De uitspraken betreffen: EHRM 27 november 2008 (Salduz tegen Turkije), LJN BH0402, NJ 2009, 214, en EHRM 11 december 2008 (Panovits tegen Cyprus), LJN BH0404, NJ 2009, 215.
HR, 21-09-2010, nr. 08/02839
ECLI:NL:HR:2010:BM2467
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
08/02839
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM2467
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2467
ECLI:NL:PHR:2010:BM2467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2467
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Noodweer. HR: art. 81 RO
21 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/02839
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 2008, nummer 22/002072-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 80 uren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 13‑04‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 26 juni 2008 wegens mishandeling veroordeeld tot 80 uren voorwaardelijke werkstraf, subsidiair 40 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te constateren dat verzoeker — in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM — voorafgaand aan noch tijdens het (eerste) verhoor bij de politie in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, en dat het hof heeft nagelaten aan deze schending van art. 6 EVRM een gevolg te verbinden. Het middel beroept zich daarbij op de uitspraken van het EHRM inzake ‘Salduz’ en ‘Panovits’.1.
4.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat deze klacht aan het hof is voorgelegd. Zo een verweer kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, aangezien de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.2.
5.
Het eerste middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt dat het hof het door de verdediging gevoerde noodweerverweer zonder nadere/ voldoende onderbouwing heeft verworpen, waardoor 's hofs verwerping daarvan onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
7.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 juni 2008 heeft de raadsman van verzoeker het volgende in het middel bedoelde verweer gevoerd:
‘Volgens cliënt deed zich in werkelijkheid het volgende voor. Zijn vader werd geslagen door aangever. Cliënt probeert de aangever weg te duwen en misschien is daardoor per ongeluk de neus van aangever gebroken. Er was in ieder geval geen opzet op het breken van de neus. Cliënt is van mening dat hij uit noodweer heeft gehandeld. Hij handelde als reactie op de aanranding van het lichaam van zijn vader. De grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft hij daarmee niet overschreden. Dat standpunt lijkt mij aannemelijk. In dat geval dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
8.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende door het hof vastgestelde feiten van belang:
‘De vaststaande feiten
Een aantal weken voor de tenlastegelegde dag heeft [getuige 1] (aangever, die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2008 is gehoord) een bestelbus van [getuige 2] (de buurman van de aangever en de vader van de verdachte, die tevens als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2008 is gehoord) gekocht. Nadat die bestelbus — naar zeggen van de aangever — niet in orde bleek te zijn, heeft hij geweigerd om het resterende bedrag van € 150,- van de aankoopsom aan getuige [getuige 2] te voldoen. Hierover ontstond op 20 januari 2006 in de [a-straat] te Rotterdam een conflict tussen de aangever en de getuige [getuige 2], zoals beiden hebben verklaard. Na enig handgemeen tussen die twee deed de zoon van getuige [getuige 2] (de verdachte) — die het conflict op korte afstand volgde — een stap naar voren, waarna hij aangever een klap met zijn gebalde vuist op zijn neus gaf (de aangever is na dit incident behandeld in een ziekenhuis). Hierdoor voelde aangever zich duizelig en had hij hevige pijn aan zijn neus.
(…)
De buurvrouw — [getuige 3] — heeft vanaf haar balkon zicht gehad op het vorenbedoelde incident. Zij zag drie mannen bij elkaar staan die een verhitte conversatie met elkaar hadden. Op enig moment zag zij dat man 1 (het hof: de aangever) klappen kreeg van man 3 (het hof: de verdachte). Zij zag dat man 1 opzettelijk en met zeer grote kracht door man 3 werd gestompt/geslagen.
(…)
De verdachte heeft — net als bij de politie op 20 januari 2006 — ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2008 verklaard dat hij zijn vader met de aangever zag ruziën over de betaling van de gekochte bestelbus. Toen de verdachte zag dat de aangever fysiek geweld gebruikte tegen zijn vader voelde hij zich genoodzaakt om in te grijpen door de aangever van zijn vader weg te duwen. Hierop ontstond een worsteling, waarbij mogelijk is geslagen en gestompt.
(…)
De verklaring van de verdachte dat door zijn optreden de neus van de aangever niet kan zijn gebroken, acht het hof — gelet op de hiervoor weergegeven verklaring van de aangever en buurvrouw [getuige 3] in samenhang met de medische informatie — niet aannemelijk geworden. Het hof acht daarentegen bewezen dat de verdachte op 20 januari 2006 te Rotterdam aangever [getuige 1] heeft gestompt en geschopt, waardoor hij lichamelijk letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
9.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid van het feit
De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte zijn vader moest verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn vader door de aangever en dat hij dus handelde uit noodweer. Om die reden dient de verdachte — volgens de raadsman — te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de aangever — tijdens de discussie over de betaling van de bestelbus — fysiek geweld heeft gebruikt tegen de vader van de verdachte, getuige [getuige 2], en dat de verdachte hiermee werd geconfronteerd. De getuige [getuige 2] heeft in dit kader ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij een klap kreeg van de aangever, dat hij daardoor op de grond viel en dat zijn zoon, de verdachte, vervolgens ‘ingreep’.
De verdachte heeft — zoals bewezenverklaard — vervolgens de aangever een klap met zijn gebalde vuist op zijn neus gegeven, waardoor zijn neus is gebroken. Voor zover de aanranding van zijn vader niet reeds was beëindigd, dan wel een reactie was op handelen van de vader zelf, overweegt het hof dat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging geboden noch noodzakelijk was in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen. Het hof acht het bewezenverklaarde feit strafbaar.’
10.
Volgens de toelichting op het middel blijkt uit 's hofs verwerping van het noodweerverweer onvoldoende op welke gronden het hof heeft overwogen dat de door verzoeker gekozen wijze van verdediging geboden noch noodzakelijk was.
11.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Het navolgende is samengevat ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.3. De vraag of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging — waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.4.
12.
Vastgesteld kan worden dat het hof in casu van de volgende feiten is uitgegaan:
- a.
tussen aangever en verzoekers vader ontstond een conflict dat leidde tot enig handgemeen tussen die twee,
- b.
aangever gebruikte fysiek geweld tegen verzoekers vader,
- c.
aangever gaf verzoekers vader een klap waadoor deze op de grond viel, waarop verzoeker ingreep, en
- d.
verzoeker gaf aangever een klap met zijn gebalde vuist op aangevers neus, waardoor deze is gebroken.
Verzoekers verklaring van de feiten, te weten dat hij — ter verdediging van zijn vader — aangever slechts probeerde weg te duwen waardoor ‘misschien’ ‘per ongeluk’ aangevers neus is gebroken, dan wel dat hij aangever wegduwde waarop een worsteling onstond waarbij ‘mogelijk’ is geslagen en gestompt, is volgens het hof kennelijk niet aannemelijk geworden.
13.
Uitgaande van deze feitelijke omstandigheden heeft het hof overwogen dat voor zover de aanranding van verzoekers vader niet reeds was beëindigd, dan wel een reactie was op het handelen van de vader zelf, de door verzoeker gekozen wijze van verdediging geboden noch noodzakelijk was. Hierin heeft het hof — zij het in minder gelukkige bewoordingen — tot uitdrukking gebracht dat het van oordeel is dat verzoekers (disproportionele) gedraging niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn vaders lijf.5. Gelet op het feit dat verzoeker — nadat zijn vader een klap had gekregen van aangever waardoor zijn vader op de grond was gevallen — aangever niet slechts heeft weggeduwd maar zelfs zodanig heeft geslagen dat diens neus is gebroken, getuigt 's hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
14.
Hoewel ik het hof kan volgen dat het bij zijn — uiteindelijk negatieve — beoordeling van verzoekers beroep op noodweer niet helemaal heeft uitgesloten dat de aanranding van verzoekers vader niet reeds was beëindigd6., is 's hofs daarop volgende overweging met betrekking tot die aanranding voor zoveel inhoudende ‘dan wel een reactie was op handelen van de vader zelf’ mij niet duidelijk. Denkt het hof hierbij aan een culpa in causa van verzoekers vader? Of doelt het hof hier op de mogelijkheid dat juist de aangever zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding van de zijde van verzoekers vader en dat derhalve de aangever in noodweer en dus niet wederrechtelijk handelde? Zodat reeds om die reden verzoekers beroep op noodweer kansloos is?7. Afgezien van deze wat minder heldere overweging, die echter niet afdoet aan de juistheid en begrijpelijkheid van 's hofs hierboven onder punt 13 weergegeven oordeel en waarover ook niet geklaagd is, heeft het hof — mijns inziens — het door de verdediging gevoerde noodweerverweer op toereikende gronden verworpen en daarbij zijn gedachtegang voldoende inzichtelijk gemaakt.
15.
Het tweede middel faalt.
16.
Beide voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
17.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2010
HR 30 juni 2009, LJN BH3084, NJ 2009, 350 en HR 26 januari 2010, LJN BK5619.
HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509.
HR 8 september 2009, LJN BI3895, NS 2009, 313 en HR 12 december 2010, LJN BK4155, NS 2010, 52.
En daarin is, meen ik, het verschil gelegen met HR 12 januari 2010, BK4155.
Zou de aanranding wel een einde hebben genomen, dan zou verzoekers beroep op noodweer reeds hierop zijn gestrand: zie HR 26 april 1977, LJN AC5941, NJ 1978, 201.
‘Noodweer tegen noodweer’ is immers uitgesloten.