Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.2.5.3
6.2.5.3 Keuzevrijheid belastingplichtigen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS591001:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In gelijke zin Aardema in zijn noot onder BNB 2001/398, die verwijst naar HR 11 juli 1990, BNB 1990/293 en HR 13 juli 1994, BNB 1994/269. Uit HR 6 september 1995, BNB 1996/4 blijkt evenwel dat door de zakelijkheid van een transactie niet zonder meer geen sprake is van fraus legis. Indien belastingplichtige meerdere wegen openstaan en hij dienaangaande rechtshandelingen aangaat die niet wezenlijk zijn voor het einddoel en die leiden tot willekeurige en voortdurende belastingverijdeling, komt fraus legis aan de orde. Vergelijk voorts Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 41, 43 en 44.
De Hoge Raad overweegt: ‘Indien een vennootschap aan haar moedervennootschap een dividenduitkering doet en dit dividend schuldig blijft, zal, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, ervan moeten worden uitgegaan dat deze omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende. (...) (vgl. HR 26 april 1989, nr. 24 446, BNB 1989/217). De wetgever heeft niet beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen ingeval die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming en de daarover verschuldigde rente niet onderworpen is aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken’.
Het arrest HR 13 juli 2001, BNB 2001/398 is mijns inziens relevant, aangezien dit een indicatie geeft wanneer er al dan niet sprake is van een samenstel van rechtshandelingen. Dit arrest is daarom niet alleen interessant voor de fraus-legisjurisprudentie, maar ook voor de beoordeling van de toepasselijkheid van art. 10a is het belangrijk of er sprake is van een samenstel van/verband tussen rechtshandelingen. Verder is het interessant omdat de Hoge Raad in navolging van de staatssecretaris expliciet refereert aan de keuzevrijheid van belastingplichtigen. Dat in casu de acquisitie ook op andere – fiscaal onvriendelijkere – wijze had kunnen plaatsvinden, achtte de Hoge Raad niet relevant, omdat het hier geen samenstel van rechtshandelingen betreft. De Hoge Raad onderschrijft hiermee de keuzevrijheid van belastingplichtigen, zolang het geen samenstel van rechtshandelingen betreft. Belastingplichtigen zijn daarmee dus geenszins verplicht altijd de fiscaal duurste weg te kiezen.1 Voorts teken ik aan dat uit HR 10 augustus 2001, BNB 2001/3992 blijkt dat de Hoge Raad de bewijslast in wezen ‘omdraait’ bij de wijze van financieren indien sprake is van een samenstel van rechtshandelingen.
Ten slotte wijs ik nog op HR 17 december 2004, BNB 2005/169, waarin de Hoge Raad op het eerste gezicht lijkt te hebben beslist dat er geen sprake kan zijn van fraus legis bij externe acquisities. In paragraaf 6.10 ga ik nader in op dit arrest. Daar verdedig ik dat met dit arrest niet vaststaat dat externe acquisities nimmer meer kunnen worden getroffen door fraus legis.