Kamerstukken II, 2004–2005, 29805, nr. 3, p. 2 en 7.
HR, 14-09-2010, nr. 08/03800
ECLI:NL:HR:2010:BM4385
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
08/03800
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BM4385
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM4385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4385
ECLI:NL:HR:2010:BM4385, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4385
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/335
Conclusie 14‑09‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Bij arrest van 31 januari 2007 is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, en tot een geldboete van € 400,= subsidiair acht dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde rijontzegging voor de duur van zes maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de betekening van de inleidende dagvaarding rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
4.
Zowel het vonnis in eerste aanleg als het arrest in hoger beroep zijn bij verstek gewezen.
5.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte van uitreiking, waaruit blijkt dat de inleidende dagvaarding op 12 april 2006 vergeefs is aangeboden op het adres waarop de verzoeker destijds (sinds 31 januari 2001) in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven en dat de inleidende dagvaarding op 19 april 2006 te 16.30 uur aan het parket van de officier van justitie is retour gezonden. Vervolgens is de dagvaarding op 8 mei 2006 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Haarlem en is na controle van verzoekers GBA-adres een afschrift naar dat adres verzonden.
6.
Volgens de steller van het middel had de dagvaarding pas op 20 april 2006 door de medewerkers van het postkantoor mogen worden geretourneerd, en niet op 19 april 2006.
7.
Het op 3 juni 2005 in werking getreden art. 4 Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen (hierna: het Besluit) luidt als volgt:
- ‘1.
Indien op het in de gerechtelijke mededeling vermelde adres een schriftelijk bericht als bedoeld in artikel 588, derde lid, onderdeel b, van de wet wordt achtergelaten, wordt het gerechtelijk schrijven op de in dat bericht vermelde plaats bewaard gedurende de eerstvolgende zeven dagen na de dag van aanbieding.
- 2.
Op de in het eerste lid bedoelde termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.’
8.
Dit artikel is in het Besluit opgenomen teneinde een wettelijke basis te bieden voor de zeven-dagentermijn die op het postkantoor wordt gehanteerd voor de bewaring van een vergeefs op het in de dagvaarding genoemde adres aangeboden dagvaarding.1. Het gaat bij de zeven-dagentermijn in het Besluit niet om gehele dagen van 24 uur zoals vermeld in art. 136 Sv en art. 88 Sr, maar om de openings- en sluitingstijden van de postkantoren.
9.
De dagvaarding had derhalve van 13 tot en met 19 april 2006 tot aan sluitingstijd op het postkantoor moeten worden bewaard, zodat de verzoeker de dagvaarding kon ophalen. De medewerkers van het postkantoor hebben in het onderhavige geval alvast om half vijf 's middags op de zevende dag de dagvaarding ter retourzending afgetekend. Dat was kort voor sluitingstijd, want het postkantoor aan de [b-straat 1] te [plaats], thans gevestigd in [A], sluit blijkens de informatie van TNT Post om 17.00 uur.2.
10.
Nu niet is aangevoerd dat verzoeker of een door hem gemachtigde nog juist vóór sluitingstijd de dagvaarding wilde ophalen en dat deze hem toen niet werd uitgereikt, terwijl dit ook overigens uit de stukken niet blijkt, is het middel mijns inziens tevergeefs voorgesteld.
11.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde dient te worden aangemerkt als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994.
12.
Aan de verzoeker is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provincialeweg N247, een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
13.
Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
‘op 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provinciale weg N247, een motorrijtuig (bedrijfsauto) van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
14.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘2.
Een proces-verbaal met nummer 27.11.2005. 0430.008 van 13 december 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporings-ambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
- a.
als relaas van bevindingen van de verbalisant:
Op 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, Provincialeweg N247 zag ik dat een persoon een bedrijfsauto bestuurde. Voor het besturen van dit motorrijtuig is vereist een rijbewijs B. (Het hof begrijpt: De persoon die het motorrijtuig bestuurde) gaf op te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972. Datum invordering rijbewijs is 1 september 2005.
- b.
als de op 27 november 2005 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik wist dat mijn rijbewijs ingevorderd was.
- 3.
Een geschrift, zijnde een lijst van het CRB van 27 november 2005. Deze lijst houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Naam: [verdachte]
Geb. datum: [geboortedatum]/1972
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Rijbewijsnummer: [001]
Inhoudingstermijn: 4 maanden
Inhoudingen: 07/09/2005 tot 30/12/2005’.
15.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalifi-ceerd als ‘Overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’.
16.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de tenlastelegging was toegesneden op het zevende lid van art. 9 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat het hof derhalve ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als overtreding van het eerste lid van art. 9 WVW 1994.
17.
Art. 9, eerste en zevende lid, WVW 1994 luidden ten tijde van het feit:
- ‘1.
Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen.
- 7.
Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.’
18.
Het hof heeft van het op art. 9, zevende lid, WVW 1994 toegesneden en tenlastegelegde bestanddeel ‘als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was ingevorderd’ het door mij gecursiveerde gedeelte niet bewezenverklaard en het bewezenverklaarde restant gekwalificeerd als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994. Dat de verzoeker bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd zoals art. 9, eerste lid, WVW 1994 vereist, blijkt uit bewezenverklaring noch bewijsmiddelen.
19.
De wetgever heeft in de leden 1 en 7 van art. 9 (in verbinding met art. 176, derde lid, WVW 1994) voorzien in twee onderscheiden strafbaarstellingen: rijden tijdens de duur van een rechterlijke rijontzegging en rijden ondanks invordering (wegens ernstige verkeersovertredingen). Daarbij is de toepasselijke wettelijke grondslag van het verbod om een motorrijtuig te (doen) besturen telkens als bestanddeel van de delictsomschrijving opgenomen. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat het hof door het tenlastegelegde bewezen te verklaren met weglating van de tenlastegelegde omstandigheid dat de invordering was gebaseerd op art. 164 WVW 1994 (ernstige verkeersovertredingen), de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G, wnd
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2010
De openingstijden van de postkantoren staan vermeld op www.tntpost.nl.
Datzelfde geldt indien de tenlastelegging is toegesneden op het zevende lid van art. 9 WVW 1994 en overtreding van het vierde lid van art. 9 WVW 1994 bewezen is verklaard; HR 31 mei 2005, LJN AT2708, NJ 2005, 417.
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
1. Geldigheid inleidende dagvaarding. 2. Grondslagverlating. Ad 1.: De opvatting dat de niet-inachtneming van de in art. 4.1 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen genoemde termijn van 7 dagen leidt tot nietigheid van de betekening van de desbetreffende gerechtelijke mededeling, i.c. de inleidende dagvaarding, is onjuist. Ad 2.: De t.l.l. is toegesneden op art. 9.7 WVW 1994 en het Hof kwalificeert het bewezenverklaarde als een overtreding van art. 9.1 WVW 1994. Geen grondslagverlating, wel verkeerde kwalificatie. HR leest de kwalificatie verbeterd.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 08/03800
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2007, nummer 23/004159-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard.
2.2.1. De akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de inleidende dagvaarding van de verdachte om op 16 juni 2006 ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem te verschijnen, houdt in:
(i) dat die dagvaarding op 12 april 2006 te 15.00 uur tevergeefs is aangeboden op het adres waarop de verdachte op dat moment blijkens het aan de akte gehechte uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie stond ingeschreven, te weten [a-straat 1] te [plaats], omdat aldaar niemand werd aangetroffen, en dat ter plaatse een bericht van aankomst is achtergelaten waarin is vermeld dat de dagvaarding kon worden afgehaald op het in dat bericht genoemde postkantoor;
(ii) dat de dagvaarding op 19 april 2006 te 16.30 uur met de akte is teruggezonden aan de afzender, waarna de dagvaarding op 8 mei 2006 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Haarlem onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar het GBA-adres van de verdachte.
2.2.2. Op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep is de verdachte noch een raadsman verschenen en is tegen de niet-verschenen verdachte verstek verleend.
2.3. Art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt:
"1. Indien op het in de gerechtelijke mededeling vermelde adres een schriftelijk bericht als bedoeld in artikel 588, derde lid, onderdeel b, van de wet wordt achtergelaten, wordt het gerechtelijk schrijven op de in dat bericht vermelde plaats bewaard gedurende de eerstvolgende zeven dagen na de dag van aanbieding.
2. Op de in het eerste lid bedoelde termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing."
2.4. Het middel berust op de opvatting dat de niet-inachtneming van de in art. 4, eerste lid, genoemde termijn van zeven dagen leidt tot nietigheid van de betekening van de desbetreffende gerechtelijke mededeling, in dit geval de inleidende dagvaarding. Die opvatting is onjuist, aangezien de wet bedoeld verzuim niet met nietigheid bedreigt en uit de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het verzuim desalniettemin zou behoren te leiden tot nietigheid van de betekening van de dagvaarding. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het middel niets inhoudt omtrent enig belang waarin de verdachte is getroffen doordat de dagvaarding niet de volle zeven dagen op het postkantoor is bewaard.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994, althans dat het Hof de grondslag der tenlastelegging heeft verlaten.
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provincialeweg N247, een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provinciale weg N247, een motorrijtuig (bedrijfsauto) van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 9, zevende lid, WVW 1994. Dat artikellid luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs (...) is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen."
3.4 Het Hof heeft de tenlastelegging, voor zover hier van belang, kennelijk aldus verstaan dat daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij "als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg (...) een motorrijtuig (...) heeft bestuurd". Die uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van die uitleg heeft het Hof in de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
3.5.1. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994".
3.5.2. Die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen."
3.5.3. Aldus heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994 in plaats van als - met hetzelfde strafmaximum bedreigde - overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994 gekwalificeerd.
3.6. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een geldboete van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde;
kwalificeert het bewezenverklaarde als "overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994";
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 september 2010.