn broer en gokschulden. Door de verkoop van de bouwgrond heeft appellant die schulden afbetaald aan zijn broer. Appellant heeft geen geld ontvangen van de verkoop van de bouwgrond, omdat hij schulden had bij zijn broer. Daarom is al het geld naar zijn broer gegaan. Appellant heeft de Turkse bankrekening geopend omdat hij gebruik wilde maken van de remigratieregeling. Deze rekening wordt tot op heden niet gebruikt. Appellant weet niet hoeveel de bouwgrond destijds waard was. De bouwgrond, die afgelegen ligt en niet veel waard is, is op zijn naam gekomen via zijn vader. Tijdens het gesprek heeft appellant onder meer een document van zijn Turkse bankrekening overgelegd.
1.5.
In de resultaten van het onderzoek, neergelegd in rapporten van 23 december 2015 en 13 maart 2017, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit 2):
- de bijstand van appellant in te trekken over een drietal in de periode van 4 juli 2007 tot en met 11 november 2015 gelegen periodes (periodes in geding) en
- de over de periodes in geding gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 77.617,-.
Aan bestreden besluit 2, kort weergegeven en voor zover hier van belang, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat hij de bouwgrond in zijn bezit had. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn vader de bouwgrond gekocht heeft, dat de bouwgrond een lagere economische waarde heeft dan € 89.000,- en dat als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij in de periode tot 26 mei 2015 en vanaf 27 oktober 2015 recht op bijstand zou hebben gehad. Wat de laatste periode betreft, bestaat veel onduidelijkheid over de verkoop van de bouwgrond. Appellant heeft van 26 mei 2015 tot en met 26 oktober 2015 geen recht op bijstand wegens vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Van 4 juli 2007 tot 26 mei 2015 en van 27 oktober 2015 tot en met 11 november 2015 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het ten onrechte aan appellant verstrekte bedrag aan bijstand bedraagt € 120.285,68. Het terug te vorderen bedrag wordt gematigd. Hiervoor wordt uitgegaan van de op 26 mei 2015 getaxeerde waarde van de bouwgrond van € 89.000,-. Op dit bedrag worden in mindering gebracht de op 4 juli 2007 voor appellant geldende vermogensgrens ten bedrage van € 10.490,- en een schuld van appellant aan de Belastingdienst tot een bedrag van € 893,-.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Themacontrole / onderzoek in Turkije
4.1.
Appellant heeft als meest vergaande grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Hiertoe heeft appellant naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid in nationaliteit heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.2.1.
Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Daarbij mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Zie de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702.
4.2.2.
Een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen in het buitenland dient een legitiem doel. Het college is in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing, en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van
sociale voorzieningen, bij het toepassen van de onder 4.2.1 genoemde algemene onderzoeksbevoegdheid een selectie uit het totale bestand van bijstandsgerechtigden te maken, tenzij hierbij een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.
4.2.3.
De themacontrole is beschreven in de notitie ‘Themacontrole Onroerend goed’ van 1 december 2014 (notitie), die betrekking heeft op het gezamenlijke bestand van alle bijstandsgerechtigden in de gemeenten Venlo en Venray. Aan de hand van de notitie, de door het college hangende het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2017 ingebrachte voortgangsnotitie en de door het college in de verweerschriften en ter zitting van de rechtbank en de Raad gegeven toelichting op de themacontrole wordt over de - aard en opzet van de - themacontrole het volgende vastgesteld.
4.2.3.1. De themacontrole behelst een algemeen onderzoek naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden van de gemeenten Venlo en Venray. Dit onderzoek vindt vanaf maart 2015 plaats in de landen van herkomst van de bijstandsgerechtigden. Bij aangetroffen onroerend goed vinden vervolgens in Nederland verificatieonderzoeken plaats, bestaande uit onder meer het opvragen van gegevens en het voeren van gesprekken. Voor beide gemeentes worden deze verificatieonderzoeken uitgevoerd door de sociale recherche.
4.2.3.2. De selectie van bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in Nederland heeft plaatsgevonden aan de hand van een risicoprofiel, waarbij de volgende selectiecriteria zijn gehanteerd: geboorteland Nederland, 55 jaar en ouder zijn en - omdat via een erfenis onroerende zaken kunnen worden verkregen - overleden ouders. Na deze selectie bleven 179 bijstandsgerechtigden over. Deze bijstandsgerechtigden zijn via het Kadaster gecontroleerd op het bezit van onroerende zaken. Na deze controle bleven zeventien bijstandsgerechtigden over. Na verder dossieronderzoek bleken de onroerende zaken van deze bijstandsgerechtigden bekend te zijn. Het onderzoek naar vermogen in Nederland eindigde in november 2016.
4.2.3.3. Omdat het niet mogelijk is om tegelijkertijd in alle landen ter wereld een vermogensonderzoek te laten plaatsvinden, is ervoor gekozen om de controle van alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse afkomst te verdelen in tranches. Hierbij wordt per periode van zes tot twaalf maanden naar één of enkele landen van herkomst gekeken. Om meerdere pragmatische redenen - onder meer omdat in Venlo en Venray relatief veel bijstandsgerechtigden een band met Turkije hebben en in dat land betrekkelijk eenvoudig onderzoek kan worden gedaan door Bureau Buitenland - is in Turkije gestart met onderzoek naar vermogen van bijstandsgerechtigden. Na afloop van elk verificatieonderzoek wordt een nieuw onderzoek gestart. In de notitie is opgenomen dat de volgende tranches mogelijk betrekking hebben op bijvoorbeeld Polen, Marokko en het Caraïbisch gebied.
4.2.3.4. De selectie voor onderzoek naar vermogen in Turkije heeft plaatsgevonden aan de hand van de volgende selectiecriteria: geboren in Turkije - in totaal 400 bijstandsgerechtigden, waarvan 88 uit Venray -, geboren vóór 1981 en vakantiegedrag. Na deze selectie bleven in totaal 123 bijstandsgerechtigden over. Na een pre-check door Bureau Buitenland bleven 78 bijstandsgerechtigden over - waarvan veertien uit Venray - die aan een onderzoek zijn onderworpen. Het onderzoek in Turkije eindigde in juni 2017. Dit onderzoek heeft meer tijd gekost dan was voorzien, mede gezien het grote aantal vermogensonderzoeken dat moest worden verricht.
4.2.3.5. Vanaf maart 2017 is ook in andere landen onderzoek gedaan naar vermogen van bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse afkomst. De selectie voor die vermogensonderzoeken heeft plaatsgevonden aan de hand van de onder 4.2.3.4 genoemde selectiecriteria: geboorteland, geboren vóór 1981 en vakantiegedrag. Het gaat om de volgende landen.
- Vanaf maart 2017: België, Spanje en Duitsland. Het IBF heeft onderzoek gedaan naar vermogen van de uit deze landen afkomstige bijstandsgerechtigden die aan de selectiecriteria voldeden. De onderzoeken naar vermogen van bijstandsgerechtigden afkomstig uit België, Spanje en Duitsland eindigden in onderscheidenlijk mei, juni en juli 2017.
- Vanaf oktober 2017: Marokko en Polen. Deze onderzoeken lopen nog.
- Vanaf maart 2018: de Nederlandse Antillen. Dit onderzoek is afgerond.
4.2.4.
Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat het college bij de selectie van de bijstandsgerechtigden voor onderzoek naar vermogen in het land van herkomst enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Uit wat is vastgesteld over - de aard en opzet - van de themacontrole kan, anders dan appellant stelt, niet worden afgeleid dat het college de intentie heeft gehad - en deze intentie ook ten uitvoer heeft gelegd - om uitsluitend onderzoek te doen naar vermogen van bijstandsgerechtigden die afkomstig zijn uit Turkije. Integendeel, daaruit valt juist af te leiden dat het niet alleen de intentie van het college was om in het kader van de themacontrole onderzoek te doen naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden, maar ook dat in dat kader feitelijk onderzoek is en wordt gedaan in andere landen dan Turkije, waaronder Nederland en de onder 4.2.3.5 genoemde landen. Het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat na afronding van de onderzoeken in Marokko en Polen andere landen in onderzoek zullen worden genomen, maar kon alleen niet zeggen welke landen dat zullen zijn.
4.2.5.
De beroepsgrond dat het door het college verrichte onderzoek naar vermogen van bijstandsgerechtigden vergelijkbaar is met het onderzoek waarover de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3153 (Almelo), wordt verworpen. Uit 4.2.4 volgt immers dat, zoals het college terecht stelt, het in het kader van de themacontrole uitgevoerde onderzoek moet worden beschouwd als een gefaseerd en doorlopend onderzoek naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden in Venlo en Venray. Weliswaar is in de notitie niet geconcretiseerd in welke andere landen dan Nederland en Turkije onderzoek zal worden gedaan naar vermogen van bijstandsgerechtigden, maar in de notitie is wel vermeld dat na afloop van elk onderzoek een nieuw onderzoek wordt gestart en daarbij zijn wel concrete landen genoemd waar mogelijk vermogensonderzoek zal plaatsvinden. In ieder geval heeft ook daadwerkelijk onderzoek plaatsgevonden naar vermogen van bijstandsgerechtigden die uit die landen afkomstig zijn. Dat een aantal onderdelen van de notitie is toegespitst op het onderzoek in Turkije heeft als reden, zo heeft het college ter zitting van de Raad naar voren gebracht, dat voor het onderzoek in Turkije Bureau Buitenland is ingeschakeld, waarmee aanzienlijke kosten waren gemoeid, waarover verantwoording moet worden afgelegd, terwijl voor onderzoeken in andere landen - kosteloos - het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) is en wordt ingeschakeld.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.5 volgt dat de beroepsgrond, dat het in het kader van de themacontrole verrichte onderzoek discriminatoir is, niet slaagt.
4.4.
Appellant heeft in de tweede plaats, kort weergegeven, aangevoerd dat de uitbesteding van het onderzoek in Turkije aan Bureau Buitenland onrechtmatig is geweest.
4.5.
Voor zover appellant in dit verband heeft gewezen op het niet of gebrekkig aanbesteden van dat onderzoek, wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.5.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-22) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende.
4.5.3.
De aanbestedingsregels zijn neergelegd in de Aanbestedingswet 2012. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, blz. 3) is het volgende opgenomen: “Het wetsvoorstel beoogt een duidelijk en eenvormig kader te bieden voor aanbesteden. Het is erop gericht dat de overheid op een transparante en effectieve manier inkoopt tegen de beste prijs-kwaliteitverhouding, waarbij ondernemers een goede en eerlijke kans maken op een opdracht.” Dat en in welk opzicht in dat kader het belang van appellant is betrokken bij het naleven van de aanbestedingsregels, blijkt nergens uit en heeft appellant ter zitting van de Raad ook niet duidelijk kunnen maken. Appellant beoogt met zijn beroep op de aanbestedingsregels, zo begrijpt de Raad uit de antwoorden die appellant ter zitting heeft gegeven op de hem op dit punt voorgelegde vragen, de zorgvuldigheid van het door Bureau Buitenland in Turkije verrichte onderzoek aan de orde te stellen. De aanbestedingsregels zijn hiervoor echter niet bedoeld en strekken dus kennelijk niet tot bescherming van het belang van appellant. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan een vernietiging van de bestreden besluiten op de grond dat het onderzoek in Turkije niet of op gebrekkige wijze is aanbesteed.
4.6.
Voor zover appellant meent dat het college niet bevoegd was om het vermogensonderzoek in Turkije uit te besteden aan Bureau Buitenland wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947), valt uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen, af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de WWB als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing, en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens, bijvoorbeeld door middel van vergelijking in geautomatiseerde bestanden. Voorts heeft de Raad overwogen dat de uitoefening van de in artikel 53a van de WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid en van de in artikel 17 van de WWB opgenomen bevoegdheid om inlichtingen en medewerking van de bijstandsgerechtigde te verlangen, bij wet zijn opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De uitoefening van deze bevoegdheden kan ertoe leiden dat diep wordt doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van de bijstandsgerechtigde. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat artikel 7, vierde lid, van de WWB gelijkluidend is aan artikel 7, vierde lid, van de PW.
4.6.2.
Bureau Buitenland heeft in opdracht van het college in Turkije via Rain onderzoek laten doen naar het bezit van onroerende zaken van appellant in dat land. Uit het onder 1.2.1 genoemde rapport van Rain blijkt dat dit onderzoek bestond uit een onderzoek in de Kadastrale Registers in Turkije aan de hand van de persoonsgegevens van appellant en zijn toenmalige echtgenote, waaronder de voornamen van hun vaders en moeders. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de bouwgrond op naam van appellant stond geregistreerd, waarna Rain een lokale taxateur heeft ingeschakeld om de waarde van de bouwgrond te laten taxeren. Zoals al is overwogen onder 4.2.3.1, heeft het daaropvolgende verificatieonderzoek plaatsgevonden door de sociale recherche. Anders dan dit laatste - in Nederland verrichte - onderzoek, is het onderzoek in de Kadastrale Registers in Turkije niet een kerntaak van het college in de onder 4.6.1 bedoelde zin. Hetzelfde geldt voor het (taxatie)onderzoek naar de waarde van de bouwgrond. Door Bureau Buitenland onderzoek in Turkije te laten verrichten, heeft het college dus geen kerntaken ongeoorloofd uitbesteed.
4.7.
Wat het onderzoek in Turkije betreft, heeft appellant voorts aangevoerd dat de door Rain ingeschakelde advocaat (Y) niet bevoegd was het onderzoek in Turkije te verrichten, nu het college te kennen heeft gegeven dat de door appellant in beroep ingebrachte algemene volmacht, die het college aan Y had verleend, hier niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat slechts kan worden beoordeeld of het verkregen bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen (zie de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2912). Beoordeeld naar Nederlands recht valt niet in te zien dat Y, verbonden aan Rain, een volmacht nodig had van het college om onderzoek te doen in de Kadastrale Registers van Turkije. Het college heeft overigens in bestreden besluit 2 kenbaar gemaakt dat de volmacht nodig was om Y in Turkije een eventuele civiele procedure tot beslaglegging te kunnen laten voeren, maar dat het college in het geval van appellant geen beslag heeft laten leggen, zodat de volmacht in dit geval geen betekenis heeft.
4.8.
Appellant heeft in de derde en laatste plaats, kort weergegeven, aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek een onaanvaardbare inbreuk maakt op zijn privéleven en dus strijdig is met artikel 8 van het EVRM. In dit kader heeft appellant tevens aangevoerd dat het onderzoek in strijd met de Turkse wet- en regelgeving is verricht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2914, is bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvorming of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure mag worden gebruikt, slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Daarbij moet wel voldoende acht worden geslagen op de waarborgen zoals die onder andere verankerd liggen in artikel 8 van het EVRM.
4.8.2.
De gehanteerde onderzoeksmiddelen vormden een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910) biedt de in artikel 53a van PW vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. In geschil is de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging op het recht van appellant op respect voor zijn privéleven.
4.8.3.
Met het raadplegen van gegevens in digitale registers van - in dit geval - het Kadaster in Turkije wordt een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant gemaakt. Zie hiervoor de onder 4.8.1 genoemde uitspraak van 1 oktober 2018. Ook in dit geval kan niet worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te onderzoeken, omdat appellant het bezit van het vermogen zelf niet heeft opgegeven aan het college. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De inbreuk op het respect voor het privéleven van appellant als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM was dan ook gerechtvaardigd.
4.9.
Uit al wat is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.8.3 volgt dat de onder 4.1 opgenomen beroepsgrond, dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen, niet slaagt. Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen bij de beoordeling kunnen worden betrokken.
Intrekking met ingang van 12 november 2015 (17/7422 PW)
4.10.
Appellant heeft te kennen gegeven dat de opschorting van het recht op bijstand niet meer ter discussie staat. Daarom ligt hier uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 12 november 2015, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, in rechte stand kan houden.
4.11.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevraagde bankafschriften van de Turkse bankrekening van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Ook staat vast dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn, die liep tot en met 10 december 2015, bankafschriften van de Turkse bankrekening heeft overgelegd.
4.13.
Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat hij een bankboekje van de Turkse bankrekening heeft overgelegd. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij binnen de hem gegeven hersteltermijn wel (voldoende) gegevens over zijn Turkse bankrekening heeft verstrekt, bieden de beschikbare gegevens daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Het college heeft ook ontkend een bankboekje van de Turkse bankrekening te hebben ontvangen. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant heeft verzuimd het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim binnen de daartoe gestelde termijn te herstellen.
4.14.
Wat appellant verder heeft aangevoerd, komt erop neer dat hij niet eerder dan tijdens het gesprek op 1 december 2016 een bankafschrift van zijn Turkse bankrekening heeft kunnen verstrekken en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet binnen de hem gegeven hersteltermijn het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim heeft hersteld. Deze beroepsgrond slaagt alleen al daarom niet, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om het tijdens het gesprek op 1 december 2016 ingeleverde bankafschrift eerder over te leggen. Appellant heeft in zijn - door het college ingewilligde - verzoek om die termijn te verlengen ook niet kenbaar gemaakt dat hij niet aan bankgegevens van de Turkse bankrekening kon komen. Uit de beschikbare gegevens kan overigens niet worden afgeleid wat appellant precies heeft gedaan om bankgegevens van deze bankrekening te verkrijgen.
4.15.
Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat hij tijdens het gesprek op 1 december 2016 alsnog een bankafschrift van de Turkse bankrekening heeft verstrekt, slaagt deze beroepsgrond niet. Immers, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1545) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na de hersteltermijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In wat is overwogen onder 4.14 ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.16.
Gelet op 4.10 tot en met 4.15 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 12 november 2015 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.17.
Uit 4.9 en 4.16 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Intrekking en terugvordering over de periodes in geding (19/475 PW)
4.18.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.19.
Niet in geschil is dat de bouwgrond in de periode van 4 juli 2007 tot en met 26 oktober 2015 in het Kadaster van [gemeente 2] op naam van appellant stond geregistreerd en ook dat appellant in die periode over de bouwgrond kon beschikken. Verder blijkt uit eigendomsakte II dat de bouwgrond op 27 oktober 2015 is verkocht. Daarnaast staat vast dat appellant in de periodes in geding niet bij het college melding heeft gemaakt van het bezit van de bouwgrond en ook niet van de verkoop daarvan. Appellant betwist niettemin toch dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat hij om de volgende reden geruime tijd niet heeft geweten dat hij de bouwgrond in zijn bezit had. Zijn vader wilde voor zijn overlijden alvast de erfenis verdelen, om te voorkomen dat zijn kinderen daarover een geschil zouden krijgen, en heeft daarom de bouwgrond voor appellant aangekocht. Zijn vader verzweeg voor appellant de aankoop van de bouwgrond, omdat appellant veel privéproblemen had.
4.20.
Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellant op eigendomsakte I als koper van de bouwgrond is vermeld en op eigendomsakte II als verkoper daarvan. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hem niet valt te verwijten dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door het bezit (en de verkoop) van de bouwgrond niet te melden bij het college, slaagt dit betoog niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.19 is vastgesteld, het geval. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant in de periodes in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit en de verkoop van de bouwgrond.
4.21.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting voor het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld.
4.22.
Appellant betwist de door een lokale makelaar op 26 mei 2015 getaxeerde waarde van de bouwgrond. Hij voert in dat verband in de eerste plaats aan dat deze makelaar niet bevoegd was de bouwgrond te taxeren, omdat dit in Turkije alleen maar mogelijk is indien een gerechtelijke procedure wordt opgestart, en dat de taxatie dus onrechtmatig is. Alleen al bij gebreke van enige onderbouwing hiervan slaagt deze beroepsgrond niet.
4.23.
Appellant heeft wel terecht aangevoerd dat de op 26 mei 2015 getaxeerde waarde in euro’s, zoals vermeld in het taxatierapport, niet juist is. Het college heeft namelijk in zijn verweerschrift erkend dat van een onjuiste wisselkoers is uitgegaan en dat de waarde van de bouwgrond omgerekend € 66.084,- bedraagt. Dit baat appellant echter niet, aangezien ook dat bedrag ruimschoots boven de voor hem geldende vermogensgrens uitkomt.
4.24.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij met de door hem verstrekte gegevens aannemelijk heeft gemaakt wat de waarde(ontwikkeling) van de bouwgrond is en ook dat deze waarde de voor hem geldende vermogensgrens niet overschrijdt. Appellant verwijst hiervoor naar het op eigendomsakte I vermelde aankoopbedrag van 8.500 TL en naar het in de verkoopovereenkomst, eigendomsakte II en het taxatieverslag opgenomen bedrag van 36.000 TL. Voorts heeft appellant gesteld, onder verwijzing naar de leenverklaring, dat hij een schuld had bij zijn broer van € 4.500,-.
4.25.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft met het door hem in beroep overgelegde ongedateerde, zeer summiere en niet onderbouwde taxatieverslag niet aannemelijk gemaakt dat de waarde als vermeld in het taxatierapport van 26 mei 2015 te hoog is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869) volgt dit evenmin uit het verkoopbedrag, zoals dat op de eigendomsakten I en II is vermeld. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat niet duidelijk is of de op deze aktes genoemde verkoopbedragen de reële marktwaardes weergeven. De overgelegde eigendomsakten zijn uittreksels uit het eigendomsregister waarbij de gegevens worden aangedragen door vervreemder en verkrijger van de onroerende zaak. Daarbij is van belang dat de onroerende zaakbelasting plaatsvindt naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Weliswaar komt het in eigendomsakte II opgenomen verkoopbedrag overeen met het in de - onderhandse - verkoopovereenkomst opgenomen bedrag, maar dat is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de koper 36.000 TL voor de bouwgrond heeft betaald. Objectieve en verifieerbare gegevens over de exacte hoogte van het bedrag dat de koper feitelijk voor de bouwgrond heeft betaald, ontbreken immers. Met de enkele, ongedateerde en niet nader verifieerbaar onderbouwde leenverklaring heeft appellant het bestaan van de gestelde schuld aan zijn broer niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat als appellant die schuld wel aannemelijk zou hebben gemaakt, dit voor hem dan geen betekenis zou hebben gehad. Hierbij kan worden gewezen op het moment waarop de schuld zou zijn ontstaan, op de omstandigheid dat wegens onduidelijkheid van het vermogen het recht op bijstand over een groot deel van de periodes in geding niet kan worden vastgesteld en de hoogte van de op 26 mei 2015 getaxeerde waarde.
4.26.
Uit 4.22 tot en met 4.25 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de onder 4.21 omschreven bewijslast die op hem rust. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in de periodes van 4 juli 2007 tot 26 mei 2015 en van 27 oktober 2015 tot en met 11 november 2015 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 26 mei 2015 tot en met 26 oktober 2015 geen recht op bijstand had, omdat het vermogen van appellant in die periode de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. In aanmerking genomen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het college verplicht de bijstand over de periodes in geding in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.
4.27.
Het college heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat, uitgaande van het juiste bedrag in euro’s van de op 26 mei 2015 getaxeerde waarde van de bouwgrond, zoals vermeld onder 4.23, het in bestreden besluit 2 genoemde terugvorderingsbedrag van € 77.617,- niet juist is en daarom niet wordt gehandhaafd. Het terugvorderingsbedrag moet worden vastgesteld op een bedrag van € 54.701,-. De berekening van dit bedrag heeft appellant niet betwist.
4.28.
Appellant heeft aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in de omstandigheid dat appellant door de terugvordering niet, zoals hij wenst, gebruik kan maken van de remigratieregeling en, kort gezegd, in zijn persoonlijke en financiële situatie.
4.29.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellant heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor beschreven zin. Met de enkele, eerst ter zitting van de Raad, ingenomen stelling dat appellant geen gebruik kan maken van de remigratieregeling, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat en in welk opzicht de terugvordering gevolgen voor hem heeft gehad. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat en in welk opzicht de terugvordering gevolgen heeft gehad voor zijn persoonlijke en/of financiële situatie. Hierbij is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.30.
Uit 4.27 volgt dat het college bestreden besluit 2 niet langer handhaaft voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Gelet hierop dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 maart 2017 in zoverre te herroepen het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 54.701,-.
5. Voor een veroordeling in de kosten in het hoger beroep met nummer 17/7422 PW bestaat geen aanleiding. Wel bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in het hoger beroep met nummer 19/475 PW. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in 17/7422 PW
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 13 oktober 2017;
in 19/475 PW
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak van 20 december 2018;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 februari 2018 voor zover het
de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
- -
herroept het besluit van 14 maart 2017 in zoverre;
- -
stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 54.701,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 februari 2018;
- -
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.