Hof 's-Hertogenbosch, 29-06-2021, nr. 200.277.411, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:2013
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
200.277.411_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2013, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑06‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2021:512, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:3425, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑11‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:2186, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure die een uitvloeisel is van de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat die uitgesproken is bij arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:797. Omvang van de schade. Causaal verband tussen onrechtmatige handelen en gestelde schadeposten. Vervolg op tussenarresten van 3 november 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3425, en 23 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:512.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [de serviceflat] ",
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvD,
advocaat: mr. T. Delmee te Tilburg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 juli 2020, 3 november 2020 en 23 februari 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 8070071 en rolnummer CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van 15 januari 2020.
10. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 23 februari 2021;
- -
de door [appellant] genomen memorie na tussenarrest, tevens akte aanvullende producties, met producties 2 tot en met 5;
- -
de door de VvD genomen antwoordmemorie na tussenarrest.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
11. De verdere beoordeling
Inleiding
11.1.1. Het hof roept in herinnering dat de VvD bij arrest van dit hof van 5 maart 2019 (zaaknummer 200.226.628/01) is veroordeeld om aan [appellant] de schade te vergoeden die zij heeft geleden doordat de VvD heeft verzuimd de notaris ‘ [notariskantoor] ’ te [kantoorplaats] tijdig, dat wil zeggen vóór het op 24 oktober 2014 voorziene notarieel transport, op de hoogte te stellen van het ontbreken van enig beletsel voor de overdracht van het appartementsrecht door [appellant] aan [naam 1] .
11.1.2. De onderhavige procedure is de schadestaatprocedure die [appellant] op basis van het arrest van 5 maart 2019 aanhangig heeft gemaakt tegen de VvD. In het beroepen vonnis van 15 januari 2020 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
In het tussenarrest van 23 februari 2021 heeft het hof geoordeeld dat de tegen het vonnis gerichte grieven I en II terecht zijn voorgedragen omdat de redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [appellant] heeft afgewezen, geen stand kan houden.
Het hof is in het tussenarrest daarna – in het kader van grief III – de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellant] gaan behandelen. Die vordering is opgebouwd uit de posten A tot en met F die het hof in rov. 8.5.1 van het tussenarrest heeft weergegeven.
11.1.3. Het hof heeft in het tussenarrest vervolgens geoordeeld dat de posten E en F niet toewijsbaar zijn. Met betrekking tot de posten A tot en met D heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de VvD gevoerde verweren, en daarbij informatie te geven en stukken over te leggen zoals nader in het tussenarrest omschreven.
[appellant] heeft zich bij de door haar genomen memorie na tussenarrest nader uitgelaten over de posten A tot en met D, en enkele producties overgelegd. De VvD heeft in haar antwoordmemorie na tussenarrest gereageerd. Het hof zal nu nader oordelen over deze posten.
Met betrekking tot post A: VvE-bijdragen voor het appartement in [de serviceflat]
11.2.1. Post A ten bedrage van € 20.800,-- heeft volgens [appellant] betrekking op de VvE-bijdragen die zij voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020 verschuldigd is. Volgens [appellant] zou zij deze VvE-bijdragen niet verschuldigd zijn geweest als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] .
11.2.2. De VvD heeft tegen post A, samengevat, de volgende verweren gevoerd:
- -
[appellant] heeft de VvE-bijdragen onbetaald gelaten, en dus geen schade geleden;
- -
[appellant] heeft het appartement in [de serviceflat] verhuurd, althans zij had dat kunnen doen. [appellant] had daarmee een huurprijs kunnen realiseren die ver boven de VvE-bijdragen ligt. Dat voordeel moet op de voet van artikel 6:100 BW bij de vaststelling van de schade in rekening worden gebracht, zodat geen te vergoeden schade resteert.
- -
Als [appellant] al schade zou lijden door het bezit van het appartement, had zij het appartement moeten verkopen. Op haar rust immers een schadebeperkingsplicht. [appellant] had met een dergelijke verkoop een forse winst kunnen realiseren.
11.2.3. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om op deze verweren te reageren. Het hof heeft daarbij aangetekend dat in de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.14 van het arrest van 5 maart 2019 is vastgesteld dat [appellant] haar appartement in [de serviceflat] vanaf 1 december 2014 heeft verhuurd. Het hof heeft [appellant] opgedragen om bij haar reactie:
- -
de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 6:100 BW, waaronder Hoge Raad 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, te betrekken;
- -
mee te delen waarom zij het appartement niet alsnog aan [naam 1] heeft geleverd nadat de VvD op 6 maart 2015 alsnog aan de notaris meedeelde dat er geen beletselen bestonden voor die overdracht.
11.2.4. Hetgeen [appellant] over post A heeft gesteld in haar memorie na tussenarrest komt, bezien in samenhang met de als productie 2 bij die memorie overgelegde verklaring van [naam 2] , op het volgende neer.
Nadat de VvD de overdracht van het appartement aan [naam 1] had tegengehouden, wilde [naam 1] het appartement niet meer afnemen. [appellant] heeft vervolgens het bedrijf D’Ynv€est mondeling opdracht gegeven het appartement te verkopen en, ter voorkoming van leegstand, te verhuren / beheren. Als tegenprestatie kreeg de D’Ynv€est de inkomsten die met de verhuur van het appartement werden gegenereerd. Het appartement is door D’Ynv€est daadwerkelijk verhuurd (hof: zie ook de als prod. 2 bij de memorie overgelegde verklaring van [naam 2] ). Het lukte D’Ynv€est niet om een koper te vinden. Op enig moment is het zoeken van een koper in combinatie met het beheren / verhuren overgedragen aan Stichting Huurdersbelang [plaats] , maar ook deze stichting kon geen koper vinden. Er is wel een nieuwe huurder gekomen (hof: zie ook de als prod. 2 overgelegde verklaring van [naam 2] ). Omdat geen koper werd gevonden, is het beheer per 1 november 2019 vrij van verhuur teruggegeven aan [appellant] . Zij heeft het pand per 1 januari 2020 verhuurd aan [naam 2] . Over de periode daarvóór zijn de huurinkomsten ontvangen door respectievelijk D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] .
11.2.5. De VvD heeft als reactie op deze stellingen onder meer aangevoerd dat zij niet kan plaatsen waarom [appellant] het appartement niet zelf heeft verhuurd. Volgens de VvD heeft [appellant] onvoldoende duidelijkheid gegeven over de gang van zaken, mede in het licht van de vaststelling van het hof in het arrest van 5 maart 2019 dat [appellant] het appartement met ingang van 1 december 2014 heeft verhuurd.
11.2.6. Dit verweer van de VvD is terecht voorgedragen. [appellant] heeft in haar memorie na tussenarrest niet betwist dat haar appartement in [de serviceflat] met ingang van 1 december 2014 verhuurd is geweest. Zij heeft slechts gesteld dat er opeenvolgende huurders zijn geweest maar zij heeft niet gesteld welke periodes dat betrof en zij heeft dus niet betwist dat de huur, zoals in het arrest van 5 maart 2019 is vastgesteld, op 1 december 2014 is ingegaan. [appellant] heeft voorts niet voldoende onderbouwd waarom de huurinkomsten niet, minst genomen ten dele, aan haar ten goede zijn gekomen. De door haar gestelde afspraak met D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] , die erop neer komt dat D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] de huurinkomsten geheel mochten houden in ruil voor beheerstaken en het (niet geslaagde) zoeken van een koper, komt erg onlogisch en beslist niet zakelijk voor. [appellant] heeft overigens in het geheel geen duidelijkheid gegeven over de personen achter D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] . Indien [appellant] er om haar moverende redenen al voor heeft gekozen die huur geheel of ten dele aan D’Ynv€est of Stichting Huurdersbelangen [plaats] te doen toekomen, neemt dat niet weg dat de huurinkomsten moeten worden gezien als een voordeel dat bij de vaststelling van de door de VvD te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht, waarna geen schade meer resteert. De huurinkomsten moeten immers worden gezien als een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen (in de zin van HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027). Het is met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk dat dit voordeel in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Het door [appellant] gestelde feit dat zij de huurinkomsten over de periode van 1 december 2014 tot 1 januari 2020 niet zelf heeft ontvangen maar aan D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] heeft doen toekomen, moet bij deze stand van zaken voor haar eigen rekening blijven. Zij heeft onvoldoende betwist dat zij de huurinkomsten had kunnen ontvangen, en daarmee ruimschoots de VvE-bijdragen had kunnen voldoen.
11.2.7. Bij deze stand van zaken moet het feit dat [appellant] het appartement niet alsnog heeft verkocht nadat daarvoor op 6 maart 2015 geen belemmering meer bestond, worden gezien als een gevolg van een eigen keuze van [appellant] . [appellant] heeft de met producties onderbouwde stelling van de VvD, dat er voldoende vraag is naar dergelijke appartementen, niet voldoende betwist. Door het appartement niet te verkopen, konden daarmee huurinkomsten worden gerealiseerd en kwam de waardestijging van het appartement door de marktontwikkelingen aan [appellant] toe. Bij deze stand van zaken staat de als post A gevorderde schade in een te ver verwijderd verband tot het onrechtmatige handelen, en kan die schade niet als gevolg van dat onrechtmatige handelen aan de VvD worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.
11.2.8. In de periode van 24 oktober 2014 tot 6 maart 2015 was een verkoop en levering als gevolg van de door de VvD gepleegde onrechtmatige daad niet mogelijk. Over het grootste deel van deze periode (vanaf 1 december 2014) is met het appartement echter huur gegenereerd die in beginsel aan [appellant] als eigenaresse toekwam. Indien [appellant] er om haar moverende redenen al voor heeft gekozen die huur geheel of ten dele aan D’Ynv€est of Stichting Huurdersbelangen [plaats] te doen toekomen, neemt dat niet weg dat de huurinkomsten moeten worden gezien als een voordeel dat bij de vaststelling van de door de VvD te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht, waarna geen schade meer resteert. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rov. 11.2.6 is overwogen.
11.2.9. Het voorgaande geldt te meer omdat, indien [appellant] daadwerkelijk het hele beheer van haar appartement aan achtereenvolgens D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] heeft overgelaten in ruil waarvoor D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] de huurinkomsten geheel mochten houden, het voor de hand zou hebben gelegen dat D’Ynv€est en Stichting Huurdersbelangen [plaats] de VvE-bijdragen namens [appellant] zouden hebben voldaan.
11.2.10. [appellant] heeft in haar memorie na tussenarrest voorts niet gemotiveerd betwist dat zij de VvE-bijdragen vanaf december 2014 niet zelf heeft betaald. Kennelijk is daar jegens haar ook geen aanspraak meer op gemaakt. Mede om die reden heeft zij onvoldoende onderbouwd dat zij op dit punt schade heeft geleden.
11.2.11. Al het voorgaande brengt mee dat post A niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot post B: hypotheeklasten voor het appartement in [de serviceflat] dan wel voor een appartement op een geheim adres in Vlissingen
11.3.1. Post B ten bedrage van € 13.404,30 heeft volgens het gestelde in de punten 21 tot en met 23 van de memorie van grieven betrekking op de hypotheeklasten die [appellant] had voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Volgens [appellant] zou zij deze hypotheeklasten niet hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] .
11.3.2. De VvD heeft tegen post B, samengevat, de volgende verweren gevoerd:
- -
[appellant] heeft het appartement in [de serviceflat] verhuurd, althans zij had dat kunnen doen. [appellant] had daarmee een huurprijs kunnen realiseren die ver boven de VvE-bijdragen ligt. Dat voordeel moet op de voet van artikel 6:100 BW bij de vaststelling van de schade in rekening worden gebracht, zodat geen te vergoeden schade resteert.
- -
Als [appellant] al schade zou lijden door het bezit van het appartement, had zij het appartement moeten verkopen. Op haar rust immers een schadebeperkingsplicht. [appellant] had met een dergelijke verkoop een forse winst kunnen realiseren.
- [appellant] heeft geen controleerbaar bewijs overgelegd ter zake de door haar gestelde hypotheeklasten. Voor zover in de gestelde maandelijkse hypotheeklast een deel aflossing zit, is dat deel in elk geval niet als schade te beschouwen.
Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om op deze verweren te reageren.
11.3.3. [appellant] heeft in haar memorie na tussenarrest haar stellingen ten aanzien van post B fundamenteel gewijzigd, zonder die wijziging op duidelijke wijze aan te kondigen. Zij stelt nu dat zij voor haar appartement in [de serviceflat] geen hypotheek had afgesloten, en dat post B betrekking heeft op haar huidige appartement in [plaats] , op een geheim adres. Het is voor het hof niet duidelijk of het hier gaat om een ander appartement dan het appartement aan het adres [adres 1] te [plaats] , dat [appellant] heeft genoemd in punt 26 van de memorie van grieven, en waarover geoordeeld is in de overwegingen 8.10.1 tot en met 8.11.2 van het tussenarrest.
11.3.4. Post B moet om de navolgende zelfstandig dragende redenen worden afgewezen.
11.3.5. De eerste reden is dat de [appellant] nu vergoeding vordert van hypotheeklasten ter zake een ander appartement dan het appartement ter zake waarvan zij in de memorie van grieven hypotheeklasten vorderde. In zoverre is sprake van een geheel nieuwe feitelijke grondslag voor haar vordering. Deze grondslag had [appellant] gelet op de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel moeten neerleggen in de memorie van grieven. De nu gestelde nieuwe feitelijke grondslag is dus in beginsel te laat naar voren gebracht. Er is niet gebleken van een reden waarom [appellant] de nieuwe feitelijke grondslag niet al in de memorie van grieven had kunnen neerleggen.
11.3.6. Er kan een uitzondering op de tweeconclusieregel worden gemaakt indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe stelling / nieuwe grondslag alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Een dergelijke ondubbelzinnige toestemming is in de door de VvE genomen antwoordmemorie na tussenarrest echter niet te lezen. De VvE heeft slechts kort haar verweer herhaald dat [appellant] geen bewijs heeft geleverd van de gestelde hypotheeklasten en dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt in hoeverre sprake is van (niet als schade te beschouwen) aflossing. Dat het aan de VvE voldoende duidelijk was dat [appellant] een nieuwe feitelijke grondslag voor post B aanvoerde, is niet gebleken. [appellant] heeft die wijziging ook niet duidelijk aangekondigd en er is geen verklaring gegeven voor de plotselinge verdekte wijziging van het appartement waarop de hypotheeklasten betrekking zouden hebben. Het hof acht het onder deze omstandigheden in strijd met een goede procesorde om de nieuwe feitelijke grondslag in de beoordeling te betrekken (zie in vergelijkbare zin ten aanzien van bij pleidooi betrokken nieuwe stellingen HR 22 december 2017, ECL:I:NL:HR:2017:3238 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097).
11.3.7. Ook als het hof de nieuwe feitelijke grondslag wel in de beoordeling zou betrekken, zou post B niet toewijsbaar zijn. [appellant] heeft immers, hoewel de VvD de gestelde hypotheeklasten uitdrukkelijk heeft betwist, nog steeds geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit op te maken is dat zij voor het nu door haar gestelde appartement daadwerkelijk hypotheeklasten heeft gehad.
11.3.8. Voorts ziet het hof onvoldoende verband tussen enerzijds het verzuim van de VvD waarvoor zij tot schadevergoeding is veroordeeld, en anderzijds de hypotheeklasten voor het nu door [appellant] ter onderbouwing van post B genoemde appartement in [plaats] . [appellant] heeft niet gesteld op welke datum zij dat appartement heeft aangekocht en zij heeft onvoldoende betwist dat het langdurig (sinds 1 december 2014) verhuren van het appartement in [de serviceflat] in plaats van dat appartement op enig moment te verkopen, haar eigen keuze is geweest. Daarom kan het feit dat [appellant] geen koopsom heeft ontvangen waarmee zij haar appartement in [plaats] had kunnen betalen, niet als gevolg van het onrechtmatige handelen van de VvD aan de VvD worden toegerekend.
11.3.9. Om al deze redenen is post B niet toewijsbaar.
Met betrekking tot post C: gemeentelijke lasten voor het appartement in [de serviceflat]
11.4.1. Post C betreft een stelpost van € 875,-- ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellant] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Naar het hof begrijpt stelt [appellant] zich op het standpunt dat zij deze gemeentelijke lasten niet zou hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] .
11.4.2. De VvD heeft deze post met meerdere verweren bestreden. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om op deze verweren te reageren. [appellant] heeft vervolgens als productie 5 enkele bescheiden overgelegd die ten dele betrekking hebben op gemeentelijke lasten voor het appartement in [de serviceflat] en ten dele op gemeentelijke lasten voor het appartement aan de [adres 1] te [plaats] .
11.4.3. De vordering van [appellant] ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement aan de [adres 1] te [plaats] is in het tussenarrest van 23 februari 2021 aangeduid als post F. Het hof heeft in dat tussenarrest al geoordeeld dat die post niet toewijsbaar is.
11.4.4. Post C, ter zake de gemeentelijke lasten voor het appartement in [de serviceflat] , is evenmin toewijsbaar. Voor deze post geldt hetzelfde als in het bovenstaande is geoordeeld ten aanzien van post A (VvE-bijdragen voor het appartement in [de serviceflat] ).
Met betrekking tot post D: notariskosten
11.5.1. Post D ten bedrage van € 514,25 heeft betrekking op notariskosten. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellant] als productie 4 bij de inleidende dagvaarding een declaratie van [notariskantoor] van 29 maart 2019 ten bedrage van € 514,25 overgelegd. Op deze declaratie staat onder meer het volgende:
“Betreft : [adres 2] te [plaats]
Passeerdatum :
(…)
Factuurdatum : 29 maart 2019
(…)
Notariële kosten
Declaratie reeds verrichte werkzaamheden € 425,00
Omzetbelasting
21% omzetbelasting over € 425,00 € 89,25
Totaal door u te betalen € 514,25
11.5.2. Ook met betrekking tot deze post heeft de VvE verweer gevoerd en heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om te reageren op dat verweer. Het thans door [appellant] gestelde komt erop neer dat de nota een herinnering is aan een eerdere nota van de notaris uit 2014, dat zij de nota pas zal voldoen nadat de VvD het bedrag aan haar heeft overgemaakt en dat het appartement tot op heden nog niet opnieuw verkocht is. De nota betreft volgens [appellant] een vergoeding die zij aan de notaris moet voldoen voor de werkzaamheden ter voorbereiding van de levering van het appartement aan [naam 1] op 24 oktober 2014, welke levering vervolgens als gevolg van de onrechtmatige daad van de VvD geen doorgang heeft gevonden.
11.5.3. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] post D hiermee voldoende onderbouwd en toegelicht. Het hof zal post D toewijzen omdat de VvD onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de notaris voorbereidingshandelingen heeft verricht en in rekening gebracht voor de beoogde levering die door toedoen van de VvD geen doorgang heeft gevonden. Dat [appellant] de factuur nog niet heeft betaald, neemt niet weg dat zij schade heeft geleden omdat de notaris dit bedrag van haar te vorderen heeft. Aangenomen kan worden dat de verjaring van de vordering door toezending van de factuur van 29 maart 2019 is gestuit. Het gaat hier om kosten waarvan [appellant] door de onrechtmatige daad van de VvD geen profijt van heeft gehad, zodat het hof het vereiste causaal verband aanwezig acht.
Conclusie en afwikkeling
11.6.1. Het voorgaande voert tot de conclusie dat alleen post D ten bedrage van € 514,25 toewijsbaar is. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over het toewijsbare bedrag vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 16 september 2019. De VvD heeft tegen deze ingangsdatum geen verweer gevoerd. Het hof zal de wettelijke rente over het bedrag van € 514,25 daarom met ingang van die datum toekennen. Grief III heeft in zoverre doel getroffen.
11.6.2. De posten A, B, C, E en F zijn niet toewijsbaar. In zoverre verwerpt het hof grief III. Beide partijen zijn dus over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het geding in eerste aanleg en de proceskosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
11.6.3. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden. Het hof zal opnieuw recht doen zoals hierna onder “De uitspraak” te vermelden.
12. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 8070071 en rolnummer CV EXPL 19-4030 tussen partijen gewezen vonnis van 15 januari 2020;
opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt de VvD om aan [appellant] € 514,25 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 16 september 2019;
- -
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst het meer of anders gevorderde af;
- -
compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure die een uitvloeisel is van de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat die uitgesproken is bij arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:797. Causaal verband tussen onrechtmatige handelen en gestelde schadeposten. De eiseres / appellante krijgt gelegenheid om zich uit te laten over verweren die de gedaagde / geïntimeerde pas in hoger beroep heeft gevoerd. Vervolg op tussenarrest van 3 november 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3425.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [de serviceflat] " in liquidatie,
gevestigd te ' [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvD,
advocaat: mr. T. Delmee te Tilburg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 14 juli 2020 en 3 november 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaak-/ rolnummer 8070071 / CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van 15 januari 2020.
7. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de tussenarresten van 14 juli 2020 en 3 november 2020;
- -
de op 15 december 2020 door [appellante] genomen akte met productie 2;
- -
de zuivering van het tegen de VvD verleende verstek door de VvD op 15 december 2020;
- -
de op 12 januari 2021 door de VvD genomen akte met producties 1 tot en met 7.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
8. De verdere beoordeling
Inleiding
8.1.1.
Bij het tussenarrest van 3 november 2020 heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld om een exploot in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met het tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen.
8.1.2.
[appellante] heeft vervolgens een exploot van 30 november 2020 met bijlagen en een herstelexploot van 11 december 2020 overgelegd. Uit deze exploten blijkt dat [appellante] aan de VvD heeft doen betekenen:
- -
de inleidende dagvaarding van 16 september 2019;
- -
de conclusie van antwoord;
- -
de conclusie van repliek;
- -
het beroepen vonnis van 15 januari 2020;
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 9 april 2020;
- -
de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, van 21 september 2020;
- -
het tussenarrest van 3 november 2020.
8.1.3.
Nadat de genoemde stukken aan haar waren betekend, heeft de VvD het tegen haar verleende verstek gezuiverd. De VvD heeft vervolgens bij akte verweer gevoerd tegen de door [appellante] aangevoerde grieven en tegen de vermeerderde eis. De door de VvD genomen akte is aan te merken als een memorie van antwoord.
8.1.4.
Omdat de vermeerderde eis nu op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan de VvD is betekend en de VvD daarop in het geding is verschenen, kan het hof recht doen op de vermeerderde eis.
Vaststaande feiten
8.2.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit hoger beroep uit van de volgende feiten.
- -
De serviceflat “ [de serviceflat] ” (hierna: [de serviceflat] ) is een gebouw aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Bij notariële akte van 24 november 1972 (verder: de akte van splitsing) is het gebouw gesplitst in 114 appartementen en is de Vereniging van Eigenaren van appartementen in de serviceflat " [de serviceflat] " (hierna: de VvE) opgericht.
- -
In de akte van splitsing is een reglement opgenomen. Naast de VvE is opgericht de in het reglement vermelde “Coöperatie tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A.”. De coöperatieve vereniging is per 31 december 2013 omgezet in een “gewone” vereniging, de VvD.
- -
[appellante] is of was eigenaar van een appartement in [de serviceflat] ( [adres 1] te [plaats] ). [appellante] heeft dat appartement zelf bewoond.
- -
De VvD heeft [appellante] in rechte betrokken en een bedrag gevorderd van € 4.459,44 aan, kort gezegd, achterstallige VvE-bijdragen, alsmede de nog te vervallen maandelijkse bijdragen.
- -
[appellante] heeft hiertegen het verweer aangevoerd dat de VvD niet vorderingsgerechtigd is ter zake van maandelijkse VvE-bijdragen. Eigenaresse van dergelijke vorderingen – en dus vorderingsgerechtigd – is volgens [appellante] bij de uitsluiting de VvE.
- -
[appellante] heeft in of omstreeks september 2014 overeenstemming bereikt met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) over de verkoop en levering van haar appartement in [de serviceflat] aan [naam 1] . [appellante] heeft het notariskantoor [notariskantoor] te [vestigingsplaats] opdracht gegeven om de leveringsakte te passeren. De levering zou plaatsvinden op 24 oktober 2014.
- -
- -
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft [penningmeester] , penningmeester van de VvE en de VvD, aan [notariskantoor] onder meer meegedeeld, samengevat:
- -
dat levering van het appartement alleen mogelijk is aan personen, die een schriftelijke verklaring kunnen overleggen van de VvD dat zij als lid van die vereniging zijn toegelaten;
- -
dat [naam 1] als huurster ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat zij geen lid van de VvD is en dat zij de bijdragen voor de VvD niet hoeft te betalen;
- -
dat de voorgenomen levering pas kan plaatsvinden nadat [naam 1] schriftelijk heeft medegedeeld dat zij zich als lid van de VvD aanmeldt;
- -
dat [appellante] een schuld heeft aan de VvD en dat het betreffende bedrag plus rente en proceskosten vóór de overdracht in derdendepot bij de notaris moet zijn gestort, bij gebreke waarvan conservatoir beslag op het appartement wordt gelegd;
- -
dat er een door de VvD ingestelde incassoprocedure tegen [appellante] loopt.
- -
Bij vonnis van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:9245, heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door de VvD tegen [appellante] aangespannen procedure geoordeeld dat [appellante] geen lid is van de VvD. De kantonrechter heeft de vordering van de VvD tegen [appellante] afgewezen.
- -
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft de gemachtigde van [appellante] aan het bestuur van de VvE onder meer het volgende meegedeeld:
‘Ongetwijfeld heeft u inmiddels ook de uitspraak van de rechtbank Zeeland- West-Brabant van 15 oktober 2014 inzake [naam 2] en mevrouw [appellante] ontvangen.
Met deze uitspraak is de gewenste duidelijkheid gekomen. Voor [naam 2] en [appellante] is geen verplicht lidmaatschap van de dienstenvereniging. Daarmee kan geconstateerd worden dat u [naam 2] en [appellante] ten onrechte consequent als wanbetalers heeft neergezet. Tevens heeft u te voortvarend gehandeld in het vragen van toestemming aan de ledenvergadering voor het treffen van conservatoire maatregelen tegen [naam 2] en het informeren van de notaris over de vermeende achterstanden van mevrouw [appellante] .
Ik vertrouw er op dat u met dezelfde voortvarendheid de leden en de notaris informeert over de uitspraak. Graag ontvang ik een afschrift van deze brieven. (…)’
- -
Op 24 oktober 2014 heeft [appellante] getracht de notaris ervan te overtuigen dat de levering van het appartementsrecht doorgang kon vinden. De notaris had op dat moment geen bericht van de VvE of de VvD ontvangen waarin de in de brief van 10 oktober 2014 tegen de levering geformuleerde bezwaren waren ingetrokken. De notaris heeft niet meegewerkt aan de levering van het appartementsrecht.
- -
Bij brief van 6 maart 2015 heeft penningmeester van de VvE en de VvD aan de notaris meegedeeld dat er geen belemmeringen bestaan terzake de overdracht van het appartement door [appellante] aan [naam 1] .
- -
Het in het geschil tussen de VvD en [appellante] gewezen vonnis van 15 oktober 2014 is in hoger beroep door dit hof bekrachtigd bij arrest van 19 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1516.
- -
Bij arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:797, heeft dit hof geoordeeld dat de VvD onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld doordat de VvD heeft verzuimd om de notaris ‘ [notariskantoor] ’ te [vestigingsplaats] tijdig, dat wil zeggen vóór het op 24 oktober 2014 voorziene notarieel transport, op de hoogte te stellen van het ontbreken van enig beletsel voor de overdracht van het appartementsrecht door [appellante] . Het hof heeft de VvD in verband met die onrechtmatige daad veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat.
De vordering van [appellante] in deze schadestaatprocedure
8.3.1.
De onderhavige procedure betreft de schadestaatprocedure ter uitvoering van bovengenoemd arrest van 5 maart 2019. In deze schadestaatprocedure vordert [appellante] , na haar eis bij memorie van grieven te hebben vermeerderd, veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 49.995,28, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de VvD in de proceskosten.
8.3.2.
In het beroepen vonnis van 15 januari 2020 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de inleidende dagvaarding in deze schadestaatprocedure slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en dat er geen grond is om de VvD in de proceskosten te veroordelen nu er geen hoofdvordering is geformuleerd. Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] zoals die bij de inleidende dagvaarding was ingesteld, afgewezen.
8.3.3.
[appellante] heeft bij haar memorie van grieven haar eis vermeerderd en drie grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar vermeerderde eis.
Zoals het hof hiervoor in rov. 8.1.4 heeft overwogen, is de vermeerderde eis inmiddels aan de VvD betekend zodat het hof recht kan doen op de vermeerderde eis.
Met betrekking tot de grieven I en II: is bij de inleidende dagvaarding een vordering tot schadevergoeding ingesteld?
8.4.1.
De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de inleidende dagvaarding slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [appellante] .
8.4.2.
De VvD heeft de grieven in de door haar genomen akte (randnummers 4 en 5) bestreden. Volgens de VvD heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellante] bij de inleidende dagvaarding geen hoofdvordering heeft ingesteld en dat dit tot afwijzing van de vordering moet leiden.
8.4.3.
Naar het oordeel van het hof zijn de grieven I en II terecht voorgedragen. In punt 7 van de inleidende dagvaarding heeft [appellante] duidelijk gesteld dat zij van de VvD een hoofdsom van € 42.015,36 te vorderen heeft, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Dat in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg alleen is gevorderd om de VvD te veroordelen in de proceskosten (vermeerderd met wettelijke rente), berust op een duidelijke vergissing. Dit heeft ook aan de VvD en de kantonrechter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Het gestelde in de dagvaarding kan immers in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat [appellante] veroordeling van de VvD vordert tot betaling van het in punt 7 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 42.015,36, met veroordeling van de VvD in de proceskosten (vermeerderd met rente over de proceskosten). Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de inleidende dagvaarding, dit de schadestaatprocedure betreft die het vervolg is op het arrest van dit hof van 5 maart 2019 (zaaknummer 200.277.411/01) waarbij de VvD tot schadevergoeding op te maken bij staat is veroordeeld. De redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [appellante] heeft afgewezen, kan geen stand houden.
8.4.4.
Omdat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen, moet het hof de door [appellante] ingestelde vordering nader beoordelen. Het hof zal dat in het onderstaande doen in het kader van de behandeling van grief III.
Met betrekking tot grief III: de in hoger beroep vermeerderde vordering van [appellante]
8.5.1.
Door middel van grief III legt [appellante] haar vermeerderde vordering voor aan het oordeel van het hof. Uit de toelichting op de grief blijkt dat de hoofdsom van € 49.995,28 is opgebouwd uit de volgende posten:
- -
A. € 20.800,-- aan VvE-bijdragen voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
B. € 13.404,30 ter zake hypotheeklasten (hof: kennelijk rente en aflossing) voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
C. € 875,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] (naar het hof begrijpt: over de periode van december 2014 tot en met september 2020);
- -
D. € 514,25 aan notariskosten omdat de levering van het appartement door [appellante] geen doorgang heeft kunnen vinden;
- -
E. € 10.901,73 aan VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
F. € 3.500,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] (naar het hof begrijpt: over de periode van december 2014 tot en met september 2020).
8.5.2.
De VvD heeft de posten in de door haar genomen akte, aan te merken als memorie van antwoord, bestreden. Het hof zal de posten in het onderstaande behandelen.
Met betrekking tot post A: VvE-bijdragen voor het appartement in [de serviceflat]
8.6.1.
Post A ten bedrage van € 20.800,-- heeft volgens [appellante] betrekking op de VvE-bijdragen die zij voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020 verschuldigd is. Volgens [appellante] zou zij deze VvE-bijdragen niet verschuldigd zijn geweest als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . In punt 19 van de memorie van grieven heeft [appellante] een nadere specificatie van het gevorderde bedrag opgenomen. Als productie 5 bij de inleidende dagvaarding heeft [appellante] twee stukken overgelegd, te weten:
- -
een factuur van 1 juli 2018 voor de VvE-bijdrage van juli 2018;
- -
een overzicht van door de VvE aan [appellante] in rekening gebrachte bedragen over de periode van 5 januari 2015 tot en met 1 februari 2018.
8.6.2.
De VvD heeft post A bestreden, en daartoe in de punten 9 tot en met 12 van haar akte de volgende verweren gevoerd:
- -
[appellante] heeft geen bewijsstuk overgelegd ten aanzien van de VvE-bijdrage over de maand december 2014.
- -
Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van VvE-bijdragen over de periode van 5 januari 2015 tot en met 1 februari 2018 volgt dat zij die bijdragen onbetaald heeft gelaten.
- -
Met betrekking tot de gevorderde maanden februari 2018 tot en met september 2020 heeft [appellante] geen bewijs overgelegd, behalve de factuur over de maand juli 2018.
- -
[appellante] heeft geen enkel betalingsbewijs overgelegd. De VvD betwist uitdrukkelijk dat [appellante] de VvE-bijdragen heeft betaald.
Daarnaast heeft de VvD in de punten 22 tot en met 27 van haar akte ten aanzien van post A met name nog de volgende verweren gevoerd:
- -
Verhuur van appartementen in [de serviceflat] komt veelvuldig voor tegen huurprijzen die ver boven de VvE-bijdragen liggen. [appellante] laat zich er niet over uit of zij het appartement heeft verhuurd. Zij had dat in elk geval kunnen doen en daarmee winst kunnen maken. Dat voordeel moet op de voet van artikel 6:100 BW bij de vaststelling van de schade in rekening worden gebracht.
- -
Als [appellante] al schade zou lijden door het bezit van het appartement, had zij het appartement moeten verkopen. Op haar rust immers een schadebeperkingsplicht. [appellante] had met een dergelijke verkoop een forse winst kunnen realiseren.
8.6.3.
[appellante] heeft nog niet op deze verweren kunnen reageren. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om alsnog op al de gevoerde verweren te reageren. Het hof tekent hierbij aan dat in de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.14 van het arrest van 5 maart 2019 is vastgesteld dat [appellante] haar appartement in [de serviceflat] vanaf 1 december 2014 heeft verhuurd. Bij de bespreking van de vraag of de door [appellante] ontvangen huur als voordeel verrekend moeten worden, moet [appellante] de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 6:100 BW, waaronder Hoge Raad 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, betrekken. Verder moet [appellante] meedelen waarom zij het appartement niet alsnog aan [naam 1] heeft geleverd nadat de VvD op 6 maart 2015 alsnog aan de notaris meedeelde dat er geen beletselen bestonden voor die overdracht.
8.6.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post A aanhouden.
Met betrekking tot post B: hypotheeklasten voor het appartement in [de serviceflat]
8.7.1.
Post B ten bedrage van € 13.404,30 heeft volgens [appellante] betrekking op de hypotheeklasten voor haar appartement in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Volgens [appellante] zou zij deze hypotheeklasten niet hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . In punt 22 van de memorie van grieven heeft [appellante] een nadere specificatie van het gevorderde bedrag opgenomen. Voorts heeft zij als productie 1 bij de memorie van grieven een bankafschrift overgelegd waarop een afboeking van 2 september 2020 ten bedrage van € 191,49 ter zake een hypothecaire geldlening staat.
8.7.2.
De VvD heeft post B bestreden, en daartoe in de punten 13 en 14 van haar akte de volgende verweren gevoerd:
- -
[appellante] heeft ter zake deze post slechts één bankafschrift overgelegd, te weten voor de maand september 2020. De VvD betwist dat de daarop vermelde betaling betrekking heeft op de hypotheek voor het appartement in [de serviceflat] .
- -
De VvD betwist hetgeen over de andere maanden wordt gevorderd, nu daarvan geen enkel bewijs is overgelegd.
- -
[appellante] maakt niet duidelijk hoe het ter zake de hypotheek te betalen maandbedrag is samengesteld. Voor zover er een deel aflossing in zit, is dat deel in elk geval niet als schade te beschouwen.
Daarnaast gelden ook ten aanzien van deze schadepost de verweren die de VvD heeft gevoerd in de punten 22 tot en met 27 van haar akte, en die het hof in de laatste twee gedachtestreepjes van rov. 8.6.2 heeft samengevat.
8.7.3.
[appellante] heeft nog niet op deze verweren kunnen reageren. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om alsnog op al de gevoerde verweren te reageren. Het hof begrijpt vooralsnog uit het door [appellante] overgelegde bankafschrift dat de betreffende betaling ter zake de hypothecaire geldlening ten dele uit rente en ten dele uit aflossing bestaat.
8.7.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post B aanhouden.
Met betrekking tot post C: gemeentelijke lasten voor het appartement in [de serviceflat]
8.8.1.
Post C betreft een stelpost van € 875,-- ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in [de serviceflat] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Naar het hof begrijpt stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij deze gemeentelijke lasten niet zou hebben gehad als de VvD niet onrechtmatig jegens haar gehandeld zou hebben, omdat zij haar appartement dan op 24 oktober 2014 zou hebben overgedragen aan [naam 1] . [appellante] heeft gesteld dat zij wacht op een opgave van de hoogte van de gemeentelijke lasten, en dat zij vooralsnog € 875,-- vordert als stelpost.
8.8.2.
De VvD heeft deze post bestreden en opgemerkt dat [appellante] ten aanzien van deze post geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd. Daarnaast gelden ook ten aanzien van deze schadepost de verweren die de VvD heeft gevoerd in de punten 22 tot en met 27 van haar akte, en die het hof in de laatste twee gedachtestreepjes van rov. 8.6.2 heeft samengevat.
8.8.3.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om op deze verweren te reageren. Het hof zal elk verder oordeel over post C aanhouden.
Met betrekking tot post D: notariskosten
8.9.1.
Post D ten bedrage van € 514,25 heeft betrekking op notariskosten. Naar het hof begrijpt, stelt [appellante] dat zij dit bedrag heeft moeten voldoen aan [notariskantoor] voor de werkzaamheden ter voorbereiding van de levering van het appartement aan [naam 1] op 24 oktober 2014, en heeft zij die kosten vergeefs gemaakt omdat de levering van het appartement als gevolg van de onrechtmatige daad van de VvD geen doorgang kon vinden.
Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellante] als productie 4 bij de inleidende dagvaarding een declaratie van [notariskantoor] van 29 maart 2019 ten bedrage van € 514,25 overgelegd. Op deze declaratie staat onder meer het volgende:
“Betreft : [adres 1] te [plaats]
Passeerdatum :
(…)
Factuurdatum : 29 maart 2019
(…)
Notariële kosten
Declaratie reeds verrichte werkzaamheden € 425,00
Omzetbelasting
21% omzetbelasting over € 425,00 € 89,25
Totaal door u te betalen € 514,25
Gelieve bovenstaand bedrag binnen 8 dagen over te maken (…)”
8.9.2.
De VvD heeft de post bestreden. Volgens de VvD is gelet op het tijdsverloop tussen de beoogde datum voor de overdracht van het appartement (24 oktober 2014) en de declaratie (29 maart 2019) niet goed voor te stellen dat de declaratie betrekking heeft op kosten die gemaakt waren voor de beoogde overdracht van 24 oktober 2014. De VvD heeft ook betwist dat [appellante] de factuur heeft betaald.
8.9.3.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om op deze verweren te reageren. [appellante] dient bij haar reactie een betaalbewijs over te leggen. Ook moet zij vermelden of zij het appartement in [de serviceflat] ook op een andere datum heeft verkocht en of in verband daarmee een overdracht is gepland, en aan te tonen dat de declaratie van 29 maart 2019 niet ziet op die andere overdracht.
8.9.4.
Het hof zal elk verder oordeel over post D aanhouden.
Met betrekking tot post E: VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats]
8.10.1.
Post E ten bedrage van € 10.901,73 heeft volgens [appellante] betrekking op de VvE-bijdragen ter zake haar appartement aan de [adres 2] te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [appellante] als productie 1 bij de memorie van grieven een bankafschrift ingebracht, waarop volgens haar de VvE bijdrage voor [adres 2] blijkt, en het volgende aangevoerd:
“Het appartement aan de [adres 2] heeft [appellante] noodgedwongen moeten kopen vanwege de vijandige en opstokende houding van [de serviceflat] en haar bewoners. Door gebrek aan financiële ruimte (welke de verkoop van [adres 1] had kunnen egaliseren) was [appellante] gedwongen om ‘slechts’ een appartement aan de [adres 2] kunnen kopen. Met de opbrengst van de [adres 1] , de reserves en een hypotheek was [appellante] in staat geweest om een woning anders dan een appartement te kopen. De pensioen gerechtigde leeftijd moet [appellante] nu, tegen haar zin in, zeer teleurstellend door brengen.”
Het hof begrijpt uit deze toelichting dat [appellante] het appartement aan de Bossenburg zelf is gaan bewonen. Dat is ook af te leiden uit onder meer de adressering van de hierboven in rov. 8.9.1 genoemde factuur van [notariskantoor] van 29 maart 2019, die gericht is aan [appellante] op het adres [adres 2] te [plaats] . Het hof begrijpt voorts dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij, als de VvD niet onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld, een huis zou hebben gekocht en dan dus geen VvE-bijdragen verschuldigd zou zijn geweest.
8.10.2.
De VvD heeft post E bestreden. Volgens de VvD heeft [appellante] niet aangetoond dat zij eigenaresse is van het appartement aan de [adres 2] te [plaats] en dat zij de gestelde VvE-bijdragen verschuldigd is. Ook heeft de VvD betwist dat causaal verband bestaat tussen de door haar gepleegde onrechtmatige daad en de gestelde verschuldigdheid van de VvE-bijdragen voor het appartement aan de [adres 2] te [plaats] . Als de VvD niet onrechtmatig had gehandeld en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] op 24 oktober 2014 aan [naam 1] wel doorgang had kunnen vinden, zou [appellante] de gestelde VvE-bijdragen voor het appartement aan de [adres 2] te [plaats] evenzeer hebben moeten voldoen, aldus de VvD.
8.10.3.
Het hof is, in het verlengde van laatstgenoemd verweer, van oordeel dat post E niet toewijsbaar is. Het hof overweegt daartoe het volgende. Ook als de VvD op 24 oktober 2014 niet onrechtmatig jegens [appellante] had gehandeld, en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] op 24 oktober 2014 aan [naam 1] wel doorgang had kunnen vinden, had [appellante] het door haar bewoonde appartement in [de serviceflat] moeten verlaten en elders woonruimte moeten betrekken. Dit volgt mede uit de eigen stellingen van [appellante] . Indien al kan worden aangenomen dat [appellante] dan niet het appartement aan de [adres 2] te [plaats] maar een ander appartement zou hebben gekocht, zou zij evenzeer VvE-bijdragen hebben moeten voldoen. Als [appellante] al zou kunnen worden gevolg in haar stelling dat zij dan geen appartement maar een woning zou hebben gekocht, zou zij weliswaar geen VvE-bijdragen hebben moeten voldoen maar wel uitgaven hebben gehad voor het onderhoud van die woning. Dat betreft uitgaven die bij het bezit van een appartement uit de VvE-bijdragen plegen te worden voldaan. Het hof concludeert dat [appellante] ook als de VvD niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, de als post E genoemde lasten of daarmee sterk vergelijkbare lasten zou hebben gehad. Bij deze stand van zaken staat de als post E gevorderde schade in een te ver verwijderd verband tot het onrechtmatige handelen, en kan die schade niet als gevolg van dat onrechtmatige handelen aan de VvD worden toegerekend. Reeds omdat het vereiste causaal verband ontbreekt, zal het hof post E afwijzen. Wat deze post betreft is er daarom geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen zich nader te laten uitlaten over de verweren van de VvD.
Met betrekking tot post F: gemeentelijke lasten ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats]
8.11.1
Post F betreft een stelpost van € 3.500,-- ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres 2] te [plaats] .
8.11.2.
De VvD heeft tegen deze post meerdere verweren gevoerd. Het hof zal deze post afwijzen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 8.10.3 is overwogen. Hetgeen daar is overwogen geldt evenzeer ten aanzien van de als post F gestelde gemeentelijke lasten. Ook als de VvD niet onrechtmatig zou hebben gehandeld en de overdracht van het appartement in [de serviceflat] in oktober 2014 doorgang had kunnen vinden, had [appellante] immers ergens moeten wonen en gemeentelijke lasten moeten voldoen.
Tussenconclusie
8.12.
Uit het bovenstaande volgt dat de posten E en F moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de schadeposten A tot en met D moet [appellante] zich nader uitlaten en stukken over leggen zoals hiervoor omschreven in de rechtsoverwegingen 8.6.3, 8.7.3, 8.8.3 en 8.9.3. Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.
9. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 april 2021 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellante] , waarbij [appellante] zich moet uitlaten en stukken moet overleggen zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 8.6.3, 8.7.3, 8.8.3 en 8.9.3 omschreven;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Uitleg van de inleidende dagvaarding. In het lichaam van de inleidende dagvaarding is de vordering weergegeven maar in het petitum van de inleidende dagvaarding is die vordering door een kennelijke fout weggevallen. Uitleg van de dagvaarding brengt mee dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde vordering is ingesteld. De vermeerdering van eis die vervolgens in de memorie van grieven is neergelegd moet nog op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan de niet verschenen geïntimeerde betekend worden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te Westmaas,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [serviceflat] " in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvD,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 juli 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaak-/rolnummer 8070071 CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van 15 januari 2020.
4. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 14 juli 2020;
- -
de door [appellante] genomen memorie van grieven, tevens houdende een vermeerdering van eis, met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
5. De verdere beoordeling
5.1.1. Bij het tussenarrest van 14 juli 2020 heeft het hof geoordeeld dat:
- -
een definitief oordeel over de ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep moet worden gegeven op grond van de grieven, die [appellante] ten tijde van het tussenarrest nog niet had genomen;
- -
de appeldagvaarding rechtsgeldig aan de VvD is betekend, zodat op de rol van 28 april 2020 terecht verstek is verleend tegen de in hoger beroep niet verschenen VvD.
Het hof heeft de zaak op basis van deze oordelen verwezen naar de rol voor memorie van grieven.
5.1.2. [appellante] heeft vervolgens onder overlegging van een productie een memorie van grieven genomen. Het hof kan nu overgaan tot een verdere beoordeling van het hoger beroep.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep en de grieven I en II
5.2.1. Het hof zal eerst beoordelen of [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Die vraag is aan de orde omdat [appellante] in punt 7 van de dagvaarding in eerste aanleg weliswaar heeft gesteld dat zij een vordering van € 42.015,36 op de VvD heeft, maar het petitum van die dagvaarding uitsluitend heeft geconcludeerd tot veroordeling van de VvD in de proceskosten. Daardoor kan de vraag gesteld worden of de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, uitkomt boven het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,--.
5.2.2. In het tussenarrest van 14 juli 2020 heeft het hof geoordeeld dat niet zonder meer kan worden gezegd dat [appellante] niet-ontvankelijk is. Het hof oordeelde voorts dat een definitief oordeel over de ontvankelijkheid gegeven moet worden op grond van de memorie van grieven.
5.2.3. [appellante] heeft de memorie van grieven inmiddels genomen. De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de inleidende dagvaarding slechts een (neven)vordering ter zake de proceskosten en geen hoofdvordering bevat, en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering van [appellante] .
5.2.4. Deze grieven zijn terecht voorgedragen. In punt 7 van de inleidende dagvaarding heeft [appellante] duidelijk gesteld dat zij van de VvD een hoofdsom van € 42.015,36 te vorderen heeft, zoals gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Dat in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg alleen is gevorderd om de VvD te veroordelen in de proceskosten (vermeerderd met wettelijke rente), berust op een duidelijke vergissing. Dit heeft ook aan de VvD en de kantonrechter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Het gestelde in de dagvaarding kan immers in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat [appellante] veroordeling van de VvD vordert tot betaling van het in punt 7 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 42.015,36, met veroordeling van de VvD in de proceskosten (vermeerderd met rente over de proceskosten). Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de inleidende dagvaarding, dit de schadestaatprocedure betreft die het vervolg is op het arrest van dit hof van 5 maart 2019 (zaaknummer 200.277.411/01) waarbij de VvD tot schadevergoeding op te maken bij staat is veroordeeld. Het hof concludeert daarom dat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, uitkomt boven het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,--. Dit brengt mee dat [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
5.2.5. Dit brengt ook mee dat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen. De redenering op grond waarvan de kantonrechter de vordering van [appellante] heeft afgewezen, kan geen stand houden. Het hof moet die vordering daarom nu verder beoordelen.
Ten aanzien van de vermeerdering van eis en grief III
5.3.1. [appellante] vorderde in het geding in eerste aanleg, gelet op het gestelde in punt 7 van de inleidende dagvaarding, veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 42.015,36. [appellante] heeft die hoofdsom gespecificeerd in productie 2 bij de inleidende dagvaarding. In de dagvaarding in hoger beroep concludeerde [appellante] , kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van die vordering.
5.3.2. In de memorie van grieven heeft [appellante] vervolgens haar eis vermeerderd. Aan het slot van de memorie van grieven concludeert zij tot veroordeling van de VvD tot betaling van een hoofdsom van € 49.995,28, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van de VvD in de proceskosten. Grief III strekt ertoe dat die vermeerderde eis wordt toegewezen. Uit de toelichting op de grief blijkt dat de hoofdsom van € 49.995,28 is opgebouwd uit de volgende posten:
- -
A. € 20.800,-- aan VvE-bijdragen voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
B. € 13.404,30 ter zake hypotheeklasten (hof: kennelijk rente en aflossing) voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
C. € 875,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] in serviceflat “ [serviceflat] ” te [plaats] over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
D. € 514,25 aan notariskosten voor de levering van het appartement door [appellante] die geen doorgang heeft kunnen vinden;
- -
E. € 10.901,73 aan VvE-bijdragen ter zake het appartement van [appellante] aan de [adres] (hof: kennelijk gelegen in [plaats] ) over de periode van december 2014 tot en met september 2020;
- -
F. € 3.500,-- als stelpost ter zake gemeentelijke lasten voor het appartement van [appellante] aan de [adres] over de periode van december 2014 tot en met september 2020.
5.3.3. Volgens artikel 130 lid 1 Rv, welk artikel ingevolge artikel 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is [appellante] in beginsel bevoegd tot deze eisvermeerdering. Volgens artikel 130 lid 3 Rv is een vermeerdering van eis echter uitgesloten tegen een partij die niet in het geding is verschenen, tenzij de eiser de vermeerdering van eis tijdig bij exploot aan de niet verschenen partij kenbaar heeft gemaakt. Uit het overgelegde procesdossier blijkt niet dat [appellante] de vermeerdering van de eis, die is neergelegd in de memorie van grieven, bij exploot aan de VvD kenbaar heeft gemaakt. Voor het hof is dus niet duidelijk of de gewijzigde eis beoordeeld kan worden. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [appellante] in de gelegenheid te stellen een exploot in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met dit tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen. Als een dergelijk exploot (of een ander exploot waaruit blijkt dat de vermeerdering van eis aan [appellante] is betekend) niet in het geding wordt gebracht, zal het hof de vermeerdering van de eis buiten beschouwing laten.
5.3.4. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.
6. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 15 december 2020 voor een akte aan de zijde van [appellante] waarbij [appellante] desgewenst een exploot in het geding kan brengen waaruit blijkt dat zij de memorie van grieven tezamen met dit tussenarrest aan de VvD heeft laten betekenen (zie rechtsoverweging 5.3.3 van dit arrest);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 november 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Uitleg van de inleidende dagvaarding. In het lichaam van de inleidende dagvaarding is de vordering weergegeven maar in het petitum van de inleidende dagvaarding is die vordering door een kennelijke fout weggevallen. Uitleg van de dagvaarding brengt mee dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde vordering is ingesteld. De vermeerdering van eis die vervolgens in de memorie van grieven is neergelegd moet nog op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan de niet verschenen geïntimeerde betekend worden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.411/01
arrest van 14 juli 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S. van Buuren te Westmaas, gemeente Hoeksche Waard,
tegen
Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat
" [serviceflat] " in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
als vervolg op de door het hof gegeven rolbeslissing van 12 mei 2020 in het hoger
beroep van het onder zaaknummer 8070071 CV EXPL 19-4030 gewezen vonnis van
de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg,
van 15 januari 2020 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 april 2020;
- het op de rol van 28 april 2020 tegen geïntimeerde verleende verstek;
- -
de rolbeslissing van 12 mei 2020;
- -
de akte uitlating van appellante met één productie.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In genoemde rolbeslissing heeft het hof overwogen dat uit de overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt of de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, met inbegrip van de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente, uitkomt boven het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van € 1.750,--. Daarnaast heeft het hof overwogen dat evenmin kan worden beoordeeld of de betekening van de appeldagvaarding aan geïntimeerde, die is gedaan op het adres van een van de vereffenaars, [vereffenaar] , kan worden aangemerkt als rechtsgeldige betekening. Appellante is vervolgens in
de gelegenheid gesteld om bij akte het volledige procesdossier van de eerste aanleg in het geding te brengen, alsmede een recente kopie uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend aan het adres van [vereffenaar] .
2.2.
Appellante heeft bij akte uitlating het procesdossier van de eerste aanleg in het geding gebracht. Zij stelt dat in het petitum van de inleidende dagvaarding de vordering niet helemaal opnieuw is omschreven, maar dat die vordering wel blijkt uit de dagvaarding. In die dagvaarding is volgens appellante gesteld dat geïntimeerde onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat dit hof dit heeft bevestigd in zijn arrest van 5 maart 2019. In dat arrest is bepaald dat een schadestaatprocedure moet worden gevoerd, waartoe de dagvaarding is opgesteld waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat het gevorderde schadebedrag € 42.015,36 bedraagt, te vermeerderen met (proces)kosten e.d. Volgens appellante is abusievelijk nagelaten om de volledige vordering in het petitum te vermelden, wat uiteraard en vanzelfsprekend wel de bedoeling is geweest. Aangezien die vordering de appelgrens van artikel 332 lid 1 Rv overstijgt, meent appellante dat zij ontvankelijk dient te worden verklaard in deze procedure.
Verder heeft appellante bij akte uitlating een afschrift van het uittreksel uit de Kamer van Koophandel in het geding gebracht, waaruit volgens haar blijkt dat de appeldagvaarding rechtsgeldig is betekend op het adres van [vereffenaar] .
2.3.
Gelet op de door appellante gegeven toelichting op de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen kan op dit moment, in het kader van de eerste summiere ontvankelijkheidstoets bij de introductie van de zaak, niet zonder meer worden gezegd dat appellante niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het definitief oordeel over de ontvankelijkheid moet worden gegeven op grond van de grieven, die appellante nog niet heeft genomen.
2.4.
Wat betreft de betekening van de appeldagvaarding op het adres van [vereffenaar] geldt dat, gelet op artikel 50 Rv en gezien het door appellante overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 20 mei 2020 waaruit blijkt dat [vereffenaar] sinds 28 december 2017, de datum van ontbinding van de rechtspersoon, in functie is als vereffenaar van de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat " [serviceflat] " in liquidatie, de appeldagvaarding rechtsgeldig aan geïntimeerde is betekend. Dat betekent dat op de rol van 28 april 2020 terecht verstek is verleend tegen geïntimeerde, die niet in rechte is verschenen.
2.5.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 25 augustus 2020 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juli 2020.
griffier rolraadsheer