Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/2.5.1.2
2.5.1.2 Privaatrechtelijke boete?
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Anders kennelijk Chao-Duivis 1994, p. 60 en 61.
Zie voor het Duitse recht in dezelfde zin Müller 1993, p. 910: 'Diese Erkenntnis - in der Laienvorstellung haufig vom emotionsgefarbten Begriff des Schmerzensgeldes überlagert -verbietet es, den Anspruch aus § 847 bgb als eine BuBe oder Privatstrafe zu begreifen.'
M.i. ook in de gevallen bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder a.
Hoewel er wel stemmen (zijn) op(ge)gaan voor het aanvaarden van een dergelijke figuur in het Nederlandse recht lijkt het animo over het algemeen toch niet erg groot. Zie bijv. de discussie naar aanleiding van het preadvies van Bolt & Lensing in 1993 (Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking 1994, nr. 49, p. 59-70). Faure & Hartlief 1996, p. 265-266 en Stolker & Levine 1996, p. 72 achten de kans op invoering respectievelijk 'niet groot' en 'uitgesloten'. Als voorstanders kunnen worden genoemd: Bolt & Lensing 1993; Chao-Duivis 1990, 1993, en 1994; Van Dunne 1993, p. 54 e.v.; Van Nispen 1988, p. 51 e.v.; Slok & Van 1990, p. 1823-1829 en Eisen 1995, p. 7-12, als (expliciete) tegenstanders Van der Werf & Jongbloed 1991, p. 16; Jongbloed 1992, p. 710; De Roos 1992, p. 21; Spier 1994, p. 161; Stolker 1995, p. 41 en Tjittes 1994, p. 108.
Vgl. Hartlief 1997, p. 17, die stelt dat algemeen wordt aangenomen dat het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht een dergelijke functie niet heeft.
Dat geldt voor het huidige aansprakelijkheidsrecht in het algemeen en voor de artikelen 6:95 en 6:106 in het bijzonder.
Ook Bolt & Lensing 1993 (p. 85, noot 23), die zich een gematigd voorstander tonen van de invoering van een privaatrechtelijke boete en wel aanknopingspunten zien in het huidige recht, achten eventuele invoering en vormgeving een zaak van de wetgever. Anders Van Dunne 1993, p. 58, die stelt: 'Het is een kwestie van doen. De nuances komen wel in de praktijk van het doen, zoals altijd.'
In deze zin reeds Langemeijer 1929, p. 343-344. In dezelfde zin Tjittes 1994, p. 108, die een parallel trekt met de 'doorkruisingsproblematiek' alsmede Jongbloed 1992, p. 710. Zie over de risico's bij 'privatisering van het strafproces door een 'uitgerekte' onrechtmatige daadsactie' ook E.A. Alkema in zijn noot onder HR 24 mei 1985, NI 1987,1 (aanrander met de hond). Zie over de toetsing van punitive damages aan fundamentele rechtsbeginselen ook Verheij 1997.
Voorop gesteld moet worden dat het recht op smartengeld niet op één lijn kan worden gesteld met een privaatrechtelijke boete.1 De rechtsvergelijking laat zien dat het goed gebruik is om het smartengeld te benaderen vanuit het perspectief van vergoeding van schade. Die gedachte ligt ook uitdrukkelijk ten grondslag aan het recht op vergoeding zoals dat is neergelegd in de artikelen 6:95 en 6:106. Het recht op smartengeld is door de wetgever aangemerkt en vormgegeven als een recht op schadevergoeding, waarbij hij bovendien - uitdrukkelijk - afstand heeft genomen van de gedachte van straf.2 De schadevergoedingsbenadering past goed binnen de handhavingsrol van het aansprakelijkheidsrecht, zoals die hiervoor werd omschreven en is ook reëel, omdat daadwerkelijk kan worden gesproken van nadeel, zeker in de gevallen waarin de wet een recht op vergoeding erkent.3
Voorts acht ik het ook niet wenselijk om meer in het algemeen de figuur van een privaatrechtelijke boete te aanvaarden.4 Dat komt in essentie omdat mijns inziens van de (extra) preventieve werking van een dergelijke figuur over het algemeen niet te veel mag worden verwacht, terwijl een acceptabele vormgeving ervan aanzienlijke inspanningen vergt en nieuwe problemen zal meebrengen. Wij kennen wat dat betreft immers geen traditie5 en een dergelijke sanctie vereist - vanwege zijn atypische karakter - om te beginnen een grondige nadere uitwerking in de wet, omdat zij allerlei vragen oproept die nadere keuzes vergen waarvoor het huidige recht6 onvoldoende aanknopingspunten biedt.7 Men denke bijvoorbeeld aan de vraag of het gaat om een recht op een dergelijke boete, danwel om een discretionaire bevoegdheid van de rechter; onder welke omstandigheden een boete op zijn plaats is; aan de hand van welke factoren de omvang dient te worden vastgesteld; hoe deze boete zich verhoudt tot andere (ook strafrechtelijke) sancties en hoe dient te worden omgegaan met meerdere eisers tegelijkertijd. Voorts kan het gaan om een gewichtige sanctie met het oog waarop waarborgen dienen te worden gecreeerd voor de laedens,8 bijvoorbeeld in de sfeer van de bewijsregels. Laat men een heldere nadere vormgeving achterwege, dan leidt dat niet alleen tot rechtsonzekerheid, maar zal het gebrek aan duidelijkheid tevens ten koste gaan van de preventieve werking. Preventie veronderstelt immers calculatie en dat vergt een - tot op zekere hoogte helder - voorbeeld. Wanneer men in het algemeen een privaatrechtelijke boete verbindt aan opzettelijk handelen, wordt bovendien extra nadruk gelegd op de schuldvraag en in het bijzonder op de vaststelling van een (hoge) schuldgraad. Dat kan als praktische consequentie hebben dat de benadeelde die zich, in de hoop aanspraak te kunnen maken op een privaatrechtelijke boete, inspant om opzet van de laedens aan te tonen, tevens het risico loopt dat de laedens om die reden geen verhaal zal hebben op diens aansprakelijkheidsverzekering. Aldus krijgt de benadeelde wellicht een hoger bedrag toegewezen, maar is het zeer de vraag of de laedens dat ook daadwerkelijk zal kunnen voldoen. In een rechtsgebied waar een groot deel van de schade nu eenmaal wordt gedekt door verzekeringen lijkt mij een dergelijke ontwikkeling, nog afgezien van de vraag of verzekering tegen de oplegging van een privaatrechtelijke boete aanvaardbaar is, onwenselijk.
Met het voorgaande is niet gezegd dat in het huidige aansprakelijkheidsrecht voor (generale) preventie geen enkele rol is weggelegd, en evenmin dat daarbij aan het smartengeld geen betekenis toekomt. Wel zij hier benadrukt dat de figuur van de privaatrechtelijke boete niet op één lijn mag worden gesteld met het smartengeld en dat de invoering van een privaatrechtelijke boete in het Nederlandse recht in het algemeen niet wenselijk is. Hierna zal het begrip preventie in verband met de vergoeding van immateriële schade nog nader worden bezien.