Zie randnummer 19.
HR, 23-04-2019, nr. 18/05006
ECLI:NL:HR:2019:671
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
18/05006
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:671, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:283
ECLI:NL:PHR:2019:310, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:283, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:671
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Uitlevering ter strafvervolging aan Verenigde Staten. Middelen over 1. verwerping verweer dat uitlevering opgeëiste persoon zal blootstellen aan risico van dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM en 2. kwalificatie naar NL recht van feit waarvoor uitlevering wordt verzocht als deelnemen aan criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. HR t.a.v. middelen: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Rb heeft uitlevering toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek”. Noch de bestreden uitspraak noch voormeld uitleveringsverzoek behelst een omschrijving van dit feit. HR herstelt dit verzuim door uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat is omschreven in de “Affidavit in Support of Request for Extradition”.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/05006 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 8 november 2018, nummer UTL-12018020047, op een verzoek van de Republiek Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van het feit zoals uiteen gezet in de "Affidavit in Support of Request for Extradition" van 15 juni 2018 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging "van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek".
Noch de bestreden uitspraak noch voormeld uitleveringsverzoek behelst evenwel een omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat is omschreven in na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden;
verklaart de uitlevering toelaatbaar voor het feit zoals omschreven in de "Affidavit in Support of Request for Extradition" van Michael K. Krouse, Assistent United States Attorney for the Southern District of New York, van 15 juni 2018;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 27‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Vervolgingsuitlevering aan de Verenigde Staten. Art. 6 EVRM. Art. 28.3 UW. Falend beroep op een dreigende flagrante schending van art. 6.1 EVRM wegens uitlokking. Falende klacht omtrent kwalificatie naar Nederlands recht van het feit waarvoor uitlevering wordt gezocht. Strekt tot ambtshalve vernietiging i.v.m. verzuim om genoegzaam het feit te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Nr. 18/05006 U Zitting: 26 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [verdachte] aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Verenigde Staten) toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek”. Het uitleveringsverzoek zelf bevat echter geen uiteenzetting van enig feit. Het verwijst daarvoor naar de uitleveringsdocumenten (‘the extradition documents’). Op het gevolg daarvan kom ik later nog terug.1.Het feit zoals dat is omschreven in het uitleveringsverzoek van 11 juli 2018 ziet volgens de rechtbank op “samenzwering met betrekking tot witwassen”. Blijkens de Nederlandse vertaling van de bij het uitleveringsverzoek gevoegde “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018 gaat het om het volgende. Uit een onderzoek naar witwasactiviteiten van een multinationale witwas- en drugshandelorganisatie, die haar basis heeft in Peru, is gebleken dat de leider van deze organisatie, medeverdachte [medeverdachte] , heeft geïnvesteerd in de verzending van verdovende middelen naar landen over de hele wereld en deze verzending heeft bevorderd. [medeverdachte] heeft verschillende technieken gebruikt om de opbrengsten van de verkoop van die verdovende middelen terug naar Peru te laten stromen. De opgeëiste persoon zou als een van de handlangers van [medeverdachte] geholpen hebben bij het “faciliteren van deze transacties”. Zo zou hij in of omstreeks december 2014 namens [medeverdachte] een totaalbedrag van $ 160.000 aan drugsopbrengsten aan een undercoveragent hebben geleverd, die er vervolgens voor heeft gezorgd dat dit geld, minus een commissie, bij [medeverdachte] in Peru terecht kwam.
2. De opgeëiste persoon heeft het cassatieberoep laten instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon door te worden uitgeleverd, zal worden blootgesteld aan het risico van een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM.
4. Aan het beroep op een dreigende flagrante schending van het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is ten grondslag gelegd dat de opgeëiste persoon tot de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, is uitgelokt door personen die werkzaam waren voor de verzoekende staat en dat hem ter zake daarvan na uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan omdat aan een beroep op “entrapment”, het Amerikaanse equivalent van uitlokking, strengere eisen worden gesteld dan aan een beroep op uitlokking. Ter ondersteuning van het middel wordt een beroep gedaan op mijn eerdere conclusie waarin ik uiteen heb gezet dat uitlokking van een verdachte door de politie kan worden aangemerkt als een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM indien ten nadele van de verdachte bewijs wordt gebruikt dat het resultaat is van uitlokking. Daarom kan in een uitleveringsprocedure relevant worden of de opgeëiste persoon is uitgelokt, omdat het oordeel daarover relevant kan zijn voor de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.2.
5. Voor de beoordeling van het middel acht ik het niet nodig hier integraal weer te geven wat ter zitting is aangevoerd ter onderbouwing van het verweer waarop het middel betrekking heeft. Ik beperk me tot de feiten waarop een beroep is gedaan en waaruit zou moeten blijken dat de opgeëiste persoon is uitgelokt. De ter zitting overgelegde pleitnota houdt het volgende in:
“De undercover agent ‘reached out’ naar [de opgeëiste persoon] (opleg e-mail aanhoudingsverzoek). En belangrijker nog: alle vervolghandelingen met het geld worden door de DEA gedaan. Van een ‘essentially passive manner’ was geen sprake.”
6. De rechtbank heeft het verweer verworpen en daarbij de overwegingen vooropgesteld van de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 21 maart 2017 die betrekking hebben op de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.3.Vervolgens heeft de rechtbank daarbij met betrekking tot entrapment/uitlokking in het bijzonder het volgende overwogen:
“Het standpunt van de raadsvrouw komt er op neer dat zij stelt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM terwijl daar tevens geen effectief rechtsmiddel tegen open staat. Met betrekking tot die dreigende schending doet zij een appel op de rechtbank zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Gezien de uitspraken van de Hoge Raad van 9 december 2014 (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:3540) is daarvoor geen ruimte, en de rechtbank zal zich dienaangaande dan ook van een oordeel onthouden.
Dat dit anders ligt in een zaak waar sprake is van entrapment, zoals door de raadsvrouw is bepleit, volgt de rechtbank niet. Daarbij verdient opmerking dat wanneer sprake zou zijn van entrapment dit nog niet zonder meebrengt dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6, eerste lid, EVRM. Voor het aannemen van een dergelijke inbreuk gelden immers zeer strenge eisen (EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K, NJ 2013/36, par. 259 en 260). Hetgeen de raadsvrouw omtrent entrapment heeft aangevoerd, acht de rechtbank onvoldoende.
[…]
Omdat de rechtbank niet aanneemt dat nu al vaststaat dat sprake is van een dreigende inbreuk, als hiervoor uiteengezet, kan de vraag of er zake sprake is van een effectief rechtsmiddel onbesproken blijven. Ten overvloede merkt de rechtbank echter op dat het eerdergenoemde vertrouwensbeginsel óók met zich brengt dat moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar vervolgens een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. Dat de verdediging bij de beoordeling van de al dan niet toelaatbaarheid van entrapment bij de bewijsgaring een andere bewijspositie heeft dan in Nederland gebruikelijk is, doet aan het genoemde uitgangspunt niet af. Het is immers niet aannemelijk geworden dat een dergelijk verweer in de VS niet kan worden gehonoreerd.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat op grond van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, niet is komen vast te staan dat de jegens de opgeëiste persoon het risico dreigt van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en evenmin dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. De verweren van de raadsvrouw ter zake worden dan ook verworpen.”
7. Aangevoerd wordt ten eerste dat het oordeel van de rechtbank, dat zij zich niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in een zaak waarin sprake is van uitlokking, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, en ten tweede dat de feiten waarop het ter zitting gevoerde verweer is gebaseerd voldoende steun geven aan uitlokking van de opgeëiste persoon door autoriteiten van de verzoekende staat. Beide punten zijn met elkaar verbonden.
8. De overwegingen van de rechtbank lees ik in het licht van wat aan het verweer ten grondslag is gelegd, omdat de rechtbank reageert op dat verweer. De overweging van de rechtbank dat zij zich niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring heeft met andere woorden betrekking op de bewijsgaring die het gevolg zou zijn van de uitlokking van de opgeëiste persoon door de undercover die “reached out” naar de opgeëiste persoon en de betrokkenheid van de Drug Enforcement Administration bij het transport van het geld naar Peru dat de opgeëiste persoon aan de undercover had gegeven.
9. Ter zitting is aangevoerd dat de opgeëiste persoon is uitgelokt tot de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht door personen die werkzaam zijn voor de verzoekende staat, namelijk door de undercover die “reached out” naar de opgeëiste persoon en door de Drug Enforcement Administration. Dit zou blijken uit het e-mailbericht waarin het verzoek om voorlopige aanhouding werd gedaan. Bij de stukken heb ik niet de originele, in de Engelse taal gestelde versie aangetroffen, maar wel de vertaalde versies in de Nederlandse en Spaanse taal. De feiten zijn in de Nederlandse versie als volgt uiteengezet:
“Van [verdachte] wordt aangenomen dat hij is betrokken bij een internationale witwas- en drugssmokkelorganisatie. Sinds tenminste 2014 wordt de criminele organisatie waarvoor [verdachte] werkte, verdachte van het smokkelen van honderden kilo’s cocaïne van Peru naar Mexico, de Verenigde Staten en meerdere landen in Europa en van het witwassen van tientallen miljoenen dollars uit drugsopbrengsten. In het bijzonder investeert de mede-samenzweerder van [verdachte] , [medeverdachte] (‘ [medeverdachte] ’) in en faciliteert de verscheping van drugs naar landen overal ter wereld. [medeverdachte] gebruikt dan allerlei technieken om de opbrengsten van de drugsverkoper naar Peru te repatriëren. [verdachte] is een van [medeverdachte] ’s partners die deze transacties helpt te faciliteren.
Een geheime bron (de ‘CS’) hielp ook bij het faciliteren van [medeverdachte] ’s verzoeken om drugsopbrengsten terug naar Peru te brengen. Bijvoorbeeld, in of rond december 2014, regelde de CS dat een undercover (‘UC’) circa $ 170.000 aan drugsopbrengsten oppikte van partners van [medeverdachte] . [medeverdachte] voorzag de CS van contactinformatie voor zijn partner en de UC zocht contact met die persoon. Daarna ging de CS naar een locatie in Queens, New York, waar de UC uitlegde dat de rest van het geld niet gereed was. [verdachte] regelde toen dat hij de UC de volgende dag zou ontmoeten en bij die gelegenheid gaf [verdachte] nog een circa $ 100.000.”
10. Voor de beoordeling van het verweer, dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, is van belang dat hieruit blijkt dat met “reached out” is uitgedrukt dat de undercover contact met de opgeëiste persoon heeft gezocht op basis van informatie die afkomstig was van [medeverdachte] . Uit de in het e-mailbericht uiteengezette feiten kan verder worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon al werkzaam was voor de organisatie voordat de undercover contact met hem zocht, omdat een van de leiders ( [medeverdachte] ) door tussenkomst van een informant die werkzaam was voor de DEA, contactinformatie van de opgeëiste persoon heeft laten verstrekken aan de undercover met het oog op het vervoer van de drugsopbrengst naar Peru. De opgeëiste persoon heeft, nadat de undercover met hem contact had opgenomen (“reached out”), tweemaal geld aan de undercover overhandigd dat vervolgens door personen die werkzaam waren voor de DEA naar [medeverdachte] in Peru is gebracht.
11. Uit de feiten, zoals ik die hier heb weergegeven en die zijn gebaseerd op het e-mailbericht waarop het beroep op een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM steunt, blijkt niet dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, maar dat hij – toen de undercover contact met hem opnam – reeds een onderdeel vormde van de organisatie die ervoor zorgde dat drugsopbrengsten uit de Verenigde Staten werd getransporteerd naar [medeverdachte] , een van de leidinggevers, in Peru.
12. Gelet hierop geeft het oordeel van de rechtbank, dat de rechtbank geen ruimte ziet zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring en dat dit niet anders ligt in “een zaak waar sprake is van entrapment, zoals door de raadsvrouw is bepleit”, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk in het bijzonder gelet op wat aan het beroep op “entrapment” ten grondslag is gelegd omdat op basis daarvan niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is uitgelokt tot het begaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de kwalificatie naar Nederlands recht van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht als “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” als bedoeld in artikel 140 Sr. Aangevoerd wordt dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat “aannemelijk moet zijn dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt” terwijl de feiten “niets concreets inhouden omtrent de aard, structuur en het vermeende samenwerkingsverband, noch concretiseren waarom [de opgeëiste persoon] hiervan deel zou hebben uitgemaakt”.
15. Het feit zoals dat uiteen is gezet in de hierboven genoemde en weergegeven “Affidavit in Support of Request for Extradition” en waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, houdt in dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven die bestaan uit de verkoop van verdovende middelen en witwassen waarbij de opgeëiste persoon een handlanger was van [medeverdachte] , een van de leiders van deze organisatie, en hem heeft geholpen bij het faciliteren van het vervoeren van de opbrengsten van de verkoop van verdovende middelen naar Peru. In het bijzonder wordt gewezen op het ‘repatriëren’ van $ 160.000 aan drugsopbrengsten welk bedrag door de opgeëiste persoon namens [medeverdachte] in Queens, New York, is geleverd aan een undercover waarna de Drug Enforcement Agency verschillende middelen heeft gebruikt om dat geld naar Peru te vervoeren waarbij een “confidential source” het bedrag minus commissie aan [medeverdachte] in Peru heeft geleverd.
16. In aanmerking genomen wat de hiervoor weergegeven uiteenzetting van het feit inhoudt over de aard en structuur en de werkzaamheden van het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte, welke activiteiten waren gericht op het meermalen begaan van misdrijven die naar Nederlands recht de handel in verdovende middelen en witwassen opleveren, heeft de rechtbank terecht artikel 140 Sr onder de toepasselijke wetsbepalingen opgenomen.4.Hieraan doet niet af dat de betrokkenheid van de verdachte betrekking heeft op één enkel geval van witwassen en evenmin dat andere deelnemers aan de het transport van het geld naar Peru ook werkten voor de Drug Enforcement Administration.
17. Het middel faalt.
18. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek”, terwijl het uitleveringsverzoek zelf geen uiteenzetting van enig feit bevat, maar daarvoor verwijst naar de uitleveringsdocumenten (‘the extradition documents’). Daardoor bevat de uitspraak niet een genoegzame vermelding van het feit zoals is voorgeschreven in artikel 28, derde lid, Uitleveringswet. Zoals in randnummer 1 al is opgemerkt, bevat de “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018, die mede is ondertekend door Michael K. Krouse, Assistant United States Attorney, wel een uiteenzetting van het feit. De rechtbank heeft klaarblijkelijk bedoeld de uitlevering ter zake van dit feit toelaatbaar te verklaren. Ik geef die uiteenzetting hier voor de volledigheid weer in de Engelse, originele versie:
“4. An investigation by the United States Drug Enforcement Administration (‘DEA’) and the U.S. Attorney’s Office of the Southern District of New York revealed that the subject of this extradition request, [verdachte], committed an offense against the United States, specifically, by conspiring to commit money laundering, in violation of Title 18, United States Code, Section 1956(h), as described more fully below.
5. In approximately 2014, U.S. law enforcement authorities began investigating the money laundering activities of a multi-national money laundering and drug
6. In the course of this investigation, law enforcement authorities used an undercover officer (the ‘UC’) to collect the proceeds of narcotics sales involving [medeverdachte] ’s organization. In or about December 2014, for example, [verdachte] delivered, on [medeverdachte] ’s behalf, a total of $160,000 in narcotics proceeds to the UC at a location in Queens, New York. DEA then used various means to deliver the money to Peru, and a confidential source working on behalf of law enforcement delivered the $ 160,000, minus a commission, to [medeverdachte] in Peru.”
20. De Hoge Raad kan voormeld verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat dat is omschreven in na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegd stuk.5.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van het feit zoals uiteen gezet in de “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2019
Zie mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:735, NJ 2018/371 onder 27-28.
ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/263 m.nt. N. Rozemond r.o. 3.6.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4255, NJ 2004/522 r.o. 3.9; HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1740 r.o. 3.6.
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2596.
Conclusie 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Vervolgingsuitlevering aan de Verenigde Staten. Art. 6 EVRM. Art. 28.3 UW. Falend beroep op een dreigende flagrante schending van art. 6.1 EVRM wegens uitlokking. Falende klacht omtrent kwalificatie naar Nederlands recht van het feit waarvoor uitlevering wordt gezocht. Strekt tot ambtshalve vernietiging i.v.m. verzuim om genoegzaam het feit te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Nr. 18/05006 U Zitting: 26 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Verenigde Staten) toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek”. Het uitleveringsverzoek zelf bevat echter geen uiteenzetting van enig feit. Het verwijst daarvoor naar de uitleveringsdocumenten (‘the extradition documents’). Op het gevolg daarvan kom ik later nog terug.1.Het feit zoals dat is omschreven in het uitleveringsverzoek van 11 juli 2018 ziet volgens de rechtbank op “samenzwering met betrekking tot witwassen”. Blijkens de Nederlandse vertaling van de bij het uitleveringsverzoek gevoegde “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018 gaat het om het volgende. Uit een onderzoek naar witwasactiviteiten van een multinationale witwas- en drugshandelorganisatie, die haar basis heeft in Peru, is gebleken dat de leider van deze organisatie, medeverdachte [medeverdachte] , heeft geïnvesteerd in de verzending van verdovende middelen naar landen over de hele wereld en deze verzending heeft bevorderd. [medeverdachte] heeft verschillende technieken gebruikt om de opbrengsten van de verkoop van die verdovende middelen terug naar Peru te laten stromen. De opgeëiste persoon zou als een van de handlangers van [medeverdachte] geholpen hebben bij het “faciliteren van deze transacties”. Zo zou hij in of omstreeks december 2014 namens [medeverdachte] een totaalbedrag van $ 160.000 aan drugsopbrengsten aan een undercoveragent hebben geleverd, die er vervolgens voor heeft gezorgd dat dit geld, minus een commissie, bij [medeverdachte] in Peru terecht kwam.
2. De opgeëiste persoon heeft het cassatieberoep laten instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon door te worden uitgeleverd, zal worden blootgesteld aan het risico van een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM.
4. Aan het beroep op een dreigende flagrante schending van het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is ten grondslag gelegd dat de opgeëiste persoon tot de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, is uitgelokt door personen die werkzaam waren voor de verzoekende staat en dat hem ter zake daarvan na uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan omdat aan een beroep op “entrapment”, het Amerikaanse equivalent van uitlokking, strengere eisen worden gesteld dan aan een beroep op uitlokking. Ter ondersteuning van het middel wordt een beroep gedaan op mijn eerdere conclusie waarin ik uiteen heb gezet dat uitlokking van een verdachte door de politie kan worden aangemerkt als een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM indien ten nadele van de verdachte bewijs wordt gebruikt dat het resultaat is van uitlokking. Daarom kan in een uitleveringsprocedure relevant worden of de opgeëiste persoon is uitgelokt, omdat het oordeel daarover relevant kan zijn voor de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.2.
5. Voor de beoordeling van het middel acht ik het niet nodig hier integraal weer te geven wat ter zitting is aangevoerd ter onderbouwing van het verweer waarop het middel betrekking heeft. Ik beperk me tot de feiten waarop een beroep is gedaan en waaruit zou moeten blijken dat de opgeëiste persoon is uitgelokt. De ter zitting overgelegde pleitnota houdt het volgende in:
“De undercover agent ‘reached out’ naar [de opgeëiste persoon] (opleg e-mail aanhoudingsverzoek). En belangrijker nog: alle vervolghandelingen met het geld worden door de DEA gedaan. Van een ‘essentially passive manner’ was geen sprake.”
6. De rechtbank heeft het verweer verworpen en daarbij de overwegingen vooropgesteld van de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 21 maart 2017 die betrekking hebben op de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.3.Vervolgens heeft de rechtbank daarbij met betrekking tot entrapment/uitlokking in het bijzonder het volgende overwogen:
“Het standpunt van de raadsvrouw komt er op neer dat zij stelt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM terwijl daar tevens geen effectief rechtsmiddel tegen open staat. Met betrekking tot die dreigende schending doet zij een appel op de rechtbank zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Gezien de uitspraken van de Hoge Raad van 9 december 2014 (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:3540) is daarvoor geen ruimte, en de rechtbank zal zich dienaangaande dan ook van een oordeel onthouden.
Dat dit anders ligt in een zaak waar sprake is van entrapment, zoals door de raadsvrouw is bepleit, volgt de rechtbank niet. Daarbij verdient opmerking dat wanneer sprake zou zijn van entrapment dit nog niet zonder meebrengt dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6, eerste lid, EVRM. Voor het aannemen van een dergelijke inbreuk gelden immers zeer strenge eisen (EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K, NJ 2013/36, par. 259 en 260). Hetgeen de raadsvrouw omtrent entrapment heeft aangevoerd, acht de rechtbank onvoldoende.
[…]
Omdat de rechtbank niet aanneemt dat nu al vaststaat dat sprake is van een dreigende inbreuk, als hiervoor uiteengezet, kan de vraag of er zake sprake is van een effectief rechtsmiddel onbesproken blijven. Ten overvloede merkt de rechtbank echter op dat het eerdergenoemde vertrouwensbeginsel óók met zich brengt dat moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar vervolgens een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. Dat de verdediging bij de beoordeling van de al dan niet toelaatbaarheid van entrapment bij de bewijsgaring een andere bewijspositie heeft dan in Nederland gebruikelijk is, doet aan het genoemde uitgangspunt niet af. Het is immers niet aannemelijk geworden dat een dergelijk verweer in de VS niet kan worden gehonoreerd.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat op grond van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, niet is komen vast te staan dat de jegens de opgeëiste persoon het risico dreigt van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en evenmin dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. De verweren van de raadsvrouw ter zake worden dan ook verworpen.”
7. Aangevoerd wordt ten eerste dat het oordeel van de rechtbank, dat zij zich niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in een zaak waarin sprake is van uitlokking, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, en ten tweede dat de feiten waarop het ter zitting gevoerde verweer is gebaseerd voldoende steun geven aan uitlokking van de opgeëiste persoon door autoriteiten van de verzoekende staat. Beide punten zijn met elkaar verbonden.
8. De overwegingen van de rechtbank lees ik in het licht van wat aan het verweer ten grondslag is gelegd, omdat de rechtbank reageert op dat verweer. De overweging van de rechtbank dat zij zich niet mag uitlaten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring heeft met andere woorden betrekking op de bewijsgaring die het gevolg zou zijn van de uitlokking van de opgeëiste persoon door de undercover die “reached out” naar de opgeëiste persoon en de betrokkenheid van de Drug Enforcement Administration bij het transport van het geld naar Peru dat de opgeëiste persoon aan de undercover had gegeven.
9. Ter zitting is aangevoerd dat de opgeëiste persoon is uitgelokt tot de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht door personen die werkzaam zijn voor de verzoekende staat, namelijk door de undercover die “reached out” naar de opgeëiste persoon en door de Drug Enforcement Administration. Dit zou blijken uit het e-mailbericht waarin het verzoek om voorlopige aanhouding werd gedaan. Bij de stukken heb ik niet de originele, in de Engelse taal gestelde versie aangetroffen, maar wel de vertaalde versies in de Nederlandse en Spaanse taal. De feiten zijn in de Nederlandse versie als volgt uiteengezet:
“Van [de opgeëiste persoon] wordt aangenomen dat hij is betrokken bij een internationale witwas- en drugssmokkelorganisatie. Sinds tenminste 2014 wordt de criminele organisatie waarvoor [de opgeëiste persoon] werkte, verdachte van het smokkelen van honderden kilo’s cocaïne van Peru naar Mexico, de Verenigde Staten en meerdere landen in Europa en van het witwassen van tientallen miljoenen dollars uit drugsopbrengsten. In het bijzonder investeert de mede-samenzweerder van [de opgeëiste persoon] , [medeverdachte] (‘ [medeverdachte] ’) in en faciliteert de verscheping van drugs naar landen overal ter wereld. Degregorie gebruikt dan allerlei technieken om de opbrengsten van de drugsverkoper naar Peru te repatriëren. [de opgeëiste persoon] is een van [medeverdachte] partners die deze transacties helpt te faciliteren.
Een geheime bron (de ‘CS’) hielp ook bij het faciliteren van [medeverdachte] verzoeken om drugsopbrengsten terug naar Peru te brengen. Bijvoorbeeld, in of rond december 2014, regelde de CS dat een undercover (‘UC’) circa $ 170.000 aan drugsopbrengsten oppikte van partners van [medeverdachte] . [medeverdachte] voorzag de CS van contactinformatie voor zijn partner en de UC zocht contact met die persoon. Daarna ging de CS naar een locatie in Queens, New York, waar de UC uitlegde dat de rest van het geld niet gereed was. [de opgeëiste persoon] regelde toen dat hij de UC de volgende dag zou ontmoeten en bij die gelegenheid gaf [de opgeëiste persoon] nog een circa $ 100.000.”
10. Voor de beoordeling van het verweer, dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, is van belang dat hieruit blijkt dat met “reached out” is uitgedrukt dat de undercover contact met de opgeëiste persoon heeft gezocht op basis van informatie die afkomstig was van [medeverdachte] . Uit de in het e-mailbericht uiteengezette feiten kan verder worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon al werkzaam was voor de organisatie voordat de undercover contact met hem zocht, omdat een van de leiders ( [medeverdachte] ) door tussenkomst van een informant die werkzaam was voor de DEA, contactinformatie van de opgeëiste persoon heeft laten verstrekken aan de undercover met het oog op het vervoer van de drugsopbrengst naar Peru. De opgeëiste persoon heeft, nadat de undercover met hem contact had opgenomen (“reached out”), tweemaal geld aan de undercover overhandigd dat vervolgens door personen die werkzaam waren voor de DEA naar [medeverdachte] in Peru is gebracht.
11. Uit de feiten, zoals ik die hier heb weergegeven en die zijn gebaseerd op het e-mailbericht waarop het beroep op een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM steunt, blijkt niet dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, maar dat hij – toen de undercover contact met hem opnam – reeds een onderdeel vormde van de organisatie die ervoor zorgde dat drugsopbrengsten uit de Verenigde Staten werd getransporteerd naar [medeverdachte] , een van de leidinggevers, in Peru.
12. Gelet hierop geeft het oordeel van de rechtbank, dat de rechtbank geen ruimte ziet zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring en dat dit niet anders ligt in “een zaak waar sprake is van entrapment, zoals door de raadsvrouw is bepleit”, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk in het bijzonder gelet op wat aan het beroep op “entrapment” ten grondslag is gelegd omdat op basis daarvan niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is uitgelokt tot het begaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt over de kwalificatie naar Nederlands recht van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht als “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” als bedoeld in artikel 140 Sr. Aangevoerd wordt dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat “aannemelijk moet zijn dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt” terwijl de feiten “niets concreets inhouden omtrent de aard, structuur en het vermeende samenwerkingsverband, noch concretiseren waarom [de opgeëiste persoon] hiervan deel zou hebben uitgemaakt”.
15. Het feit zoals dat uiteen is gezet in de hierboven genoemde en weergegeven “Affidavit in Support of Request for Extradition” en waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, houdt in dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven die bestaan uit de verkoop van verdovende middelen en witwassen waarbij de opgeëiste persoon een handlanger was van [medeverdachte] , een van de leiders van deze organisatie, en hem heeft geholpen bij het faciliteren van het vervoeren van de opbrengsten van de verkoop van verdovende middelen naar Peru. In het bijzonder wordt gewezen op het ‘repatriëren’ van $ 160.000 aan drugsopbrengsten welk bedrag door de opgeëiste persoon namens [medeverdachte] in Queens, New York, is geleverd aan een undercover waarna de Drug Enforcement Agency verschillende middelen heeft gebruikt om dat geld naar Peru te vervoeren waarbij een “confidential source” het bedrag minus commissie aan [medeverdachte] in Peru heeft geleverd.
16. In aanmerking genomen wat de hiervoor weergegeven uiteenzetting van het feit inhoudt over de aard en structuur en de werkzaamheden van het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte, welke activiteiten waren gericht op het meermalen begaan van misdrijven die naar Nederlands recht de handel in verdovende middelen en witwassen opleveren, heeft de rechtbank terecht artikel 140 Sr onder de toepasselijke wetsbepalingen opgenomen.4.Hieraan doet niet af dat de betrokkenheid van de verdachte betrekking heeft op één enkel geval van witwassen en evenmin dat andere deelnemers aan de het transport van het geld naar Peru ook werkten voor de Drug Enforcement Administration.
17. Het middel faalt.
18. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard “ter strafvervolging van het feit omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek”, terwijl het uitleveringsverzoek zelf geen uiteenzetting van enig feit bevat, maar daarvoor verwijst naar de uitleveringsdocumenten (‘the extradition documents’). Daardoor bevat de uitspraak niet een genoegzame vermelding van het feit zoals is voorgeschreven in artikel 28, derde lid, Uitleveringswet. Zoals in randnummer 1 al is opgemerkt, bevat de “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018, die mede is ondertekend door Michael K. Krouse, Assistant United States Attorney, wel een uiteenzetting van het feit. De rechtbank heeft klaarblijkelijk bedoeld de uitlevering ter zake van dit feit toelaatbaar te verklaren. Ik geef die uiteenzetting hier voor de volledigheid weer in de Engelse, originele versie:
“4. An investigation by the United States Drug Enforcement Administration (‘DEA’) and the U.S. Attorney’s Office of the Southern District of New York revealed that the subject of this extradition request, [de opgeëiste persoon] , committed an offense against the United States, specifically, by conspiring to commit money laundering, in violation of Title 18, United States Code, Section 1956(h), as described more fully below.
5. In approximately 2014, U.S. law enforcement authorities began investigating the money laundering activities of a multi-national money laundering and drug
6. In the course of this investigation, law enforcement authorities used an undercover officer (the ‘UC’) to collect the proceeds of narcotics sales involving [medeverdachte] organization. In or about December 2014, for example, [de opgeëiste persoon] delivered, on [medeverdachte] behalf, a total of $160,000 in narcotics proceeds to the UC at a location in Queens, New York. DEA then used various means to deliver the money to Peru, and a confidential source working on behalf of law enforcement delivered the $ 160,000, minus a commission, to [medeverdachte] in Peru.”
20. De Hoge Raad kan voormeld verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit dat dat is omschreven in na te noemen door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegd stuk.5.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering ter fine van vervolging ter zake van het feit zoals uiteen gezet in de “Affidavit in Support of Request for Extradition” van 15 juni 2018 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2019
Zie randnummer 19.
Zie mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:735, NJ 2018/371 onder 27-28.
ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/263 m.nt. N. Rozemond r.o. 3.6.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4255, NJ 2004/522 r.o. 3.9; HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1740 r.o. 3.6.
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2596.