Waarbij ik aanteken dat uit de aangifte van [slachtoffer] blijkt dat hij tegen zijn linkerribben is geschopt en, toen hij op de grond lag, tegen zijn rug is getrapt (bewijsmiddel 16).
HR, 04-01-2011, nr. 09/03609
ECLI:NL:HR:2011:BO1636
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-01-2011
- Zaaknummer
09/03609
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BO1636
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO1636, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO1636
ECLI:NL:PHR:2011:BO1636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO1636
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht pleegplaats. De bewezenverklaarde pleegplaats volgt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Conclusie AG: verbeterd lezen.
4 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/03609
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juli 2009, nummer 20/003906-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de bewijsvoering in de zaak met parketnummer 04-857176-08.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 04-857176-08 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 mei 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Raadhuisplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 29 januari 2008 te 09.50 uur, heb ik, verbalisant, het rijbewijs ingevorderd van:
Verdachte Naam [achternaam verdachte]
Voornamen [voornaam verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987
Woonplaats [woonplaats]
Adres [adres]
Het rijbewijs werd ingevorderd omdat bovengenoemd persoon verdacht wordt van een overtreding van artikel 62 jo bord A1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, gelet op artikel 164 lid 2 onder d van de Wegenverkeerswet 1994, gepleegd te Belfeld en waarbij met een personenauto met een gecorrigeerde snelheid van 161 km/h werd gereden, zulks terwijl slechts een snelheid van 90 km/h was toegestaan."
b. een brief van 31 januari 2008 van het Parket te Roermond aan de verdachte, voor zover inhoudende:
"Hierbij deel ik u mede dat uw rijbewijs wordt ingehouden op last van de officier van justitie.
Invorderingsdatum: 29 januari 2008
De inhoudingstermijn is 120 dagen.
De inhouding door de officier van justitie vangt aan op 31 januari 2008 en zal naar verwachting uiterlijk op 28 mei 2008 eindigen."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door een opsporingsambtenaar van het Bureau Observatie, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Betreft Observatie van [verdachte] geboren op [geboortedatum]/1987
Ik, 148, opsporingsambtenaar, heb in het kader van het opsporingsonderzoek op 27 mei 2008 de navolgende waarnemingen gedaan:
Dinsdag 27 mei 2008 te 16:33 uur.
Omstreeks bovengenoemde datum en tijdstip zag ik dat [verdachte] het terras verliet en als bestuurder instapte in de Renault Megane, gekentekend [AA-00-BB]. Ik, 148, zag dat [verdachte] als bestuurder en enige inzittende wegreed in genoemde Renault."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik wist dat ik tot 28 mei 2008 geen motorrijtuigen mocht besturen. Ik heb dat (het hof begrijpt het besturen van een motorrijtuig) op 27 mei 2008, gedaan."
2.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat, zoals is bewezenverklaard, het feit is gepleegd op het Raadhuisplein te Reuver.
2.4. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 04-857176-08 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 4 januari 2010.
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 juli 2009 verzoeker wegens verschillende geweldgerelateerde feiten, vijfmaal rijden met een ingevorderd rijbewijs en wederrechtelijke binnendringing van een lokaal veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met vijfmaal een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van een maand. Voorts is de vordering van een benadeelde partij tot een bedrag van € 2.050,= toegewezen en ter hoogte van dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 41 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 3 primair (parketnummer 04-660064-08) onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Ten laste van verzoeker is onder 3 primair (parketnummer 04-660064-08) bewezenverklaard dat:
‘hij op 16 mei 2008 te Reuver, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet genoemde [slachtoffer] — terwijl deze op de grond lag — meermalen tegen het lichaam heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- (16)
Het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 1], voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als aangifte van [slachtoffer]:
‘Op 16 mei 2008 was ik met mijn vriendin, [betrokkene 1], in het centrum van Reuver. Ik zag een personenauto, Volkswagen Golf 5, waarin de mij bekende [verdachte], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zaten. Ik zag dat die Volkswagen stopte en dat [verdachte] uitstapte. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mijn vriendin [betrokkene 1] begon te schelden. Ik zag dat [verdachte] toen naar mij toe kwam gelopen. Ik zag dat [betrokkene 2] inmiddels ook uit de Volkswagen Golf was gestapt en onze richting in kwam gelopen. Direct toen [betrokkene 2] bij mij was, zag en voelde ik dat [betrokkene 2] mij met zijn rechtervoet tegen mijn linkerbovenarm en daarna tegen mijn linkerribben schopte. Ik verweerde mij tegen de trappen van [betrokkene 2].
Om [betrokkene 2] van het lijf te houden heb ik hem ook een trap legen zijn been gegeven. Terwijl ik daarmee doende was, zag en voelde ik dat [verdachte] mij een zogenaamde ‘voetzwiep’ gaf, waardoor ik ten val kwam. Toen ik op de grond lag werd ik zeker vijf keer tegen het lichaam getrapt. Ik voelde dat ik meerdere keren tegen mijn armen en benen werd geraakt. Door de trappen legen mijn rug heb ik veel pijn gehad. Wie mij geschopt hebben, heb ik niet kunnen zien. Dit moeten [verdachte] en/of [betrokkene 2] zijn geweest.’
- (17)
Het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 3], voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 1]:
‘Op 16 mei 2008 liep ik samen met mijn vriend [slachtoffer] richting het station in Reuver. Ik zag dat een zwarte personenauto, Volkswagen Golf, kwam aanrijden. Vervolgens zag ik dat deze personenauto ter hoogte van ons stopte. Ik zag dat er drie jongens in zaten. Ik zag dat de bijrijder uitstapte. Ik heb later horen zeggen van omstanders dat dit [verdachte] was. Ik hoorde dat [slachtoffer] en [verdachte] een woordenwisseling hadden. Toen ik me omdraaide zag ik dat er een derde persoon bij stond. Ik heb later van [slachtoffer] gehoord dat dit [betrokkene 2] was. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer] schopte. Ik zag dat [slachtoffer] door deze schop op de grond viel. [Betrokkene 2] schopte [slachtoffer] nadat [verdachte] [slachtoffer] neer schopte. Ik zag later op de avond dat [slachtoffer] behoorlijk letsel had. Ik zag dat zijn rechterelleboog helemaal open was en bloedde.’
- (18)
De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 april 2009 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Ik zag dat [betrokkene 2] ruzie had met [slachtoffer]. [Slachtoffer] probeerde [betrokkene 2] te trappen. Ik heb [slachtoffer] vervolgens een zogenaamde voetveeg gegeven waardoor hij op de grond viel. Wat [slachtoffer] daarover verklaart klopt wel.’
6.
Het middel komt op tegen het bewezenverklaarde (voorwaardelijke) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en tegen het bewezenverklaarde medeplegen. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker en zijn medeverdachte welbewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het tegen de armen en benen schoppen van het slachtoffer geëigend zijn geweest om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Ook blijkt onvoldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen dat sprake is van medeplegen nu daaruit niet volgt dat daartoe de gelegenheid heeft bestaan.
7.
Het hof heeft geen bijzondere overweging aan het bewezenverklaarde opzet gewijd. Daarom zal minst genomen uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten blijken dat er bij verzoeker sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
8.
In een geval — zoals hier aan de orde — waarin de bewijsmiddelen geen inzicht verschaffen in datgene wat in de verdachte is omgegaan toen hij het strafbare feit waarvoor hij terechtstaat beging, komt het aan op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen. Uw Raad formuleerde dit in HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552,m.nt. YB, rov. 3.6 als volgt:
‘(…) indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.’
9.
Uit de bewijsmiddelen valt het volgende af te leiden.
- —
Aangever [slachtoffer] en zijn vriendin [betrokkene 1] lopen op straat richting het station in Reuver.
- —
[Slachtoffer] ziet verzoeker uit een auto stappen en op hem aflopen. Er ontstaat een woordenwisseling.
- —
Medeverdachte [betrokkene 2] loopt ook op [slachtoffer] af en trapt [slachtoffer] tegen zijn linkerbovenarm en linkerribben.
- —
[Slachtoffer] verdedigt zich door [betrokkene 2] tegen zijn been te trappen. Op dat moment geeft verzoeker [slachtoffer] een zogenaamde voetveeg waaroor [slachtoffer] ten val komt.
- —
Op de grond wordt [slachtoffer] getrapt tegen zijn rug, armen en benen.
10.
Tegen deze achtergrond geeft 's hofs oordeel dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zwaar letsel zou bekomen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Verzoeker heeft deelgenomen aan een getalsmatig en in fysiek opzicht onevenwichtig gevecht. De gedraging van verzoeker, het geven van een voetveeg terwijl [slachtoffer] zich probeert te verweren tegen de aanval van [betrokkene 2], kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, te weten het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Ik merk nog op dat het enkele feit dat uit de bewijsmiddelen niet zou blijken dat tegen weke delen van het lichaam, alwaar zich vitale organen bevinden,1. is geschopt, bepaald niet dwingt tot de gevolgtrekking dat van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel geen sprake is geweest. Terzijde merk ik nog op dat niet blijkt dat ten overstaan van het hof op dit desbetreffende argument een beroep is gedaan.
11.
Ook voor zover het middel erover klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen geen medeplegen volgt, faalt het. Het hof heeft kunnen afleiden dat verzoeker bij de mishandeling van [slachtoffer] aanwezig is geweest, dat hij [betrokkene 2] er niet van heeft weerhouden [slachtoffer] te schoppen en dat verzoeker [slachtoffer] zelf een voetveeg heeft gegeven. Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel dat sprake is van medeplegen kennelijk betekenis toegekend aan de gezamenlijkheid van het optreden van verzoeker en [betrokkene 2], zoals die tot uitdrukking komt in het gezamenlijk op verzoeker aflopen nadat zij uit de auto waarin zij zich bevonden, zijn gestapt. Het hof heeft hieruit kunnen afleiden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking2. tussen verzoeker en zijn mededader. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd. De door de steller van het middel beschreven discrepantie tussen het onderhavige feitencomplex en dat in HR 12 april 2005, LJN AS2769, NJ 2005, 577 m.nt. Mevis zie ik niet in.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van parketnummer 04-857176-08 onvoldoende met redenen is omkleed nu daaruit niet kan volgen dat verzoeker op 27 mei 2008 te Reuver, Raadhuisplein, een motorrijtuig heeft bestuurd.
14.
Ten laste van verzoeker is onder parketnummer 04-857176-08 bewezenverklaard dat:
‘hij op 27 mei 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Raadhuisplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
15.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- (33)
Het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 1], voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisant:
‘Op 29 januari 2008 Ie 09.50 uur, heb ik, verbalisant, het rijbewijs ingevorderd van:
Verdachte
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geboren te: [geboortedatum] op [geboortedatum] 1987
Woonplaats: [woonplaats]
Adres: [adres]
Het rijbewijs werd ingevorderd omdat bovengenoemd persoon verdacht wordt van een overtreding van artikel 62 jo bord A1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, gelet op artikel 164 lid 2 onder d van de Wegenverkeerswet 1994, gepleegd te Belfeld en waarbij met een personenauto met een gecorrigeerde snelheid van 161 km/h werd gereden, zulks terwijl slechts een snelheid van 90 km/h was toegestaan.’
- (34)
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o Wetboek van Strafvordering, te weten een afschrift van een brief d.d. 31 januari 2008, namens de officier van justitie te Roermond aan verdachte (behorende bij het proces-verbaal met dossiernummer PL2322/08-001967), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
‘Hierbij deel ik u mede dat uw rijbewijs wordt ingehouden op last van de officier van justitie.
Invorderingsdatum: 29 januari 2008
De inhoudingstermijn is 120 dagen.
De inhouding door de officier van justitie vangt aan op 31 januari 2008 en zal naar verwachting uiterlijk op 28 mei 2008 eindigen.’
- (35)
Het proces-verbaal opgemaakt door leden van het bureau Observatie voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van verbalisanten:
‘Betreft Observatie van [verdachte] geboren op [geboortedatum]/1987
Ik, 148, opsporingsambtenaar, heb in het kader van het opsporingsonderzoek op 27 mei 2008 de navolgende waarnemingen gedaan:
Dinsdag 27 mei 2008 te 16:33 uur.
Omstreeks bovengenoemde datum en tijdstip zag ik dat [verdachte] het terras verliet en als bestuurder instapte in de Renault Megane, gekentekend [AA-00-BB]. Ik, 148, zag dat [verdachte] als bestuurder en enige inzittende wegreed in genoemde Renault.’
- (36)
De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 april 2008 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —
‘Ik wist dat ik tot 28 mei 2008 geen motorrijtuigen mocht besturen. Ik heb dat (het hof begrijpt het besturen van een motorrijtuig) op 27 mei 2008, gedaan.’
16.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker op 28 mei 2008 ‘te Reuver, Raadhuisplein’ een motorrijtuig heeft bestuurd; het middel klaagt daarover terecht. Ik meen echter dat zich hier een kennelijke misslag voordoet die door de Hoge Raad eenvoudig hersteld kan worden. Kennisneming van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2009 waaraan de verklaring van verzoeker opgenomen onder bewijsmiddel 36 is ontleend, leert dat voorafgaand aan de (bekennende) verklaring van verzoeker de voorzitter het tenlastegelegde feit (dus inclusief de pleegplaats Reuver en Raadhuisplein) heeft voorgehouden. Immers het proces-verbaal houdt ter zake het volgende in:
‘Na voorhouding door de voorzitter van de tenlastegelegde feiten ten aanzien van het rijden in de periode dat zijn rijbewijs was ingevorderd, verklaart verdachte het volgende.
Ik wist dat ik tot 28 mei 2008 geen motorrijtuigen mocht besturen en ik heb dat, met uitzondering van die keer op 27 mei 2008, ook niet gedaan.’
17.
Dit in aanmerking genomen kan naar mijn inzicht 's Hofs verzuim om de pleegplaats niet op te nemen in de als bewijsmiddel 36 opgenomen bekennende verklaring van verzoeker hersteld worden door de bewijsmiddelen verbeterd te lezen. Daardoor zal de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.3.
18.
Het derde middel klaagt over de kwalificatie en strafbaarheid van vijf bewezenverklaarde feiten.
19.
Aan verzoeker is — voor zover hier van belang —tenlastegelegd (ik verval gedeeltelijk in herhaling, maar doet dit omwille van de leesbaarheid):
- —
onder parketnummer 04-856637-08 dat:
- ‘1.
hij op of omstreeks 07 februari 2008 te Reuver, in elk geval in de gemeente Beesel, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Rijksweg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 2.
hij op of omstreeks 14 februari 2008 te Reuver, in elk geval in de gemeente Beesel, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Rijksweg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 3.
hij op of omstreeks 25 februari 2008 te Reuver, in elk geval in de gemeente Beesel, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Spoorkamp, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 4.
hij op of omstreeks 27 februari 2008 te Tegelen, in elk geval in de gemeente Venlo, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Grotestraat, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;’
- —
onder parketnummer 04-857176-08 dat:
‘hij op of omstreeks 27 mei 2008 te Reuver, in elk geval in de gemeente Beesel, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Raadhuisplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
20.
Daarvan is bewezenverklaard:
- —
onder parketnummer 04-856637-08 dat:
- ‘1.
hij op 07 februari 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Rijksweg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 2.
hij op 14 februari 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Rijksweg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 3.
hij op 25 februari 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Spoorkamp, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 4.
hij op 27 februari 2008 te Tegelen, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Grotestraat, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;’
- —
onder parketnummer 04-857176-08 dat:
‘hij op 27 mei 2008 te Reuver, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, Raadhuisplein, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
21.
Het hof heeft de vijf bewezenverklaarde feiten telkens gekwalificeerd als ‘overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994’. De tenlastelegging was daarop ook toegesneden. Het zevende lid van art. 9 WVW 1994 luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
‘Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs (…) is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.’
22.
Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaarde feiten niet kon kwalificeren althans niet tot strafbaarheid van die feiten kon beslissen, aangezien het hof het tenlastegelegde bestanddeel ‘ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994’ niet heeft bewezenverklaard.
23.
De wetgever heeft bij het verbod om een motorrijtuig te besturen of te doen besturen na een vordering tot overgifte van het rijbewijs dan wel gedurende de tijd dat het rijbewijs is ingevorderd en nog niet is teruggegeven, in de leden 4 en 7 van art. 9 WVW 1994 (in verbinding met art. 176, derde lid, WVW 1994) voorzien in twee onderscheiden strafbaarstellingen, al naar gelang de (in)vordering plaatsvond via het bestuurlijk traject door het CBR op grond van art. 130 WVW 1994 dan wel via de justitiële weg op grond van art. 164 van die wet. Het gaat om twee verschillende gronden op basis waarvan een rijbewijs wordt ingevorderd. De (in)vordering door het CBR op de voet van art. 130 WVW 1994 berust op het vermoeden dat de houder van het rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die voor het besturen van motorrijtuigen is vereist, waarop een onderzoek naar de rijvaardigheid volgt, terwijl de (in)vordering op grond van art. 164 WVW 1994 aan de orde kan zijn bij strafbaar verkeersgedrag. De wettelijke grondslag van de (in)vordering is daarom telkens als bestanddeel van de delictsomschrijving opgenomen.4. Het middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre weglating van dit bestanddeel in de bewezenverklaring aan de kwalificatie of strafbaarheid van de feiten in de weg staat.
24.
In HR 31 mei 2005, LJN AT2708, NJ 2005, 417 was de tenlastelegging toegesneden op art. 9 lid 7 WVW 1994, maar was het feit door het hof gekwalificeerd als overtreding van art. 9 lid 4 WVW 1994. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat door weglating van de tenlastegelegde omstandigheid dat de invordering was gebaseerd op art. 164 WVW 1994 de grondslag van de tenlastelegging was verlaten.
25.
Bij arrest van 14 september 2010, LJN BM4385 heeft de Hoge Raad in een soortgelijke zaak evenwel volstaan met verbetering van de kwalificatie. In die zaak was de tenlastelegging toegesneden op art. 9 lid 7 WVW 1994 en had het hof het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als overtreding van art. 9 lid 1 WVW 1994 (rijden tijdens een rijontzegging). Dat de tenlastegelegde grondslag van de (in)vordering van het rijbewijs (art. 164 WVW 1994) niet bewezen was verklaard, leverde geen grondslagverlating op. In die uitspraak ligt besloten dat de wettelijke grondslag van de (in)vordering wel van belang is voor de kwalificatie van het feit — hetgeen in lijn is met HR 21 december 1954, NJ 1955, 30 — maar dat de grond waarop het rijbewijs werd ingevorderd niet bewezenverklaard hoeft te worden. Zo lang inhoudelijk bezien maar niet iets wezenlijk anders bewezen wordt verklaard dan ten laste is gelegd, is geen sprake van grondslagverlating.5.
26.
In de onderhavige zaak was de tenlastelegging toegesneden op art. 9 lid 7 WVW 1994 en het hof heeft de feiten dienovereenkomstig gekwalificeerd. Dat het hof in de bewezenverklaring heeft weggelaten op grond van welk artikel verzoekers rijbewijs was ingevorderd, staat aan de kwalificatie en strafbaarheid van de feiten niet in de weg.
27.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
28.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
29.
Het cassatieberoep is ingesteld op 13 juli 2009 toen verzoeker in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verbleef. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 19 februari 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim een maand is overschreden, terwijl die overschrijding niet meer kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Dit middel is dan ook terecht voorgesteld.
30.
De eerste drie middelen falen, het vierde middel slaagt. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
31.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
Zie De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 435 e.v.
Vgl. HR 11 maart 2003, LJN AF3338 en HR 11 maart 2003, LJN AF3350.
HR 31 mei 2005, LJN AT2708, NJ 2005, 417, rov. 3.6.
Vgl. D.H. de Jong, De grondslagleer: (steeds) minder formalistisch dan velen denken, NJB 2004, p. 270 – 280.