CRvB, 07-11-2017, nr. 16-4819 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:3854
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
16-4819 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:3854, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑11‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verlaging bijstand i.v.m. onvoldoende besef van verantwoordelijkheid. Overdracht woning zonder daarvoor vergoeding te vragen.
16. 4819 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2016, 16/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten heeft mr. U. Santi, als opvolgend advocaat, nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft daarop een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Santi, die ook appellante vertegenwoordigt. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 23 maart 1998, aanvullend op hun inkomen uit arbeid, bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 17 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2013, heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 24 augustus 2012 en de bij besluit van 8 januari 2013 toegekende langdurigheidstoeslag ingetrokken en voorts de over de periode van 24 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 4.991,66 teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 24 augustus 2012 tot 15 augustus 2013 een woning in Turkije (woning) op zijn naam had staan met een op 4 april 2013 getaxeerde waarde van 120.000 Turkse Lira, wat overeenkomt met € 44.661,13. Deze woning moet tot het vermogen van appellant worden gerekend. Door dit vermogen niet te melden bij het dagelijks bestuur heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
1.2.
Met ingang van 15 augustus 2013 staat de woning niet meer op naam van appellant maar op naam van zijn broer.
1.3.
Bij uitspraak van 30 september 2014, 14/113 en 14/249 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2013 voor zover het betrekking heeft op de intrekking ongegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de terugvordering gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van 11 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3749) heeft de Raad deze uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.4.
Op 3 december 2014 hebben appellanten zich gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur appellanten met ingang van
3 december 2014, aanvullend op hun inkomen uit arbeid, bijstand om niet toegekend naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 januari 2015 ontvingen appellanten deze bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.5.
Bij brief van 17 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur bij appellanten gegevens opgevraagd over de verkoop van de woning in Turkije. Appellanten hebben hierop een verklaring van het Districtsgouvernement [kadaster] (kadaster) van 25 maart 2015 ingeleverd, waaruit blijkt dat appellant de woning, zonder vergoeding daarvoor te hebben ontvangen, heeft overgedragen aan zijn broer [naam broer] (broer).
1.6.
Bij besluit van 7 juli 2015 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten over de periode van 3 december 2014 tot 1 januari 2015 herzien, waarbij een verlaging van 100% is toegepast vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Verder heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten vanaf 1 januari 2015 herzien, waarbij de bijstand vanaf die datum vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat bij de bijstandverlening per 3 december 2014 per abuis geen rekening is gehouden met een vermogen van € 44.661,13 waarover appellanten hadden kunnen beschikken, indien de woning in Turkije niet zou zijn overgedragen. Nu uit de verklaring van het kadaster blijkt dat de woning zonder een vergoeding daarvoor te ontvangen is overgedragen, is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Bij onverantwoord interen van vermogen of het weggeven van vermogen wordt de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. De interingsnorm bedraagt in de periode dat appellanten geen bijstand ontvingen, van 1 september 2013 tot 3 december 2014, anderhalfmaal de voor appellanten geldende bijstandsnorm minus de inkomsten. Vanaf 3 december 2014 is uitgegaan van een interingsnorm van éénmaal de voor appelanten geldende bijstandsnorm. Appellanten dienen vanaf 1 juli 2015 nog een bedrag van € 14.439,46 (interingsbedrag) in te teren. Dit bedrag wordt verstrekt als bijstand in de vorm van een geldlening. De periode van geldlening is geschat op 30 maanden.
1.7.
Bij besluit van 8 december 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het interingsbedrag per 1 juli 2015 herzien naar een bedrag van € 10.761,84, omdat bij de berekening hiervan ten onrechte geen rekening was gehouden met een aan appellanten opgelegde boete ter hoogte van € 3.677,62. De periode van geldlening is geschat op 22 maanden.
1.8.
Bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie heeft gehandeld door de verlaging van 100% over de periode van 3 december 2014 tot 1 januari 2015 vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid te baserenw op onderzoek naar het bezit van vermeende eigendommen van appellanten in Turkije en daarbij gewezen op de uitspraak van 13 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2481).
4.1.1.
Het dagelijks bestuur heeft in reactie op deze beroepsgrond meegedeeld dat de selectiecriteria van het project vermogen in het buitenland waren: personen met bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, ouder dan 45 jaar en niet geboren in Nederland, en dat naast de onderzoeken in Turkije ook onderzoeken zijn gedaan in onder andere België, Marokko en Bosnië.
4.1.2.
De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 juni 2017 overwogen dat volgens vaste rechtspraak (de uitspraken van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229 en ECLI:NL:CRVB:2015:1231) een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd is om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de algemene onderzoeksbevoegdheid als bedoeld in artikel 53a van de Participatiewet risicoprofielen toe te passen. Zoals de Raad in die uitspraken heeft uiteengezet, kunnen ervaringen met groepen bijstandsgerechtigden en criteria die objectief een risicoprofiel voor niet gemeld vermogen in het buitenland kunnen vormen, rechtvaardigen dat de algemene onderzoeksbevoegdheid ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden met een niet-Nederlandse herkomst, een bepaalde leeftijd en een bepaald vakantiegedrag wel wordt ingezet, en niet ten aanzien van de overige bijstandsgerechtigden. Echter, indien een dergelijk risicoprofiel niet gericht is op alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse herkomst, maar slechts gericht is op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, dan gaat het om een onderscheid dat als “verdacht” is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”. Het dagelijks bestuur heeft het onderzoek in het kader van het project “vermogen in het buitenland” niet beperkt tot bijstandsgerechtigden uit Turkije, daarom kan de beroepsgrond niet slagen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat bij de vaststelling van het interingsbedrag rekening moet worden gehouden met de schulden van appellanten en dat zij bewijsstukken daarvan in het geding zullen brengen.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet omdat, zoals ter zitting bij de Raad appellanten ook hebben erkend, zij geen bewijsstukken van enige schuld hebben verstrekt en ook overigens niet naar voren hebben gebracht welke schulden het betreft.
4.3.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat appellant ongevraagd eigenaar is geworden van de woning in Turkije, dat de vader van appellant per abuis de woning op naam van appellant heeft gezet in plaats van op naam van zijn broer, dat geen sprake was van een vermogen waarover appellanten hebben kunnen beschikken en dat, indien wordt uitgegaan van een waarde van de woning, deze waarde niet 120.000 TL bedraagt.
4.3.1.
Appellanten hebben ter onderbouwing van deze beroepsgrond een aantal stukken ingediend, waarvan niet in geschil is dat deze stukken reeds in eerdere procedures waren ingediend. In de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016 is op alle aspecten van deze beroepsgrond en ook uitdrukkelijk op een aantal van de wederom overgelegde stukken ingegaan. Desgevraagd hebben appellanten ter zitting bij de Raad verklaard dat ten opzichte van de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016 geen nieuwe feiten, omstandigheden of stukken voor handen zijn. De beroepsgrond van appellanten komt in feite neer op een verzoek om herziening van de uitspraak van 11 oktober 2016 bij gelijkblijvende omstandigheden. De Raad ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 11 oktober 2016. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
HD