CRvB, 05-02-2020, nr. 18/5853 WW
ECLI:NL:CRVB:2020:184, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-02-2020
- Zaaknummer
18/5853 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:184, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑02‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:5907, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2020-0013
USZ 2020/52 met annotatie van Redactie
RSV 2020/65 met annotatie van A.H. Rebel
TRA 2020/39 met annotatie van B.J.M. de Leest
Uitspraak 05‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken vanwege de omstandigheid dat betrokkene buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl betrokkene dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Het feit dat betrokkene op de vertreklijst staat voor terugkeer naar Polen vormt een indicatie dat betrokkene ook daadwerkelijk naar Polen is vertrokken. In samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaats van betrokkene na afloop van het dienstverband met het uitzendbureau heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat betrokkene naar Polen is vertrokken. Betrokkene is er niet in geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Dit betekent dat de WW-uitkering onverschuldigd is betaald en het Uwv gehouden is de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene terug te vorderen.
18. 5853 WW
Datum uitspraak: 5 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 oktober 2018, 18/964 WW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/5524, 19/1990, 19/1807, 18/5327 en 19/1500, plaatsgevonden op 13 november 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. dr. J.H. Ermers. Betrokkene is verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene heeft op 20 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk werkzaam is geweest via [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]). Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 22 september 2014 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Nadat betrokkene daar schriftelijk om had verzocht, heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2014 aan betrokkene toestemming verleend om met behoud van zijn WW‑uitkering in Polen naar werk te zoeken in de periode van 28 november 2014 tot en met 27 februari 2015.
1.3.
Naar aanleiding van een aantal meldingen is het vermoeden ontstaan dat Poolse(ex-)werknemers van [naam uitzendbureau] hebben gefraudeerd bij het aanvragen van hun WW-uitkeringen in die zin dat zij direct na het beëindigen van hun dienstverband naar Polen zijn teruggekeerd. Op verzoek van het Uwv heeft de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hiernaar een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft ISZW op haar vordering de beschikking gekregen over een aantal administratieve gegevens van [naam uitzendbureau], waaronder een excelbestand dat een lijst met aankomst- en vertrekgegevens omvat van Poolse werknemers in dienst van [naam uitzendbureau]. Dit bestand is door ISZW aangeduid als DOC-007-01 (lijst DOC-007-01). Uit het door de ISZW verrichte onderzoek is onder andere [X.] naar voren gekomen als tussenpersoon die Poolse (ex-)werknemers van [naam uitzendbureau] zou hebben gefaciliteerd bij het verkrijgen van een WW-uitkering. Daarbij zou zowel [X.] als de aanvrager de wetenschap hebben gehad dat de aanvrager op het moment dat deze niet meer werkzaam is, meteen naar Polen afreist. De WW-aanvragen zouden dus zijn gedaan op het moment dat de Poolse werknemers niet meer in Nederland verbleven. Naar aanleiding van deze uitkomsten van het door ISZW verrichte onderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waarbij ook informatie uit het door ISZW verrichte onderzoek is betrokken. In het kader van dit onderzoek is betrokkene op 11 augustus 2017 gehoord door een themaonderzoeker van het Uwv. De bevindingen van het onderzoek door het Uwv zijn neergelegd in een ‘Onderzoeksrapport Uwv Themaonderzoek IOWA’ (onderzoeksrapport) van 16 augustus 2017. Op basis van de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft het Uwv de hierna volgende besluiten genomen.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2017 (besluit 1) heeft het Uwv het besluit van
19 november 2014, waarbij betrokkene toestemming is verleend om per 28 november 2014 met behoud van WW-uitkering naar Polen te vertrekken om daar naar werk te zoeken, ingetrokken. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene al vóór de eerste werkloosheidsdag in Polen verbleef en daarom geen recht had op een WW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2017 (besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken per 22 september 2014 wegens schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij in de periode van 22 september 2014 tot en met 28 november 2014 in het buitenland verbleef.
1.6.
Bij besluit van 12 oktober 2017 (besluit 3) heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 22 september 2014 tot en met 27 februari 2015 tot een bedrag van € 8.253,77 bruto van betrokkene teruggevorderd.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 12 oktober 2017 (besluit 4) heeft het Uwv betrokkene een boete opgelegd van € 4.126,89 wegens schending van de inlichtingenplicht. Betrokkene heeft tegen besluiten 1 tot en met 4 bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat betrokkene op lijst DOC-007-01 staat als zijnde vertrokken naar Polen op 20 september 2014. Betrokkene heeft geen bewijs overgelegd van de door hem gestelde omstandigheid dat hij op een latere datum met zelf geregeld vervoer naar Polen is vertrokken. Ook heeft betrokkene geen bewijs overgelegd van zijn verblijf in [woonplaats] vanaf 20 september 2014, zoals een huurovereenkomst of huurbetalingen. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat betrokkene op 20 september 2014 naar Polen is vertrokken. Betrokkene heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Hiermee heeft hij zijn inlichtingenplicht overtreden. Het bezwaar tegen besluit 4 is bij bestreden besluit gegrond verklaard en de boete is vanwege de draagkracht van betrokkene verlaagd naar € 40,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de primaire besluiten
1. tot en met 4 herroepen, bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde bestreden besluit en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente aan betrokkene over al terugbetaalde bedragen. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht aan betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat het gaat om belastende besluiten, zodat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat betrokkene geen recht had op een WW-uitkering vanaf 22 september 2014 op de grond dat hij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn land van verblijf. Hierin is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank heeft aan het feit dat betrokkene staat vermeld op de lijst DOC-007-01 geen doorslaggevende betekenis toegekend. Betrokkene heeft namelijk verklaard dat hij die lijst niet kende en niet is gebleken dat hij betrokken is geweest bij de vermelding van zijn naam op een lijst, of dat hij over een buskaartje beschikte. De lijst vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen aanwijzing dat betrokkene op 20 september 2014 naar Polen is vertrokken. Dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt wanneer hij wél naar Polen is gereisd, is naar het oordeel van de rechtbank niet van betekenis omdat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat betrokkene vóór 22 september 2014 uit Nederland is vertrokken. Ook de gegevens die blijken uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften vormen naar het oordeel van de rechtbank geen ondersteuning voor het standpunt van het Uwv dat betrokkene per 20 september 2014 naar Polen is vertrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene vanaf 20 september 2014 niet meer in Nederland verbleef. Dit betekent dat de WW-uitkering ten onrechte is ingetrokken, evenals de toestemming om met behoud van WW-uitkering in Polen naar werk te zoeken. Ook is de per 22 september 2014 betaalde WW-uitkering ten onrechte teruggevorderd. Voorts is de boete ten onrechte opgelegd.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten afzonderlijk en niet in onderlinge samenhang heeft bezien. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat hij met de vertreklijst van [naam uitzendbureau], de onduidelijkheid over het woonadres van betrokkene na afloop van het dienstverband en de pinbetalingen zoals deze blijken uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften, aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau] niet meer in Nederland verbleef. Het Uwv heeft verwezen naar uitspraken van andere rechtbanken in soortgelijke zaken, waarbij de door het Uwv verkregen gegevens uit het themaonderzoek IOWA wel in onderlinge samenhang zijn bezien en waarin is geoordeeld dat het Uwv wel aan zijn bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokkenen na afloop van hun dienstverband met [naam uitzendbureau] niet meer in Nederland verbleven. Het Uwv heeft onder meer verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6696, en naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5525.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Vo 883/2004, de basisverordening) behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en die zich naar een andere lidstaat begeeft om werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden en beperkingen. Een van de voorwaarden die worden gesteld in artikel 64 van Vo 883/2004 is dat de werkloze voor vertrek gedurende ten minste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende ingeschreven is geweest en ter beschikking is gebleven van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde lidstaat. Er kan echter toestemming worden verleend voor eerder vertrek. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten.
4.1.2.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.1.3.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
4.1.4.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW trekt het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.5.
Artikel 25 van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.1.6.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv de boete niet gehandhaafd. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt of het Uwv terecht de WW-uitkering per 22 september 2014 heeft ingetrokken en de betaalde WW-uitkering over de periode van 22 september 2014 tot en met 27 februari 2015 terecht heeft teruggevorderd op de grond dat betrokkene al voorafgaand aan 22 september 2014, namelijk per 20 september 2014, in het buitenland (Polen) verbleef anders dan wegens vakantie.
4.3.
De besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van betrokkene zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat betrokkene vanaf 22 september 2014 buiten Nederland heeft verbleven. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
4.4.
Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de naam van betrokkene is vermeld op de lijst DOC-007-01 met 20 september 2014 als vertrekdatum naar Polen. Ook heeft het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene heeft verklaard dat hij niet, of slechts een paar dagen, heeft verbleven op het adres dat is vermeld op het WW‑aanvraagformulier en dat betrokkene geen enkele duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over zijn daadwerkelijke verblijfplaats na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau].
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormt het feit dat betrokkene op de lijst DOC‑007-01 staat met als datum 20 september 2014 voor terugkeer naar Polen, een indicatie dat betrokkene ook daadwerkelijk op deze datum naar Polen is vertrokken. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat [Y.], directeur van [naam uitzendbureau], op 7 maart 2017 tegenover een medewerker van het Uwv heeft verklaard dat deze lijst is verkregen van een vestiging van [naam uitzendbureau] in Polen. [Y.] heeft toegelicht dat op deze lijst is bijgehouden op welke datum een werknemer is vertrokken naar Nederland om daar te gaan werken en op welke datum de werknemer weer is teruggekeerd naar Polen. Voor de vestiging van [naam uitzendbureau] in Nederland was deze lijst van belang omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Nederland en voor de vestiging van [naam uitzendbureau] in Polen was deze lijst van belang omdat daaruit blijkt welke personen beschikbaar zijn voor werk in Polen. Ook heeft [Y.] verklaard dat de werknemers na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau] de door [naam uitzendbureau] geregelde verblijfsplaats moesten verlaten. Verder speelde daarbij een rol dat het vervoer van en naar Nederland en Polen werd geregeld door [naam uitzendbureau]. Gelet op het belang van [naam uitzendbureau] bij het bijhouden van de lijst en de accuraatheid daarvan, zoals dit volgt uit de verklaring van [Y.], is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens op de lijst. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking kunnen nemen dat betrokkene geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn verblijfsplaats in Nederland na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau]. Betrokkene heeft tijdens een gesprek op 11 augustus 2017 met twee themaonderzoekers van het Uwv verklaard dat hij tijdens het dienstverband met [naam uitzendbureau] op het [adres 1] te [woonplaats] heeft gewoond, welke huisvesting was geregeld door [naam uitzendbureau]. Ook heeft betrokkene verklaard dat hij na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau] maar twee dagen heeft verbleven op het [adres 2] te [woonplaats] dat is vermeld op het op 20 september 2014 door betrokkene ondertekende WW-aanvraagformulier. Daarna heeft betrokkene bij vrienden verbleven op een ander adres in [woonplaats]. Deze verklaring van betrokkene komt niet overeen met het bevestigende antwoord dat hij op 10 oktober 2014 heeft gegeven op de schriftelijke vraag van het Uwv naar aanleiding van de WW-aanvraag of hij ook daadwerkelijk op het [adres 2] te [woonplaats] woont. Geoordeeld wordt dat het Uwv met de lijst DOC-007-01, in samenhang bezien met de onduidelijkheid over de daadwerkelijke verblijfsplaats van betrokkene na afloop van het dienstverband met [naam uitzendbureau], aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene per 20 september 2014 naar Polen is vertrokken.
4.6.
Het lag vervolgens op de weg van betrokkene om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hierin is betrokkene niet geslaagd. De door betrokkene in bezwaar overgelegde verklaring van een huisgenoot/vriend, die heeft verklaard dat betrokkene van 28 september 2014 tot 29 november 2014 bij hem in huis heeft gewoond, is niet een objectief en verifieerbaar gegeven. Dit geldt ook voor de ter zitting in beroep afgelegde verklaringen van twee huisgenoten/vrienden van betrokkene dat hij in [woonplaats] heeft verbleven in de periode van oktober 2014 tot en met november 2014. Over de door betrokkene overgelegde bankafschriften wordt overwogen dat hieraan geen feitelijkheden zijn te ontlenen over zijn daadwerkelijke verblijfsplaats na 20 september 2014.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van betrokkene per 22 september 2014 heeft ingetrokken vanwege de omstandigheid dat betrokkene vanaf 20 september 2014 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, terwijl betrokkene dit niet aan het Uwv heeft gemeld. Hieruit volgt dat het Uwv de toestemming om met behoud van WW-uitkering per 28 november 2014 naar Polen te vertrekken om daar naar werk te zoeken ook terecht heeft ingetrokken. Dit betekent dat de WW-uitkering over de periode van 22 september 2014 tot en met 27 februari 2015 onverschuldigd is betaald en het Uwv is gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene terug te vorderen. Betrokkene heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de toestemming om met behoud van de WW-uitkering naar Polen te vertrekken en op de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering, niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel worden vernietigd. Omdat het Uwv in hoger beroep het boetebesluit van 12 oktober 2017 niet langer handhaaft, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het de opgelegde boete betreft. Het boetebesluit van 12 oktober 2017 zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van betrokkene, begroot op
€ 1.050,- voor de kosten van bezwaar, € 1.050,- voor rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal dus € 3.150,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2018 gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 31 januari 2018 voor zover het ziet op de opgelegde boete;
- -
herroept het boetebesluit van 12 oktober 2017;
- -
veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.150,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel