Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-03-2016, nr. BRE - 15 , 4411
ECLI:NL:RBZWB:2016:1974
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
BRE - 15 _ 4411
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:1974, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1528 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
omzetbelasting zonnepanelen Het verzoek tot teruggave van omzetbelasting is niet tijdig, want buiten de termijn van artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB 1968, gedaan. Het Fuchs-arrest heeft weliswaar terugwerkende kracht, maar dat doet er niet aan af dat het verzoek tijdig moet worden gedaan. Noch de omstandigheid dat de staatssecretaris van Financiën niet eerder duidelijkheid heeft gegeven over de effecten van het Fuchs-arrest noch de omstandigheid dat belanghebbende (daarom) eerder geen reden zag om een verzoek te doen, maakt de overschrijding van de verzoektermijn verschoonbaar. De vraag of de staatssecretaris in het kader van zijn beleid inzake ambtshalve teruggave het Fuchs-arrest ten onrechte heeft aangemerkt als nieuwe rechtspraak, staat niet ter toets van de belastingrechter. Het beroep op het arrest Salomie kan belanghebbende ook niet baten, nu die zaak niet een vervaltermijn betrof en het vaste jurisprudentie is van het HvJ EU dat de lidstaten een vervaltermijn mogen hanteren voor het uitoefenen van het recht op aftrek van voorbelasting. De onderhavige vervaltermijn biedt voldoende ruimte om de aftrek te effectueren. Het verzoek is terecht afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4411
uitspraak van 22 maart 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 mei 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting (beschikkingsnummer [aanslagnummer] .B.01.3500).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder] .
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft zonnepanelen laten installeren op zijn (privé-)woning. Hiervoor is hem een factuur gestuurd met factuurdatum 30 april 2013 voor een bedrag van
€ 7.170 inclusief € 1.244,38 omzetbelasting. De zonnepanelen zijn in mei 2013 bij belanghebbende geïnstalleerd en vanaf toen heeft belanghebbende tegen vergoeding energie geleverd aan de energiemaatschappij.
2.2.
Belanghebbende heeft zich op 28 maart 2014 als ondernemer voor de omzetbelasting gemeld. Aan hem is vervolgens een btw-nummer toegekend ( [btw-nummer] ) en hem is vervolgens een formulier ‘Aangifte omzetbelasting Startende ondernemers’ toegestuurd, waarop bij ‘aangiftetijdvak’ is voorgedrukt ‘20-6-2013 / 31-12-2013’. Het formulier vermeldt dat de aangifte uiterlijk op 16 mei 2014 binnen moet zijn.
2.3.
Op 16 april 2014 heeft belanghebbende het door de inspecteur uitgereikte aangifteformulier ingediend (hierna: het teruggaafverzoek). Daarin heeft hij aangegeven dat € 40 omzetbelasting verschuldigd is over de omzet en heeft hij aan voorbelasting ad € 1.244 in aanmerking genomen. Het aangiftetijdvak is door belanghebbende handmatig aangepast naar ‘01-01-2013 / 31-12-2013’.
2.4.
Bij beschikking van 25 juli 2014 is de teruggaaf geweigerd, met de motivering dat belanghebbende zich niet voor 1 augustus 2013 als ondernemer had aangemeld. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 28 juli 2014 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2015 heeft de inspecteur de beschikking gehandhaafd. In beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op de gevraagde teruggaaf.
2.5.
De relevante bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 14
1. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.
Artikel 17
Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
Artikel 31
1. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2. In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
5. Indien een verzoek om teruggaaf als bedoeld in het tweede lid, wordt ingediend door een ander dan een ondernemer genoemd in het derde lid of vierde lid, dient het verzoek betrekking te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en moet het verzoek worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal.”
2.6.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat aan belanghebbende niet wordt tegengeworpen dat het verzoek is gedaan in een aangifteformulier dat ziet op een ander tijdvak dan het tijdvak waarin het gestelde recht op teruggaaf is ontstaan. De kern van het verweer van de inspecteur is dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige waarbij sprake is van een startende ondernemer aan wie eerder geen aangifte is uitgereikt en die per saldo (nog) geen omzetbelasting verschuldigd is, de termijn van artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB 1968 van toepassing is (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2349 en 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6392). Dit betekent dat het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop het verzoek betrekking heeft. In dit geval moest het verzoek zijn ingediend vóór 1 oktober 2013. Zowel het teruggaafverzoek als het eerdere verzoek om uitreiking van het aangifteformulier is (ruim) na die datum gedaan. Het verzoek van belanghebbende is dus te laat.
2.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij zich niet eerder had kunnen aanmelden als btw-ondernemer nu de staatssecretaris pas op 7 november 2013 de ‘veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren met zonnepanelen’ heeft gepubliceerd. De omstandigheid dat de staatssecretaris van Financiën niet eerder duidelijkheid heeft gegeven over de effecten van het zogenaamde Fuchs-arrest van het Europese Hof van Justitie van 20 juni 2013 (C-219/12, ECLI:EU:C:2013:413), maakt de overschrijding van de verzoektermijn naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar. Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat belanghebbende wel in staat was het verzoek te doen. De omstandigheid dat belanghebbende op dat moment daartoe geen reden zag (omdat hij pas later op de hoogte kwam van de gevolgen van het Fuchs-arrest), doet aan dit laatste niet af (vgl. – zij het in het kader van de overschrijding van een bezwaar- of beroepstermijn – HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368, BNB 2004/293, HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, rov. 3.3, en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3465).
2.9.
Belanghebbende stelt verder dat de staatssecretaris het Fuchs-arrest ten onrechte aanmerkt als nieuwe rechtspraak. Volgens belanghebbende is er van nieuwe rechtspraak geen sprake nu er in het Fuchs-arrest niet een interpretatie is gegeven van een bepaling in de belastingwetgeving die nieuwe elementen bevat. De vraag of er sprake is van btw-ondernemerschap wordt op exact dezelfde wijze getoetst als in iedere andere kwestie en er zijn geen nieuwe elementen toegevoegd aan het begrip btw-ondernemer, aldus belanghebbende.
2.10.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Indien een verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk is verklaard, beoordeelt de inspecteur of er op grond van artikel 65 van de AWR aanleiding is om ambtshalve een teruggaaf te verlenen. Daarvoor is in artikel 21 van het Besluit fiscaal bestuursrecht een algemene beleidslijn geformuleerd. Naar aanleiding van het Fuchs-arrest heeft de staatssecretaris van Financiën specifiek beleid ontwikkeld in verband met de vraag hoe omgegaan dient te worden met (te late) verzoeken om teruggaaf bij zonnepanelen. Op basis van algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan ook in een beroepsprocedure een beroep op dergelijk beleid worden gedaan. In dit geval is echter niet in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de in het beleid inzake de zonnepanelen gestelde voorwaarden voor een teruggaaf. Belanghebbende bestrijdt in wezen de voorwaarden van dat beleid met het betoog dat er een onjuiste invulling is gegeven aan het begrip nieuwe rechtspraak. Dit staat echter niet ter beoordeling aan de rechter in deze procedure. Als dit wel het geval zou zijn, dan zou de belastingrechter immers in wezen de toepassing van artikel 65 van de AWR toetsen, terwijl de wetgever een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR in een geval als het onderhavige niet heeft aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking (vgl. HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098). De beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van een beslissing inzake een ambtshalve te verlenen teruggaaf behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.
2.11.
Belanghebbende heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat het Fuchs-arrest terugwerkende kracht heeft. Dit laatste doet echter niet er aan af dat een verzoek tijdig moet worden gedaan. De terugwerkende kracht van het Fuchs-arrest kan evenmin af doen aan hetgeen in 2.8 en 2.10 is overwogen.
2.12.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het arrest Salomie (HvJ EU 9 juli 2015, C-183/14). Deze zaak ziet echter op formele vereisten voor aftrek van voorbelasting en niet op de termijn voor teruggaaf van voorbelasting. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat de lidstaten een vervaltermijn mogen hanteren voor het uitoefenen van het recht op aftrek van voorbelasting, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (bijv. HvJ EU 8 mei 2008, C-95/07 Ecotrade, rov. 45-48). De rechtbank is van oordeel dat de driemaandstermijn die in de nationale wet is gesteld voor het terugvragen van omzetbelasting, voldoende ruimte biedt aan ondernemers om de aftrek te effectueren.
2.13.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.