[verzoeker] verwijst naar Kamerstukken I, 2006/07, 29 942, C (MvA), p. 8 en 9.
HR, 16-10-2015, nr. 15/02827
ECLI:NL:HR:2015:3096
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-10-2015
- Zaaknummer
15/02827
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3096, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2125, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2125, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3096, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑10‑2015
Partij(en)
16 oktober 2015
Eerste Kamer
15/02827
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/480030/FT RK 14/2710 van de rechtbank Den Haag van 21 april 2015;
b. het arrest in de zaak 200.168.950/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend rekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 4 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten nietnopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 oktober 2015.
Conclusie 21‑08‑2015
15/02827 Mr L. Timmerman
Conclusie
Parket, 21 augustus 2015 inzake
[verzoeker] ,
verzoeker tot cassatie
(hierna: [verzoeker] )
1. [verzoeker] heeft op 24 december 2014 bij de Rechtbank Den Haag een verzoek ingediend om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het Hof overgelegde verklaring ex art. 285 Fw is sprake van een totale schuldenlast van € 137.661,28.
2. Bij vonnis van 21 april 2015 heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Hof Den Haag op 28 april 2015, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis en verzocht dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015.
4. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bij arrest van 16 juni 2015 bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Het hof overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat [verzoeker] heeft getracht om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van [verzoeker] van 30 maart 2015 blijkt dat hij zich op 4 november 2011 schuldig heeft gemaakt aan het in bezit zijn van een reisdocument waarvan hij wist dat het vals of vervalst was. Onweersproken is komen vast te staan dat [verzoeker] het valse document heeft aangeschaft om zo onder een valse naam te kunnen werken waarbij de inkomsten uit arbeid op een andere rekening dan de zijne zouden worden gestort. Hiermee wilde [verzoeker] voorkomen dat zijn schuldeisers beslag op zijn inkomen zouden leggen. Daarnaast heeft het hof evenals de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] de email van 17 november 2014 van schuldeiser [A] in aanmerking genomen. [A] heeft hierin verklaard dat [verzoeker] in financieel opzicht twee levens leidt. [verzoeker] zou het doen voorkomen dat hij arm is om zo de deurwaarders te misleiden, dit terwijl hij tegelijkertijd een rijschool heeft, duistere handeltjes drijft en altijd veel contant geld op zak heeft. [verzoeker] heeft het hof er onvoldoende van kunnen overtuigen dat wat [A] heeft verklaard in het geheel op onwaarheden zou berusten. De rechtbank heeft in dit verband naar het oordeel van het hof terecht waarde gehecht aan het bezit van het valse reisdocument door [A] [bedoeld is kennelijk [verzoeker] ] in 2011 in relatie tot de geloofwaardigheid van de verklaring van [A]. Daar komt bij dat [verzoeker] in 2008 onder andere is veroordeeld voor oplichting. Ook dit spreekt niet in het voordeel van [verzoeker] .
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
5. Bij verzoekschrift tot cassatie, ingekomen op 22 juni 2015, heeft [verzoeker] -tijdig- cassatieberoep ingesteld. Naar aanleiding van het proces-verbaal van de op 9 juni 2015 gehouden mondelinge behandeling heeft [verzoeker] op 28 juli 2015 een aanvullend verzoekschrift ingediend.
6. Het verzoekschrift behelst een uit drie onderdelen opgebouwd cassatiemiddel. Daarin wordt enkel opgekomen tegen de beoordeling in rov. 5 van het arrest. De in rov. 4 vooropgestelde beoordelingsmaatstaf wordt niet bestreden. Voor zover onderdeel 2 daartegen beoogt op te komen evident is dit niet - met de klacht dat het Hof in het licht van de parlementaire geschiedenis een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium “goede trouw”1., faalt het omdat ’s Hofs vooropstelling in rov. 4 juist is.2.
7. Blijkens het aanvullend verzoekschrift klaagt [verzoeker] in het tweede onderdeel voorts dat het Hof gelet op het verklaarde ter zitting ten onrechte heeft aangenomen ‘dat niet voldoende aannemelijk is geweest dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest’. [verzoeker] miskent daarmee dat ’s Hofs oordeel feitelijk van aard is en in cassatie enkel op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Gelet op het door het Hof in aanmerking genomen Uittreksel Justitiële Documentatie, [verzoeker] ’s bedoeling met het valse of vervalste reisdocument en de verklaring van [A], is ’s Hofs oordeel, ook in het licht van hetgeen ter zitting is verklaard, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
8. In onderdeel 1 doet [verzoeker] zijn beklag over het feit dat het Hof voornoemd uittreksel en de verklaring van [A] aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Wat betreft het uittreksel klaagt hij allereerst dat het Hof heeft miskend dat het uittreksel niet in het procesdossier aanwezig is, waardoor het niet beoordeeld kan worden en buiten beschouwing moet worden gelaten.
9. Het feit dat de Rechtbank (en nadien het Hof) beoogd uittreksel in de beoordeling heeft betrokken en de omstandigheid dat [verzoeker] daarover in hoger beroep niet heeft gegriefd, vormt een sterke aanwijzing dat het uittreksel wél deel heeft uitgemaakt van het procesdossier in feitelijke aanleg en enkel in cassatie niet is overgelegd. [verzoeker] ziet er verder aan voorbij dat hij bekend mag worden verondersteld met zijn eigen strafrechtelijk verleden en door het beweerdelijk ontbreken van het uittreksel dan ook niet in zijn procesvoering is belemmerd. De klacht mist bovendien belang omdat [verzoeker] - ook in cassatie - niet heeft bestreden dat hij zich op 4 november 2011 schuldig heeft gemaakt aan het in bezit zijn van een reisdocument waarvan hij wist dat het vals of vervalst was en voorts onbestreden is dat hij dit document heeft aangeschaft om zo onder valse naam te kunnen werken waarbij de inkomsten uit arbeid op een andere rekening dan de zijne zouden worden gestort, waarmee hij wilde voorkomen dat zijn schuldeisers beslag op zijn inkomen zouden leggen.
10. Voor zover [verzoeker] nog klaagt dat het uittreksel ‘op geen enkele wijze kan bijdragen tot het aannemelijk zijn dat [verzoeker] zijn crediteuren heeft benadeeld in de zin van art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw’, dat het Hof ‘op geen enkele manier [heeft] aangegeven dat het in bezit zijn van een vals of vervalst reisdocument heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schulden, noch het onbetaald laten van de schulden’ en dat niet is gebleken ‘dat [verzoeker] daadwerkelijk onder andere naam werkzaamheden heeft verricht en daarvoor, onder andere naam, inkomsten heeft genoten’, treft het onderdeel evenmin doel. [verzoeker] miskent dat hij aannemelijk dient te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.3.Voorts ziet hij eraan voorbij dat de rechter bij de beoordeling van de vereiste goede trouw rekening kan houden met alle omstandigheden, waaronder acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Daarbij doet het niet zonder meer ter zake of dergelijke acties al dan niet succesvol zijn geweest.
11. Wat betreft de in aanmerking genomen verklaring van [A] klaagt [verzoeker] dat het Hof op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de in aanmerking genomen stellingen waar zijn. In het licht van hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is verklaard, had het Hof de verklaring van [A] niet aan zijn beslissing ten grondslag kunnen leggen, althans had het Hof begrijpelijk moeten motiveren waarom deze verklaring voldoende betrouwbaar was om aan de beslissing ten grondslag te leggen, hetgeen het Hof niet heeft gedaan.
13. Met deze klacht ziet [verzoeker] andermaal eraan voorbij dat hij aannemelijk dient te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Het lag in het licht van de verklaring van [A] dan ook op zijn weg om daartegen voldoende aan te voeren. Dat heeft hij volgens het Hof niet gedaan. Anders dan [verzoeker] stelt, heeft het Hof ook gemotiveerd waarom [verzoeker] het Hof er onvoldoende van heeft kunnen overtuigen dat wat [A] heeft verklaard in het geheel op onwaarheden zou berusten. Het Hof heeft aansluiting gezocht bij de motivering van de Rechtbank. Kort gezegd, de verklaring van [A] wordt ondersteund door het feit [verzoeker] is veroordeeld voor het bezit van een vals reisdocument, welk document is aangeschaft om ‘zich arm voor te doen’. Hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is verklaard, hoefde het Hof niet tot een ander oordeel te brengen.
14. [verzoeker] lijkt verder, gezien zijn verwijzing naar HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9668, NJ 2001/178 aan het slot van het eerste onderdeel, uit het oog te hebben verloren dat de onderhavige weigeringsgrond een imperatieve weigeringsgrond is, waardoor de rechter minder beoordelingsvrijheid heeft en diens motiveringsplicht minder zwaar is.4.
15. In onderdeel 3 neemt [verzoeker] tot slot ten onrechte aan dat het Hof de schuld aan [A] in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat is niet het geval. Het Hof heeft slechts acht geslagen op diens verklaring. [verzoeker] klaagt verder dat het Hof ten onrechte op geen enkele wijze is ingegaan op diens beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 288 lid 3, althans dat ‘s Hofs oordeel onbegrijpelijk is nu redenen van afwijzing van dit beroep op geen enkele wijze volgen uit het arrest.5.Het beroep op de hardheidsclausule is in feitelijke aanleg niet onderbouwd. [verzoeker] heeft volstaan met de niet nader uitgewerkte stelling dat hij zijn leven heeft gebeterd en probeert aan een betaalde baan te komen. Dat is voor toewijzing van dat beroep zonder meer onvoldoende.6.Bovendien heeft het Hof die stelling blijkens de weergave van het standpunt van [verzoeker] in rov. 3 van het bestreden arrest in aanmerking genomen. [verzoeker] miskent voorts dat de verwerping van het beroep op de hardheidsclausule, hoewel niet uitdrukkelijk verwoord, in ’s Hofs oordeel besloten ligt. Uit de motivering van het oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden, blijkt afdoende waarom het Hof tot deze verwerping is gekomen.
Conclusie
Het cassatieberoep dient verworpen te worden.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑08‑2015
Vgl. H.H. Lammers, in GS Faillissementswet, art. 288 Fw, aant. 7.3.1. en Wessels Insolventierecht nr. IX, 2012/9066t, o.v.n. MvT Kamerstukken II, 1993/94, 22 969, nr. 6 (MvA), p. 19 e.v.
Vgl. H.H. Lammers, GS Faillissementswet, art. 288 Fw, aant. 7.3 o.v.n. Kamerstukken I 2006/07, 29 942, C, p. 9. Zie ook Wessels Insolventierecht nr. IX, 2012/9066t.
[verzoeker] verwijst naar zijn appelschrift, onder 8 en grief 2.
De schuldenaar moet voldoende aannemelijk maken dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, hetgeen zal moeten blijken uit door de schuldenaar getroffen maatregelen. Vgl. H.H. Lammers, GS Faillissementswet, art. 288 Fw, aant. 11.3 en 11.4 en Wessels Insolventierecht nr. IX, 2012/9067n e.v.