CRvB, 18-10-2017, nr. 16/5619 WW
ECLI:NL:CRVB:2017:3766
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-10-2017
- Zaaknummer
16/5619 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:3766, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑10‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WW-uitkering. Boete. Onjuiste urenopgave.
16/5619 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2016, 15/6353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.H. Geubbels, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Voor appellant is verschenen mr. Geubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf3 september 2013 recht heeft op voortzetting van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft vanaf 21 november 2013 voor een wisselend aantal uren per week werkzaamheden verricht bij [naam uitzendbureau] Uitzendbureau B.V. ([naam uitzendbureau]). De gewerkte uren heeft appellant per vier weken door middel van een zogenoemd Inkomstenformulier WW doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Op 27 januari 2015 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt een boete op te leggen in verband met het niet juist doorgeven van zijn werkzaamheden bij [naam uitzendbureau]. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 6 februari 2015 telefonisch contact gehad met het Uwv, waarbij hij heeft verklaard dat hij niet zoveel heeft gewerkt en dat de uren niet kloppen.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien vanaf 18 november 2013 en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 18 november 2013 tot en met 2 november 2014 ten bedrage van € 2.438,46 van appellant teruggevorderd. Hiervan is een bedrag van € 769,45 afgetrokken dat appellant nog van het Uwv tegoed had.
1.5.
Bij een tweede besluit van 1 april 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 460,- opgelegd omdat hij de werkzaamheden bij [naam uitzendbureau] niet juist aan het Uwv heeft gemeld. Daarbij is vermeld dat het niet juist doorgeven van de werkzaamheden appellant niet volledig wordt aangerekend.
2. Bij beslissing op bezwaar van 4 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten van 1 april 2015 gemaakte bezwaren gegrond verklaard. De herziening is gewijzigd, waardoor de terugvordering is vastgesteld op € 1.685,91. Voorts is de boete vastgesteld op € 10,- omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de bewijslast van de onjuiste urenopgave bij het Uwv ligt. Het Uwv heeft tot bewijs aangevoerd: de gegevens uit Suwinet, de salarisspecificaties en het door de werkgever verstrekte urenoverzicht. Daarmee heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de onjuiste urenopgave van appellant zodanig aannemelijk gemaakt dat het op de weg van appellant had gelegen tegenbewijs te leveren. Met het overgelegde urenoverzicht van de gewerkte uren bij [X.] en de kopieën van appellants agenda heeft appellant dit onvoldoende gedaan. Weliswaar heeft appellant gesteld dat de werkgever daar niet aan heeft willen meewerken, maar ook daarvan is geen (begin van) bewijs geleverd. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat door toedoen van appellant over genoemde periode geen rekening is gehouden met het juiste aantal uren dat appellant werkzaam is geweest. Er zijn geen verschoonbare redenen aanwezig waardoor appellant de juiste daadwerkelijk door hem verrichte uren van werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Indien al moet worden uitgegaan van bewijsnood aan de kant van appellant, komt deze voor zijn rekening. In een werkrelatie als die van appellant met onregelmatige aantallen gewerkte uren per week is het uiteindelijk aan appellant ervoor zorg te dragen dat hij zo nodig jegens het Uwv – en overigens ook jegens zijn werkgever – kan aantonen hoeveel uren hij in welke weken heeft gewerkt, bijvoorbeeld door dag- of weekoverzichten te laten aftekenen. Het zelf bijhouden door appellant in zijn agenda van door hem gewerkte uren is daarvoor onvoldoende. In het licht van het door het Uwv verrichte onderzoek vormt de opgave van de door appellant bijgehouden uren evenmin voldoende reden om het Uwv te noodzaken tot nader onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het terugvorderingsbedrag van € 1.685,91 door het Uwv onjuist is vastgesteld. Ten aanzien van de opgelegde boete overweegt de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van opzet of grove schuld, maar dat er gezien de feiten wel sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om af te zien van de boete.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij onder meer door de administratie in zijn agenda en een overzicht van een prikklok heeft aangetoond dat in ieder geval een deel van de door de werkgever verstrekte informatie – waar het Uwv zich op baseert – niet juist is. Er is daarom onvoldoende bewijs dat de uitkering onjuist is verstrekt. Het Uwv dient dit nader te motiveren, bijvoorbeeld door urenspecificaties van de inleners. Appellant heeft getracht deze te verkrijgen, maar heeft hiertoe onvoldoende medewerking verkregen. Hij heeft gesteld dat de werkgever de feitelijk gewerkte uren niet altijd juist heeft geadministreerd, zodat de polisadministratie onjuiste gegevens bevat. Omdat sprake is van een belastend besluit, de door het Uwv daarvoor gebruikte informatie aantoonbaar onjuist is en de juistheid van de urenregistratie van wezenlijk belang is voor de juiste berekening van de uitkering, kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Over de boete heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van 28 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3024) betoogd dat het Uwv moet aantonen dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt en dat het Uwv daarin niet is geslaagd.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
5.1.1.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.1.2.
Indien een werknemer niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, is het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend.
5.1.3.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
5.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de relevante periode in de door het Uwv gestelde omvang heeft gewerkt bij [naam uitzendbureau]. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang in deze omvang werkzaam is geweest bij [naam uitzendbureau], dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921).
5.3.
Nadat het Uwv het aantal gewerkte uren aanvankelijk heeft gebaseerd op een door de werkgever ingevuld formulier, heeft het in de bezwaarfase bij de werkgever salarisspecificaties en urenstaten opgevraagd. Op basis daarvan heeft het Uwv het aantal gewerkte uren opnieuw berekend. In het bestreden besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de verloonde uren op de salarisspecificaties overeenkomen met de verloonde uren in de polisadministratie, maar niet geheel met de gewerkte uren die door appellant op de Inkomstenformulieren WW over de periode van 18 november 2013 tot en met 2 november 2014 zijn opgegeven. Appellant heeft in deze periode in acht weken te weinig uren opgegeven en in twee weken teveel uren. Dit heeft geleid tot een nadere vaststelling van het terugvorderingsbedrag op € 1.685,91.
5.4.
Appellant betwist niet dat de op de salarisspecificaties vermelde uren overeenkomen met de gegevens in de polisadministratie en dat deze uren in het bestreden besluit correct zijn vermeld. Hij stelt echter dat de werkgever de feitelijk gewerkte uren niet altijd in de juiste weken heeft geadministreerd en heeft doorgegeven, zodat de polisadministratie onjuiste informatie bevat.
5.5.
Het Uwv heeft met de inbreng van de salarisspecificaties en urenstaten van de werkgever en de gegevens in de polisadministratie voldaan aan de in 5.2 genoemde last om aannemelijk te maken dat appellant in de betreffende weken het in die stukken genoemde aantal uren heeft gewerkt bij [naam uitzendbureau]. Appellant heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij deze uren niet heeft gewerkt. Het overzicht van de prikklok bij een inlenend bedrijf in de weken 49 en 50 in 2013 wijst weliswaar op de aanwezigheid van appellant bij dat bedrijf tussen de vermelde in- en uitchecktijden, maar is zonder nadere toelichting onvoldoende om aan te nemen dat de – daarvan afwijkende – urenstaat van de werkgever onjuist is. De summiere aantekeningen van appellant in zijn agenda zijn eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de door de werkgever geadministreerde uren onjuist zijn. Die aantekeningen blijken ook niet steeds overeen te komen met de opgave die appellant heeft gedaan op de Inkomstenformulieren WW, zie bijvoorbeeld de in zijn agenda genoteerde gewerkte uren op 29 maart 2014 waarvan appellant geen opgave heeft gedaan op het Inkomstenformulier WW. Dit wekt twijfel aan de betrouwbaarheid van deze aantekeningen.
5.6.
Uit wat in 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, volgt dat het Uwv de uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd op basis van de in het bestreden besluit vermelde gewerkte uren.
Boete
5.7.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterechte of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt met zich dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv geen juiste mededeling te doen van de gewerkte uren bij [naam uitzendbureau]. Op basis van de van de werkgever verkregen salarisspecificaties en urenstaten en de gegevens in de polisadministratie heeft het Uwv aan deze bewijslast voldaan en is aangetoond dat appellant de op hem resterende inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft verder geen gronden tegen de boete aangevoerd. Met de rechtbank wordt de in het bestreden besluit opgelegde boete passend en geboden geacht.
5.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen.