CRvB, 01-10-2018, nr. 16/1662 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:2912
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-10-2018
- Zaaknummer
16/1662 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:2912, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2019/401 met annotatie van Y.E. Schuurmans
Uitspraak 01‑10‑2018
Inhoudsindicatie
In buitenland verkregen bewijs toegestaan in bestuursrechtelijke procedure. Onderzoek naar vermogen. Nederlands recht beslissend.
16/1662 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2016, 15/5872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.E.C. Bertens. Als tolk is verschenen E. Battaloglu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen in de periode van 30 augustus 2004 tot en met 31 mei 2008 en in de periode van 29 oktober 2010 tot en met 2 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.1. In het kader van het project naar “Vermogen in het buitenland” (project) heeft het dagelijks bestuur een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn alle personen met een WWB-uitkering, ouder dan 45 jaar en niet geboren in Nederland. Deze selectie betrof de eerste screening. Op de aldus geselecteerde groep is een tweede screening verricht, te weten op grond van controleerbare landen, gebaseerd op informatie van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF). Een derde screening van de vervolgens overgebleven groep vond plaats op basis van dossierstudie, waarbij is gekeken naar vakantiemeldingen en verwijzingen naar verblijf dan wel vermogen in het buitenland, uitgevoerd door fraudepreventiemedewerkers van Baanbrekers. Op de groep die na deze screening overbleef, heeft Bureau Buitenland een pre-check verricht in Turkije en het IBF in onder andere België, Marokko en Bosnië. Appellanten behoorden tot de groep die na de derde screening overbleef.
1.2.2. Op 24 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur ten aanzien van appellanten een onderzoeksopdracht verstrekt aan Bureau Buitenland. Het onderzoek in Turkije is verricht door [naam bureau] ( [bureau] ). De bevindingen van [bureau] zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 27 juli 2013. Hieruit komt het volgende naar voren. In het Kadaster in het district [district] , provincie [provincie] , zijn op naam van appellante in totaal vijf onroerende zaken geregistreerd. Het betreft een hazelnootboomgaard, die sinds 7 mei 2004 in (mede)eigendom van appellante is, en vier theeplantages en een stenen woning, die sinds
28 juni 2008 (mede)eigendom van appellante zijn. In de digitale registers van de Dienst Onroerend Goed van de gemeente [district] staan op naam van appellant een stenen woning en vijf theeplantages geregistreerd. Deze onroerende zaken heeft appellant sinds 28 juni 2008 in (mede)eigendom. De op naam van appellanten staande onroerende zaken zijn op 7 september 2013 getaxeerd.
1.2.3. Bij brief van 30 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van [bureau] , appellanten uitgenodigd voor een gesprek op
20 november 2013 met een fraudepreventiemedewerker en een inkomensconsulent werkzaam bij Baanbrekers. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht een aantal nader genoemde gegevens te verstrekken met betrekking tot de onroerende zaken in Turkije en aangaande de hazelnoot- en theeplantage(s), waaronder volledige administratieve gegevens en de jaarlijkse inkomsten uit de plantages, en bankafschriften van de Nederlandse en Turkse bankrekeningen van appellanten vanaf 2004. Appellanten zijn verschenen en hebben tijdens het gesprek onder meer verklaard dat na het overlijden van hun vaders de grond op naam van hun moeders, broers, zussen en henzelf is gezet, dat zij als eigenaar staan geregistreerd maar geen zeggenschap hebben over de grond en dat zij daaruit ook geen inkomsten hebben. Appellante heeft verklaard dat de broer van haar vader de grond beheert en leeft van de inkomsten daaruit en dat voor appellant geldt dat zijn broer en moeder wonen in het huis en leven van de inkomsten uit de plantages. Appellanten hebben de gevraagde gegevens tijdens het gesprek niet ingeleverd, waarna hen bij brief van 20 november 2013 een hersteltermijn is gegeven tot 11 december 2013. Appellanten hebben de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.2.4. De handhavingsspecialist heeft alle bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 10 september 2014.
1.3. Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 28 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2015
(bestreden besluit), de bijstand van appellanten met over de perioden van 30 augustus 2004 tot en met 31 mei 2008 en van 29 oktober 2010 tot en met 2 november 2012 (perioden in geding) in te trekken en de te veel betaalde bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 65.738,33 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaken en geen gegevens hebben verstrekt over de exploitatie van de theeplantages, noch de volledige bankafschriften hebben overgelegd. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand in de perioden in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten voeren als meest vergaande grond aan dat het dagelijks bestuur de gegevens, die de feitelijke grondslag van het bestreden besluit vormen, heeft verkregen in strijd met het verbod van discriminatie als bedoeld in bijvoorbeeld artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM, zodat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dat kader hebben appellanten, zoals nader ter zitting toegelicht, betoogd dat het dagelijks bestuur door hantering van het eerste screeningscriterium van het onder 1.2.1 vermelde onderzoek een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen personen die zijn geboren in het buitenland en personen die in Nederland zijn geboren.
4.2.1. In zijn uitspraak van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3854, heeft de Raad over het onder 1.2.1 vermelde onderzoek geoordeeld dat geen sprake is van een onderscheid dat als verdacht is aan te merken. Daartoe heeft de Raad overwogen dat het onderzoek in het kader van het project niet beperkt is tot uitsluitend bijstandsgerechtigden met geboorteland Turkije.
4.2.2. De Raad ziet in dit geval, gelet op zijn uitspraken van 5 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1541 tot en met 1545), geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. In deze uitspraken is, verkort weergegeven, het volgende overwogen. Als een risicoprofiel beperkt is tot bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland, gaat het om een onderscheid naar nationale of maatschappelijke afkomst. Dit onderscheid wordt als een ‘verdacht’ onderscheid aangemerkt en moet daarom worden gerechtvaardigd door ‘very weighty reasons’. Hierbij is van belang dat het hier aan de orde zijnde onderscheid in het kader van het onderzoek naar de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving wordt gemaakt en niet in het kader van een aanspraak op een materieel recht. Nu het recht op bijstand in beginsel niet wordt aangetast zolang er aan de voorwaarden voor bijstandsverlening wordt voldaan, en gezien de aard van het gemaakte onderscheid, wordt een minder strikte ‘very weighty reasons-toets’ gehanteerd dan wanneer sprake zou zijn van een aantasting van een materieel recht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest Gurkha Welfare Society and Others v. the United Kingdom van 15 september 2016, no. 44818/11, EHRC 2016/246, valt af te leiden dat niet elk ‘verdacht’ onderscheid leidt tot eenzelfde strenge rechtvaardigingstoets. De rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving vormt een zeer zwaarwegende reden voor het gemaakte onderscheid. Verder staat het toegepaste middel in een redelijke verhouding tot dat doel, gelet op de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en daarbuiten.
4.3. Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat de onder 4.1 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.
4.4. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek een onaanvaardbare inbreuk maakt op het privéleven van appellanten en aldus strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Binnen dit kader hebben appellanten tevens aangevoerd dat het onderzoek in strijd met de Turkse wet- en regelgeving is verricht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910, wordt met het raadplegen van gegevens in digitale registers van - in dit geval - het Kadaster en van de Dienst Onroerend van de gemeente [district] een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten gemaakt. Ook in dit geval kan niet worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken, omdat appellanten het bezit van het vermogen zelf niet hebben opgegeven aan het dagelijks bestuur. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De inbreuk op het respect voor het privéleven van appellanten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM was dan ook gerechtvaardigd.
4.6.1. Bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvorming of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure rechtmatig mag worden gebruikt, is slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Niet bepalend is of het bewijs naar het recht van de plaats waar het is vergaard, waarop het betrekking heeft of van waaruit het afkomstig is, rechtmatig is verkregen. Voor dit oordeel wordt steun gevonden in de arresten van de Hoge Raad van 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1335, 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, en 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629.
4.6.2. Geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, schrijft voor dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of bijvoorbeeld het gebruik van dat bewijs in strijd komt met regels van een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 van het EVRM, of privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht.
4.6.3. Er is hier op verzoek van het dagelijks bestuur door derden informatie gegeven. Niet valt in te zien hoe appellanten daardoor een eerlijk proces wordt ontnomen, nu zij de mogelijkheid hebben dit bewijs met tegenbewijs te bestrijden. Ook anderszins kan niet worden gezegd dat gebruik van bewijs, dat op verzoek van het dagelijks bestuur door tussenkomst van Bureau Buitenland is verkregen door [bureau] , zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele omstandigheid dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig zou zijn, wat daarvan zij, is daartoe onvoldoende. Uit 4.5 volgt dat de Nederlandse rechtsregels aangaande het recht op respect voor het privéleven van appellanten bij het verrichten van het onderzoek in acht zijn genomen.
4.6.4. Voor zover in de gronden besloten ligt dat de Nederlandse staat in strijd handelt met regels van het volkenrecht door zonder toestemming van de Turkse autoriteiten of in strijd met het Turks recht onderzoek te laten doen naar inkomen en vermogen van appellanten, kan dat appellanten niet baten, omdat die regels van volkenrecht niet de belangen van appellanten beogen te beschermen, maar die van de Turkse staat. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629.
4.7. Uit 4.3 tot en met 4.6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M. Pasmans
ew