Zie: MvA (stuknr. 10), sub 28.
HR, 27-11-2009, nr. 08/00414
ECLI:NL:HR:2009:BJ8836, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
08/00414
- LJN
BJ8836
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8836, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑11‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2806
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8836
ECLI:NL:HR:2009:BJ8836, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2806, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8836
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2007
- Wetingang
Invorderingswet 1990 24
art. 24 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
JOR 2010/36 met annotatie van mr. A.J. Tekstra
JBPR 2010/5 met annotatie van Mr. M.R. van Zanten
RvdW 2009, 1409
NJ 2009, 597
NJB 2009, 2253
JWB 2009/459
V-N 2009/63.26 met annotatie van Redactie
JBPr 2010/5 met annotatie van Mr. M.R. van Zanten
JOR 2010/36 met annotatie van A.J. Tekstra
Conclusie 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Conservatoir eigenbeslag door Ontvanger. Eigenbeslag ook mogelijk indien beslaglegger geen mogelijkheid heeft tot verrekening van het door hem verschuldigde met zijn vordering op de schuldeiser. Art. 24 Iw 1990 staat i.c. niet aan beslaglegging in de weg. I.c. geen misbruik van recht door leggen van beslag.
08/00414
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 september 2009
Conclusie inzake:
de Ontvanger van de belastingdienst/Oost-Brabant (voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven)
tegen
[Verweerder]
Het gaat in deze zaak om de vraag of het de Ontvanger vrij stond om voor zijn vordering op [verweerder] eigenbeslag te leggen op de vordering van [verweerder] op de Ontvanger die voortvloeide uit het kortgedingvonnis van 29 april 1999.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Aan verweerder in cassatie, [verweerder], is op 4 september 1996 een voorlopige aanslag IB/PH 1996 opgelegd ten bedrage van ƒ 481.536,- exclusief rente en kosten. Op diezelfde dag heeft eiser tot cassatie, de Ontvanger, een dwangbevel met betrekking tot die aanslag uitgevaardigd en aan [verweerder] betekend.
1.2 Op 10 oktober 1997 is door de Ontvanger op grond van voormeld dwangbevel ten laste van [verweerder] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank Nuenen/Son en Breugel op een bedrag van ƒ 136.547,55.
Dit bedrag is op 20 april 1998 door de Ontvanger uitgewonnen.
1.3 [Verweerder] heeft in kort geding gevorderd dat de Ontvanger dit bedrag, vermeerderd met rente en kosten, aan hem zou terugbetalen onder meer omdat - kort gezegd - er gebreken aan het dwangbevel kleefden.
De president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: rechtbank Den Bosch) heeft deze vordering bij vonnis van 29 april 1999 uitvoerbaar bij voorraad toegewezen.
1.4 Deze beslissing is nadien vernietigd bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2000(2), terwijl het door [verweerder] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen bij arrest van 18 oktober 2002(3).
1.5 In de tussentijd heeft [verweerder] het hiervoor genoemde kortgedingvonnis van 29 april 1999 aan de Ontvanger betekend, te weten op 6 mei 1999. Op diezelfde dag heeft de Ontvanger [verweerder] geschreven dat hij voornoemd bedrag vermeerderd met rente tot en met 6 mei 1999 en kosten (tezamen ƒ 149.120,55) zou verrekenen met de ten name van [verweerder] openstaande aanslag IB/PH 1996.
Voorts heeft [verweerder] ter uitvoering van het vonnis van 29 april 1999 op 11 mei 1999 executoriaal beslag doen leggen onder de Postbank en De Nederlandse Bank N.V.
1.6 Bij vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8(4) juli 1999 zijn de vorderingen van de Ontvanger tot opheffing van deze beslagen en tot het opleggen van een verbod aan [verweerder] om het vonnis van 29 april 1999 ten uitvoer te leggen, afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 september 2002 bekrachtigd. Het daartegen door de Ontvanger ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 29 oktober 2004, NJ 2005, 90 m.nt. J.W. Zwemmer verworpen.
1.7 Vervolgens heeft de Ontvanger op 12 juli 1999 met verlof van de president van de rechtbank Den Bosch van 9 juli 1999 conservatoir eigenbeslag gelegd op het bedrag van ƒ 149,120,55 dat de Ontvanger ingevolge het eerdere vonnis van de president van 29 april 1999 aan [verweerder] moest terugbetalen.
1.8 [Verweerder] heeft op zijn beurt op 16 juli 1999 executoriale beslagen doen leggen onder de Dienst Domeinen. De Ontvanger heeft in kort geding opheffing van deze beslagen gevorderd.
Tijdens de behandeling van dit kort geding ter zitting van 9 augustus 1999 is tussen partijen onder meer afgesproken dat een bedrag van in totaal ƒ 165.000,- (het onder 1.2 genoemde bedrag van ƒ 136.547,55, vermeerderd met rente en kosten) zal worden gestort op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van Nauta Dutilh.
1.9 Het Lisv heeft op 28 juli 1999 ten laste van [verweerder] onder de Ontvanger conservatoir derdenbeslag doen leggen op al hetgeen de Ontvanger aan [verweerder] verschuldigd is of zal worden.
1.10 Bij vonnis van 16 september 1999 heeft de president van de rechtbank Den Bosch bepaald dat het door de Ontvanger onder de Stichting Beheer Derdengelden gestorte bedrag onder deze stichting blijft rusten totdat - kort gezegd - definitief duidelijk is aan wie dit bedrag moet worden betaald.
1.11 De door [verweerder] verschuldigde aanslag IB/PH 1996 is op 31 december 1999 vastgesteld op ƒ 615.885,-. De inspecteur heeft uitstel van betaling verleend totdat deze aanslag onherroepelijk is geworden. Ten tijde van de uitspraak van het thans bestreden arrest werd tussen de inspecteur en [verweerder] nog geprocedeerd over de juistheid van deze aanslag.
1.12 Bij inleidende dagvaarding van 26 juli 1999 heeft de Ontvanger [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Den Bosch en daarbij gevorderd dat [verweerder] veroordeeld wordt om aan hem een bedrag van ƒ 481.538,- te betalen, vermeerderd met de invorderingsrente en de kosten.
Nadat partijen de hiervoor onder 1.8 genoemde regeling waren overeengekomen, heeft de Ontvanger zijn eis gewijzigd en een verklaring voor recht gevorderd dat het hem vrijstond om voor zijn vordering, voortvloeiende uit de aan [verweerder] gelegde voorlopige aanslag IB/PH 1996, conservatoir eigenbeslag te leggen op de vordering van [verweerder] op de Ontvanger voortvloeiende uit het vonnis van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 april 1999.
1.13 [Verweerder] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 15 maart 2002 voor recht verklaard dat het de Ontvanger vrijstond om voor zijn vordering, de voorlopige aanslag IB/PH 1996, conservatoir eigenbeslag te leggen op de vordering van [verweerder] op de Ontvanger.
1.14 [Verweerder] is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot - zakelijk weergegeven - afwijzing van de vordering van de Ontvanger.
De Ontvanger heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zonodig met verbetering van gronden.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 28 augustus 2007 vernietigd en de vordering van de Ontvanger afgewezen(5).
1.15 De Ontvanger heeft tegen het arrest van het hof tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat zes onderdelen.
De onderdelen 1-4 zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.8 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Gelet op het voorgaande onderschrijft het hof het oordeel van de President van de rechtbank 's-Hertogenbosch in het vonnis van 16 september 1999, dat het "ongerijmd en onaanvaardbaar" is als de Ontvanger, die het desbetreffende bedrag in zijn macht heeft gekregen enkel op grond van het (in het vonnis van 19 april 1999 nietig geoordeelde) dwangbevel en de daarop gebaseerde executiemaatregelen, nu de facto toch dat bedrag onder zich zou kunnen houden op grond van een eigenbeslag ter zake van dezelfde vordering waarvan is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent."
2.2 Onderdeel 1 veronderstelt dat het hof mede van belang heeft geoordeeld hoe de Ontvanger het desbetreffende bedrag in zijn macht heeft gekregen en klaagt vervolgens - kort gezegd - dat het hof in dat geval blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu een schuldeiser op de voet van art. 3:276 BW zijn vordering in beginsel op alle goederen van de schuldenaar kan verhalen en het er dus niet toe doet waar een bepaald goed zich bevindt en/of in wiens macht dat goed is.
2.3 Voor een juist begrip van de aangevallen rechtsoverweging plaats ik deze eerst in de context van de daaraan voorafgaande beoordeling van het hof.
In rechtsoverweging 4.4 heeft het hof de rechtsstrijd in appel omlijnd, te weten de vraag of het de Ontvanger vrij stond om voor zijn vordering op [verweerder] eigenbeslag te leggen op de vordering van [verweerder] op de Ontvanger die voortvloeide uit het kortgedingvonnis van 29 april 1999.
Terzijde merk ik op dat dit vonnis door het hof Den Bosch is vernietigd en dat het tegen deze vernietiging ingestelde cassatieberoep is verworpen (zie hiervoor onder 1.4), alsmede dat de Ontvanger eigenbeslag heeft gelegd na daarvoor verkregen verlof door de president van de rechtbank Den Bosch van 9 juli 1999.
2.4 Onder 4.5 vermeldt het hof dat [verweerder] onder meer als verweer heeft aangevoerd dat de Ontvanger van het recht om beslag onder zichzelf te leggen ten onrechte gebruik heeft gemaakt, welk verweer het hof vervolgens in de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8 beoordeelt. Het hof komt in rechtsoverweging 4.9 tot zijn oordeel dat de (in eerste aanleg) gevorderde verklaring voor recht niet kan worden toegewezen omdat (i) [verweerder] het recht had het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde kort gedingvonnis van 29 april 1999 ten uitvoer te leggen (rov. 4.6) en (ii) vaststaat dat de vordering van [verweerder] op de Ontvanger, waarop de Ontvanger eigenbeslag heeft gelegd, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2004 niet verrekend kan worden met de vordering van de Ontvanger op [verweerder] ter zake van de onder 1.1 genoemde belastingaanslag.
2.5 "Gelet op het voorgaande", aldus het hof in de aanhef van de bestreden rechtsoverweging 4.8, is het "ongerijmd en onaanvaardbaar" als de Ontvanger de facto het bedrag, dat hij op een bepaalde manier in zijn macht heeft gekregen, onder zich zou kunnen houden op grond van een eigenbeslag ter zake van dezelfde vordering waarvan is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent. "Het voorgaande" kan, mede gelet op de herhaling van het argument onder 4.8, niet anders worden gelezen dan het in rechtsoverweging 4.7 vastgestelde feit dat de vordering van de Ontvanger niet kan worden verrekend.
De omschrijving onder 4.8 hoe de Ontvanger het desbetreffende bedrag in zijn macht heeft gekregen, is m.i. - misschien wel sfeerbepalend, maar - niet dragend voor het oordeel van het hof dat de gevorderde verklaring voor recht niet kan worden toegewezen.
Zo gelezen mist onderdeel 1 derhalve feitelijke grondslag.
2.6 Kern van het oordeel van het hof onder 4.8 is dus dat eigenbeslag niet mogelijk is, dat wil zeggen dat het leggen van eigenbeslag onrechtmatig is, indien ter zake van dezelfde vordering is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent.
De onderdelen 2 en 3 vallen dit oordeel aan en klagen dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans in dit geval, omdat dit niet de strekking is van art. 24 Iw dan wel nu ten laste van [verweerder] onder de Ontvanger door een derde (het Lisv) derdenbeslag is gelegd.
2.7 Eigenbeslag is (conservatoir of executoriaal) beslag van een schuldeiser op de vorderingen die zijn schuldenaar op hem heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen alsmede op de aan zijn schuldenaar toebehorende roerende zaken die hij voor deze onder zich heeft en die geen registergoederen zijn (art. 724 en 479h Rv.). Conservatoir eigenbeslag is in de wet opgenomen bij de Lex Hartogh (Wet van 7 juli 1896, Stb. 103), het executoriaal eigenbeslag is ingevoerd in 1986 bij de invoering van de boeken 3, 5 en 6 BW(7). In de memorie van toelichting op laatstgenoemde wet wordt vermeld dat het conservatoir eigenbeslag in de praktijk voornamelijk van belang was omdat het een schuldeiser die tevens een schuld aan zijn schuldenaar heeft, maar zijn vordering daarmee niet kan compenseren omdat deze nog niet voor dadelijke vereffening vatbaar is, de mogelijkheid biedt te zijner tijd toch een zodanige compensatie tot stand te brengen door beslag op wat hijzelf aan de schuldenaar is verschuldigd. Aan het leggen van executoriaal eigenbeslag was onder het oude recht weinig behoefte, aldus de toelichting, omdat de schuldeiser die eenmaal een executoriale titel heeft verkregen, daarmee ook een vordering heeft die voldoende is komen vast te staan zodat niets meer aan compensatie in de weg staat. In het stelsel van beslaglegging werd echter wijziging aangebracht waardoor rekening moest worden gehouden met vorderingen tot levering van andere goederen dan roerende zaken waarmee wel behoefte ontstond aan executoriaal eigenbeslag. Een ander voorbeeld dat in de parlementaire geschiedenis wordt genoemd om het belang van het executoriaal eigenbeslag te illustreren is het leggen van executoriaal eigenbeslag nadat een derde beslag heeft gelegd(8).
2.8 Volgens de memorie van toelichting kan eigenbeslag niet los worden gezien van het derdenbeslag en is derdenbeslag in beginsel mogelijk gemaakt op alle vorderingen tot een voor beslag vatbare prestatie op grond van de overweging dat op alle vermogensbestanddelen van de schuldenaar door zijn schuldeisers verhaal behoort te kunnen worden genomen (art. 475 Rv. in verbinding met art. 475a lid 1 Rv.). Doorwerking van het beginsel dat een schuldeiser in het algemeen zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen (art. 3:276 BW) in het eigenbeslag leidt er toe dat een schuldeiser onder zichzelf zowel conservatoir als executoriaal beslag kan leggen(9). Vervolgens wordt opgemerkt dat het eigenbeslag als middel om een bevoegdheid tot compensatie te behouden in het huidige recht aan betekenis inboet in verband met de verruiming van de bevoegdheid tot verrekening in het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek(10).
2.9 Verrekening, dat is geregeld in de art. 6:127 e.v. BW, is het voldoen door de schuldenaar van zijn schuld met de prestatie die hij van wederpartij te vorderen heeft en is daarmee een wijze van tenietgaan van verbintenissen. Het belang van verrekening is volgens Hartkamp hoofdzakelijk gelegen in de vereenvoudiging van het betalingsverkeer: het heeft veel gemeen met de betaling van een verbintenis, maar heeft daarnaast als functie het verschaffen van een waarborg dat aan de verbintenis wordt voldaan(11). In die laatste functie vertoont de verrekening trekken van een opschortingsrecht.
2.10 In de memorie van antwoord op art. 479j Rv. is de minister ingegaan op de vraag waarom in de afdeling over executoriaal eigenbeslag geen regeling is getroffen voor een beslag op een vordering tot betaling van een geldsom. De minister antwoordde dat een dergelijke regel niet nodig is omdat de afwikkeling zonder meer zal kunnen geschieden doordat de schuldeiser de vordering waarvoor hij een executoriale titel heeft verkregen verrekent met hetgeen hij aan de geëxecuteerde verschuldigd is. Anders is het, aldus de minister, indien op deze vordering nog andere beslagen zijn gelegd in welk geval art. 478 van overeenkomstige toepassing is verklaard(12).
2.11 Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering sluiten het naast elkaar bestaan van de mogelijkheid van verrekening en (executoriaal) eigenbeslag dus in het algemeen niet uit, al zal de schuldenaar die zich op verrekening of een opschortingsrecht kan beroepen, doorgaans geen belang hebben bij het leggen van eigenbeslag(13). Een schuldenaar die vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht op opschorting kan geen eigenbeslag leggen om zijn vordering op de schuldenaar zeker te stellen(14).
2.12 In het onderhavige geval gaat het om de verrekeningsbepaling van art. 24 Iw 1990 (oud)(15). Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen, voor zover de invordering daarvan aan de Ontvanger is opgedragen, verrekening op de voet van afdeling 12 van titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (6:127 BW e.v.) niet mogelijk is. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer hebben de staatssecretaris van Financiën en de minister van Justitie op de vraag of dit niet strijdt met het open systeem van de Invorderingswet, uiteengezet dat het specifieke karakter van de belastingvorderingen zich ertegen verzet dat de compensatieregeling uit het burgerlijk recht op die vorderingen zonder meer van toepassing is(16). Art. 24 bevat om die reden een eigen verrekeningsregime, aldus art. 24§ 1 van de Leidraad invordering 1990.
2.13 In het door het hof aangehaalde arrest van 29 oktober 2004, NJ 2005, 90 m.nt. J.W. Zwemmer(17) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis blijkt dat met betrekking tot de verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger de bepalingen van art. 6:127 e.v. BW door de bijzondere regeling van art. 24 Iw 1990 geheel zijn terzijdegesteld en dat de bijzondere verrekeningsbevoegdheid van de Ontvanger blijkens de formulering van art. 24 Iw 1990 is beperkt tot belastingaanslagen en andere heffingen waarmee de Ontvanger bemoeienis heeft.
Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 juli 2006, NJ 2006, 638 m.nt. J.W. Zwemmer geoordeeld dat indien de schuld van de Ontvanger alsmede de vordering van de Ontvanger civielrechtelijk van aard zijn, art. 24 Iw aan verrekening op de voet van het BW niet in de weg staat.
2.14 Inmiddels is art. 24 Iw enigszins gewijzigd bij de Fiscale onderhoudswet 2007(18). Het stelsel is evenwel in stand gelaten. In de memorie van toelichting op deze wijziging heeft de minister van Financiën opgemerkt dat met eigenbeslag materieel hetzelfde wordt bereikt als met verrekening, maar dat dit een onnodig omslachtige wijze van handelen is en dat daarom wordt voorgesteld dat de Ontvanger tevens de bevoegdheid krijgt vorderingen die de belastingschuldige heeft op de Staat of de Ontvanger en die verband houden met de heffing of invordering van rijksbelastingen of andere belastingen en heffingen, te betrekken in de verrekening(19). In de Nota naar aanleiding van het Verslag is daaraan nog toegevoegd dat alleen ten aanzien van het punt van de verrekening is gekozen voor een gesloten stelsel omdat de regels inzake verrekening uit het Burgerlijk Wetboek minder geschikt zijn in publiekrechtelijke verhoudingen(20).
2.15 Vaststaat dat de vordering van de Ontvanger op [verweerder] een openstaande belastingschuld betreft. Zoals de Hoge Raad heeft beslist, stuit de verrekening door de Ontvanger van deze vordering met de hem bij rechterlijk vonnis opgelegde verplichting tot (terug)betaling van het onder 1.5 genoemde bedrag van ƒ 149.120,55 af op het bepaalde in art. 24 Iw (oud) dat verrekening van belastingschulden met niet-belastingschulden uitsluit. Dit laat m.i. echter de mogelijkheid voor de Ontvanger om eigenbeslag te leggen onverlet, temeer nu hij bij het ontbreken van de mogelijkheid van verrekening belang bij een dergelijk beslag heeft.
De op deze zaak toepasselijke Iw 1990 oud, die de Ontvanger zowel de bijzondere bevoegdheden uit die wet als de algemene mogelijkheden van het burgerlijk recht biedt(21), sluit daarnaast het leggen van eigenbeslag niet uit(22), terwijl voorts door de Ontvanger terecht erop wordt gewezen dat Lisv derdenbeslag heeft gelegd en zich dus op de vordering kan verhalen zodat de Ontvanger bij het ontbreken van de mogelijkheid van verrekening de mogelijkheid moet hebben om zich middels een eigenbeslag te verzekeren van delen in de opbrengst.
2.16 Gelet op het voorgaande slagen de onderdelen 2 en 3 m.i. mitsdien.
2.17 Hoewel ik de uitspraak van het hof zodanig lees dat het hof doorslaggevend heeft geacht dat de vordering van [verweerder] op de Ontvanger krachtens het arrest van Uw Raad van 29 oktober 2004 niet verrekend kan worden met de vordering van de Ontvanger op [verweerder] (zie hiervoor onder 2.3-2.5), is niet geheel uit te sluiten dat het hof in feite heeft bedoeld te oordelen dat het leggen van eigenbeslag door de Ontvanger in dit geval misbruik van procesrecht oplevert(23). Aanwijzingen voor deze interpretatie zouden kunnen worden gevonden in de omstandigheid dat [verweerder] dit verweer heeft aangevoerd (zie rov. 4.5) en dat het hof dit verweer blijkens de slotzin van rechtsoverweging 4.5 in de daarop volgende rechtsoverwegingen 4.6-4.9 heeft beoordeeld en voorts hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.11 heeft geoordeeld:
"Evenmin is relevant dat de Ontvanger bij voldoening aan het vonnis van 29 april 1999 door terugbetaling van meergenoemd bedrag aan [verweerder] zich geplaatst zag voor een aanzienlijk restitutierisico ingeval het vonnis van 29 april 1999 vernietigd zou worden. Dit - mogelijk reële - restitutierisico rechtvaardigt immers niet voornoemd gebruik van het beslagrecht om aan de gevolgen van de tenuitvoerlegging van dit vonnis te ontkomen."
2.18 Onderdeel 4, dat, zoals gezegd, is gericht tegen rechtsoverweging 4.8, klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van procesrecht, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien de door het hof gestelde omstandigheden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot dat oordeel.
Volgens onderdeel 5 geeft het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.11 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het restitutierisico dat bestaat indien de beslaglegging achterwege zou blijven tot de omstandigheden behoort die van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of het leggen van eigenbeslag in een bepaald concreet geval rechtens toelaatbaar is. In zoverre het hof het restitutierisico wel in zijn overweging heeft betrokken maar van oordeel is dat dit van onvoldoende gewicht is om te leiden tot een ander oordeel omtrent het beweerde misbruik van procesrecht, is het oordeel van het hof volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 6 ten slotte is gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 4.8 en 4.11 en klaagt dat voor zover het hof bedoeld heeft te oordelen dat de Ontvanger in beginsel gerechtigd was eigenbeslag te leggen doch daarvan in het onderhavige geval misbruik heeft gemaakt, dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd en/of het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van de Ontvanger, aangezien de Ontvanger zich behalve op het restitutierisico tevens heeft beroepen op: i) de omstandigheid dat [verweerder] niet (meer) in Nederland woonachtig was, ii) het vonnis van 29 april 1999 nog niet in kracht van gewijsde was gegaan, iii) de Ontvanger tegen dat vonnis vrijwel onmiddellijk hoger beroep had ingesteld en iv) reeds ten tijde van het verzoek tot het leggen van conservatoir eigenbeslag het hof in een vergelijkbare zaak had geoordeeld dat het desbetreffende dwangbevel wèl rechtsgeldig was.
2.19 Ik behandel deze onderdelen gezamenlijk.
In de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.11 spreekt het hof over gebruik van het beslagrecht om aan de gevolgen van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 april 1999 te ontkomen. Het hof doelt daarmee op de uitoefening van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend, hetgeen in het tweede lid van art. 3:13 lid 1 BW als misbruik van recht wordt bestempeld.
2.20 Uitgangspunt is het gegeven dat de mogelijkheid om eigenbeslag te leggen als zodanig bestaat en rechtens als legitiem is aangemerkt(24). In dit geval heeft de Ontvanger van de president van de rechtbank verlof gekregen om eigenbeslag te leggen (zie hiervoor onder 1.7) (25). Misbruik moet daarom met terughoudendheid worden beoordeeld(26).
Ieder beslag is door zijn rechtsgevolg een pressiemiddel. Blijft het binnen zijn doelomschrijving van het verschaffen van zekerheid met het oog op reële executie, meestal verhaalsuitoefening, dan is het een geoorloofd pressiemiddel. Als het meer is dan het verschaffen van zekerheid kan sprake zijn van misbruik van recht wegens détournement de pouvoir. De beoordeling daarvan is echter sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval(27), en wel de omstandigheden van het geval tijdens de beslaglegging(28). Het feit dat het vonnis van de president van de rechtbank Den Bosch van 29 april 1999 (waarbij de vordering van [verweerder] tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad is toegewezen) is vernietigd bij arrest van het hof Den Bosch terwijl het door [verweerder] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen, doet bij deze beoordeling dan ook niet ter zake.
2.21 Het hof heeft geen andere omstandigheden aan zijn eventuele oordeel dat sprake is van misbruik van recht ten grondslag gelegd dan het vaststaande feit dat de vorderingen over en weer niet verrekend kunnen worden. In rechtsoverweging 4.10 verwerpt het hof de stelling van de Ontvanger dat het verweer van [verweerder] dat de Ontvanger ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het recht om beslag onder zichzelf te leggen, tardief is en in rechtsoverweging 4.11 acht het hof evenmin relevant dat de Ontvanger een mogelijk reëel restitutierisico loopt. Ik lees daarin geen beoordeling van omstandigheden die maken dat sprake is van misbruik van recht en meen daarom dat het hof zijn eventuele oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
De motiveringsklacht van onderdeel 4 slaagt mitsdien, waardoor de overige onderdelen geen afzonderlijke bespreking meer behoeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2007 en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof van 28 augustus 2007 onder 4.1 a-h.
3 LJN: AE5166. Het arrest is gewezen met toepassing van art. 81 RO.
4 Zie de aanhef van het vonnis. Op p. 7 van het vonnis staat vermeld dat het vonnis is uitgesproken op 7 juli 1999.
5 Dit arrest is geannoteerd in VN 2007/46.30 en besproken in het artikel van A. van Eijsden en J.A.R. van Eijsden, Verrekening van belastingschulden (deel 2), WFR 2005, 709.
6 De cassatiedagvaarding is op 15 november 2007 uitgebracht. Bij rolbeslissing van 28 maart 2008 is bepaald dat een nieuwe roldatum diende te worden aangezegd aangezien niet kon worden vastgesteld of de betekening en de kennisgeving in Polen tijdig had plaatsgevonden, waarna op 22 april 2008 wederom exploot is uitgebracht.
7 Stb. 1986, 295.
8 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3,5 en 6), p. 188-190.
9 TK 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 60.
10 TK 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 60-61.
11 Zie Asser-Hartkamp, 4-I, nrs. 528-529.
12 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3,5 en 6), p. 192.
13 Zie N.E.D. Faber, Verrekening, diss. Nijmegen, 2005, p. 276 e.v.; H. Oudelaar, Recht halen, 2000, p. 102; Hugenholtz/Heemskerk, 2006, nr. 228; A.J. Gieske, T&C Rv., 2008, inl. opm. bij executoriaal en conservatoir eigenbeslag en de conclusie van A-G Vranken vóór HR 21 februari 1997, NJ 1997, 347.
14 HR 21 februari 1997, NJ 1997, 347 (Voets/Van Harmelen).
15 Het tweede en vijfde lid van art. 24 zijn gewijzigd bij de Wet van 6 december 2007, Stb. 503.
16 Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 39. Zie voorts uitgebreid de conclusie vóór HR 29 oktober 2004, NJ 2005, 90.
17 Tussen dezelfde partijen als thans gewezen.
18 Wijziging van belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2007, 503.
19 Kamerstukken II, 2006-2007, 30 943, nr. 3, p. 10.
20 Kamerstukken II, 2006-07, 30 943, nr. 6, p. 8.
22 In Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 9, p. 24 wordt het leggen van eigenbeslag kort aangestipt.
23 Het blijft echter gissen, zie ook de annotatie onder het bestreden arrest in VN 2007/46.30.
24 Mon. BW A4 (E.J.H. Schrage), Misbruik van bevoegdheid, § 4.10.
25 In de beslagsyllabus (7e verbeterde versie) van februari 2009 (www.rechtspraak.nl/NR/rdonlyres/206D0E57-3DA3-45A5-AD26-B49E0B63CE02/0/F10003.pdf. ) staat, evenals in die van januari 2008, vermeld dat in het algemeen geen verlof wordt verleend tot het leggen van eigenbeslag indien de verzoeker met het beslag beoogt een jegens hem ten gunste van gerekwestreerde gewezen uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling te frustreren. Zie ook rb. Haarlem 24 oktober 2008, LJN: BG2152. De lagere rechtspraak is verdeeld over de vraag of een conservatoir eigenbeslag ter afwending van het executeren van een vonnis altijd wegens misbruik van recht moet worden opgeheven, zie rb. Amsterdam 31 augustus 2004, NJF 2004, 529 en rb. Groningen 31 januari 2006, LJN: AV1644.
26 HR 9 juni 1995, NJ 1996, 448 m.nt. HJS (rov. 3.5.3).
27 D.J. van der Kwaak, Uitgangspunten voor toepassing van het rechtsmisbruik en de onrechtmatige daad in het beslagrecht, Trema 2000, p. 11-16.
28 HR 24 november 1995, NJ 1996, 161; HR 11 april 2003, NJ 2003, 440 en HR 5 december 2003, NJ 2003, 150.
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Conservatoir eigenbeslag door Ontvanger. Eigenbeslag ook mogelijk indien beslaglegger geen mogelijkheid heeft tot verrekening van het door hem verschuldigde met zijn vordering op de schuldeiser. Art. 24 Iw 1990 staat i.c. niet aan beslaglegging in de weg. I.c. geen misbruik van recht door leggen van beslag.
27 november 2009
Eerste Kamer
08/00414
EV/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT, voorheen de ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven,
gevestigd te Eindhoven,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], Polen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ontvanger en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
De Ontvanger heeft bij exploot van 26 juli 1999 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en na wijziging van eis gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het de Ontvanger vrij stond om voor zijn vordering, voortvloeiende uit de aan [verweerder] opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/ premieheffing 1996, conservatoir eigenbeslag te leggen op de vordering van [verweerder] op de Ontvanger voortvloeiende uit het vonnis van de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 april 1999.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 maart 2002 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 28 augustus 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de Ontvanger afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door mrs. E.D. van Geuns en Y. Tijms, beiden advocaat te Amsterdam en voor [verweerder] door zijn advocaat en mr. A.M. van Aerde, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2007 en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.11. De onderhavige procedure betreft, voorzover nog van belang, de rechtsgeldigheid van een door de Ontvanger op 12 juli 1999 gelegd conservatoir eigenbeslag op het bedrag dat de Ontvanger aan [verweerder] moet terugbetalen ingevolge een vonnis van de voorzieningenrechter wegens de door deze aangenomen nietigheid van het dwangbevel waarmee dit bedrag is geïncasseerd.
3.2 Het hof heeft de door de Ontvanger gevorderde verklaring voor recht dat het hem vrijstond het voormelde eigenbeslag te leggen afgewezen op de grond dat het "ongerijmd en onaanvaardbaar" is als de Ontvanger, die het desbetreffende bedrag in zijn macht heeft gekregen enkel op grond van het door de voorzieningenrechter nietig geoordeeld dwangbevel en de daarop gebaseerde executiemaatregelen, de facto toch dit bedrag onder zich zou kunnen houden op grond van eigenbeslag ter zake van dezelfde vordering waarvan is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent.
3.3 Voorzover voormeld oordeel berust op de opvatting dat de Ontvanger niet bevoegd was tot de onderhavige beslaglegging omdat hij zijn vordering op [verweerder] niet kan verrekenen met de (door de Ontvanger, naar inmiddels is gebleken, met succes betwiste) verplichting tot terugbetaling van de executieopbrengst van het dwangbevel, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. De mogelijkheid van eigenbeslag is immers juist in de wet voorzien voor gevallen waarin de beslaglegger
geen mogelijkheid heeft tot verrekening van het door hem verschuldigde met zijn vordering op de schuldeiser. In het onderhavige geval staat art. 24 Iw 1990 in de weg aan verrekening van de vordering van de Ontvanger op [verweerder] met diens vordering tot teruggave van het gevorderde bedrag, doch deze bepaling sluit naar haar aard en strekking beslaglegging daarop niet uit. Bovendien had de Ontvanger ook nog een zelfstandig ander belang bij het leggen van dit beslag omdat inmiddels onder hem derdenbeslag was gelegd ten laste van [verweerder]. De op een en ander gerichte onderdelen 2 en 3 van het middel treffen dus doel.
3.4 Voorzover het hof heeft geoordeeld dat het leggen van eigenbeslag door de Ontvanger misbruik van recht opleverde, bestrijdt onderdeel 4 van het middel dit oordeel terecht als onbegrijpelijk. Uitgangspunt dient te zijn dat in beginsel beslag ter verzekering van het verhaal van een vordering mogelijk is op alle goederen van de schuldenaar. Slechts onder bijzondere omstandigheden, waaromtrent het hof evenwel niets heeft vastgesteld, kan het leggen van beslag misbruik van recht opleveren.
3.5 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 397,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.
Beroepschrift 15‑11‑2007
Heden, vijftien november tweeduizend zeven, op verzoek van de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ OOST-BRABANT (voorheen: de Ontvanger van de Belastingdienst/ Ondernemingen Eindhoven), (mede) kantoor houdende te Eindhoven, (‘de Ontvanger’), die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M.J. Schenck door de Ontvanger tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik, Jacobus, Johannes, Hubertus, Dacier,
belastingdeurwaarder te 's Hertogenbosch,
kantoor houdende Belastingdienst Oost Brabant/ kantoor 's Hertogenbosch aan de Kooikersweg 1c te 's Hertogenbosch.
AAN:
[gerekwireerde] (‘[gerekwireerde]’), zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland, maar met een bekend adres te [adres], [postcode], [woonplaats], Polen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (5223 LA) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55, ten kantore van Mr Ph.C.M. van der Ven, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
- □
gelaten aan: [E J C M Schrang, hoofdafdeling procuraten, aldaar in loondienst werkzaam]
- □
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
Voorts heb ik, belastingdeurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerekwireerde]
AANGEZEGD:
dat de Ontvanger in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder rolnummer C0200617/HE gewezen arrest tussen de Ontvanger als geïntimeerde en [gerekwireerde] als appellant, dat is uitgesproken op 28 augustus 2007.
alsmede [gerekwireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag één februari tweeduizend acht (01-02-2008) 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens de Ontvanger tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
0.
Na onder meer overwogen te hebben (in r.ov. 4.6) dat de veroordeling in het kort geding van 29 april 1999 ertoe strekte de gevolgen van het in dat vonnis onrechtmatig geachte executoriaal beslag onder de Rabobank weg te nemen, en dat verweerder in cassatie (‘[gerekwireerde]’) het recht had het vonnis van 29 april 1999 ten uitvoer te leggen, nu dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, en voorts (in r.ov. 4.7) dat vaststaat dat de vordering van [gerekwireerde] op de Ontvanger, waarop de Ontvanger conservatoir ‘eigenbeslag’ gelegd heeft, niet verrekend kan worden met de vordering van de Ontvanger op [gerekwireerde] terzake van de in deze procedure aan de orde zijnde belastingvordering, overweegt het Hof (in r.ov. 4.8):
‘Gelet op het voorgaande onderschrijft het hof het oordeel van de President van de rechtbank 's‑Hertogenbosch in het vonnis van 16 september 1999, dat het ‘ongerijmd en onaanvaardbaar’ is als de Ontvanger, die het desbetreffende bedrag in zijn macht heeft gekregen enkel op grond van het (in het vonnis van 29 april 1999 nietig geoordeelde) dwangbevel en de daarop gebaseerde executiemaatregelen, nu de facto toch dat bedrag onder zich zou kunnen houden op grond van een eigenbeslag terzake van dezelfde vordering waarvan is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent.
De omstandigheid dat de Ontvanger na uitbetaling van het bedrag mogelijk conservatoir beslag zou kunnen leggen onder [gerekwireerde], doet aan voorgaand oordeel niet af’,
en voorts (in r.ov. 4.11):
‘Evenmin is relevant dat de Ontvanger bij voldoening aan het vonnis van 29 april 1999 door terugbetaling van meergenoemd bedrag aan [gerekwireerde] zich geplaatst zag voor een aanzienlijk restitutierisico ingeval het vonnis van 29 april 1999 vernietigd zou worden. Dit — mogelijk reële — restitutierisico rechtvaardigt immers niet voornoemd gebruik van het beslagrecht om aan de gevolgen van de tenuitvoerlegging van dit vonnis te ontkomen’,
op basis van welke overwegingen het Hof komt tot afwijzing (alsnog) van de vordering van de Ontvanger, die strekte tot de verkrijging van een verklaring voor recht dat het de Ontvanger vrij stond het ‘eigenbeslag’ te leggen.
Klachten
1.
's Hofs hiervoor, onder 0 weergegeven r.ov. 4.8 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof voor het antwoord op de vraag of het in het onderhavige geval gelegde (conservatoire) ‘eigenbeslag’ rechtmatig is, (kennelijk) van belang heeft geacht dat de Ontvanger het desbetreffende bedrag enkel op grond van het in het vonnis van 29 april 1999 nietig geoordeelde dwangbevel en de daarop gebaseerde executiemaatregelen in zijn macht heeft gekregen. Immers, ingevolge het bepaalde in art. 3:276 BW kan een schuldeiser zijn vordering in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen. Daarbij is onverschillig waar de desbetreffende goederen zich bevinden en/of wie die goederen ‘in zijn macht’ heeft, en op welke wijze de goederen in diens macht zijn gekomen. Het executoriaal verhaalsbeslag door de schuldeiser — waaronder het executoriaal ‘eigenbeslag’ — strekt ertoe het verhaal ten laste van de schuldenaar te realiseren; het conservatoir verhaalsbeslag — waaronder het conservatoire ‘eigenbeslag’ — strekt ertoe de desbetreffende goederen van de schuldenaar zeker te stellen voor verhaal door de schuldeiser. De omstandigheid dat in het onderhavige, concrete geval het desbetreffende bedrag ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger in de ‘macht’ van de Ontvanger was, en daar was gekomen op grond van een (in eerste instantie) nietig geoordeeld dwangbevel en daarop gebaseerde executiemaatregelen, kon derhalve niet leiden tot, of bijdragen aan, het oordeel dat het leggen van het beslag onrechtmatig was; integendeel, het zou ongerijmd zijn, indien de toevallige omstandigheid dat het litigieuze bedrag ten tijde van de beslaglegging in de ‘macht’ van de Ontvanger was, ertoe zou leiden dat geen (rechtsgeldig) (eigen)beslag gelegd kon worden, terwijl, ware het bedrag ten tijde van de beslaglegging — al dan niet na (terug)betaling door de Ontvanger — in de ‘macht’ van ([gerekwireerde] of) een derde geweest, wél (rechtsgeldig) (derden)beslag gelegd had kunnen worden.
2.
Voorts, danwel althans geeft 's Hofs hiervoor onder 0 weergegeven r.ov. 4.8 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof voor zijn oordeel dat het de Ontvanger niet vrijstond om ‘eigenbeslag’ te leggen, gewicht heeft toegekend aan het feit dat het ‘eigenbeslag’ gelegd is terzake van dezelfde vordering waarvan is beslist dat deze zich niet voor verrekening leent. Immers, het enkele feit dat verrekening, als (bijzondere) wijze van voldoening van een verbintenis, niet mogelijk is, brengt niet, althans niet zonder meer, mee dat ook ‘eigenbeslag’, als wijze van (verzekering voor) verhaal niet toelaatbaar is; althans geldt dit in een geval als het onderhavige, waarin (niet ingevolge enigerlei contractuele afspraak tussen partijen, doch) ingevolge een wettelijke bepaling verrekening is uitgesloten. In een dergelijk geval hangt van de strekking van de desbetreffende (wettelijke) bepaling af, of in de uitsluiting van de mogelijkheid van verrekening tevens besloten ligt dat ook het leggen van ‘eigenbeslag’ ontoelaatbaar moet worden geacht. In het onderhavige geval is ingevolge art. 24 Iw 1990 verrekening van, kort gezegd, een niet-belastingschuld met een belastingvordering uitgesloten. De strekking van dit artikel brengt niet mee dat met de uitsluiting van verrekening tevens beoogd is ‘eigenbeslag’ onmogelijk, althans ongeoorloofd te maken. Daarbij is onder meer van belang dat
- (i)
geen twijfel lijdt dat voor een belastingvordering in beginsel (verhaals)beslag gelegd kan worden,
- (ii)
verrekening door art. 24 Iw 1990 niet is uitgesloten op de grond dat de schuld waarvan de voldoening door verrekening beoogd is, niet vatbaar zou zijn voor beslag en
- (iii)
de uitsluiting van verrekening zoals die voor gevallen als de onderhavige — waarin het gaat om een niet-belastingvordering en een belastingschuld — nu eenmaal volgt uit het bepaalde in art. 24 ,1Iw 1990 (volgens de door de Hoge Raad aan die bepaling gegeven uitleg) bezien dient te worden tegen de achtergrond van de bedoeling van de wetgever om met art. 24 Iw 1990 aan de Ontvanger in beginsel (juist) ruimere mogelijkheden voor verrekening (van belastingvorderingen en -schulden over en weer) toe te kennen dan voortvloeien uit artt. 6:1127 e.v. BW, terwijl voor civiele vorderingen en schulden van de Ontvanger (over en weer) verrekening op de voet van art. 6:127 e.v. BW niet is uitgesloten.
3.
In elk geval brengt de wettelijke uitsluiting van verrekening ingevolge art. 24, 1Iw 1990 niet mee, dat ook het leggen van (conservatoir) ‘eigenbeslag’ ontoelaatbaar is in een geval als het onderhavige, waarin, naar tussen partijen in confesso is, en door het Hof — in r.ov. 4.1 sub f — ook is vastgesteld, ten laste van [gerekwireerde] onder de Ontvanger door een derde — in casu Lisv — derdenbeslag is gelegd. Immers, zelfs indien de Ontvanger niet de mogelijkheid heeft om door verrekening betaling van zijn vordering te verkrijgen, gaat het niet aan dat Lisv, als andere schuldeiser van [gerekwireerde], voor diens vordering op [gerekwireerde] verhaal zou kunnen nemen op de vordering die [gerekwireerde] op de Ontvanger heeft, zonder dat de Ontvanger de mogelijkheid zou hebben om door het leggen van ‘eigenbeslag’ te verzekeren dat hij kan delen in de opbrengst van het verhaalsobject, bestaande in de vordering van [gerekwireerde] op hem, de Ontvanger, zelf. Hieraan doet niet af, dat het beslag door Lisv gelegd is (op 28 juli 1999), nádat de Ontvanger ‘eigenbeslag’ had gelegd (op 12 juli 1999).
4.
Voorzover het Hof, mede gelet op het feit dat het zijn oordeel (in r.ov. 4.8) geeft in reactie op het betoog zijdens [gerekwireerde] dat (het Hof (in r.ov. 4.5) aldus weergeeft dat) het handelen van de Ontvanger bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als het actief zoeken naar mogelijkheden om onder de betalingsverplichting krachtens het vonnis van 29 april 1999 uit te komen, en dat de Ontvanger daarbij ten onrechte gebruik gemaakt heeft van het recht om beslag onder zichzelf te leggen, bedoeld heeft met zijn overweging in r.ov. 4.8, en in het bijzonder met zijn overweging dat ‘ongerijmd en onaanvaardbaar’ zou zijn indien de Ontvanger, kort gezegd, het bedrag onder zich zou kunnen houden, te oordelen dat de Ontvanger, door (conservatoir) ‘eigenbeslag’ te leggen, misbruik van (proces)recht zou hebben gemaakt, geeft 's Hofs oordeel (evenzeer) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien de door het Hof in r.ov. 4.8 genoemde, en hiervoor, onder 1 en 2 aan de orde gestelde omstandigheden (zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt), noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot dat oordeel, immers, gelet op het verschil in aard en functie tussen verhaal en verrekening, en gezien de irrelevantie van de plaats van de goederen van de schuldenaar voor het verhaal op deze goederen door de schuldeiser is — zonder bijkomende, bijzondere omstandigheden, waaromtrent het Hof evenwel niets heeft vastgesteld — geen sprake van misbruik van procesrecht, indien de Ontvanger in een geval als het onderhavige (conservatoir) ‘eigenbeslag’ legt.
5.
In elk geval geeft 's Hofs hiervoor, onder 0 weergegeven r.ov. 4.11 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien tot de omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of het leggen van (eigen)beslag in een bepaald concreet geval rechtens toelaatbaar is, (wel degelijk) kan behoren het restitutierisico1. dat bestaat indien de beslaglegging achterwege zou blijven.
Voorzover het Hof — cf. hiervoor, onder 4 — bedoeld heeft te oordelen dat (het leggen van het beslag als zodanig in beginsel niet onrechtmatig was, maar) de Ontvanger gelet op de omstandigheden van het geval, misbruik van procesrecht maakte, geeft 's Hofs oordeel dat het restitutierisico niet ‘relevant’ is, evenzeer (danwel in elk geval) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien voor de beoordeling van de wijze waarop de Ontvanger van zijn alsdan in beginsel bestaande bevoegdheid tot het leggen van (conservatoir) ‘eigenbeslag’ gebruik gemaakt heeft, alle omstandigheden van het geval — waaronder ook en zelfs bij uitstek het eventuele restitutierisico — van belang zijn.
Voorzover het Hof het restitutierisico wel in zijn overwegingen heeft betrokken, maar van oordeel is dat dit van onvoldoende gewicht is om te leiden tot een ander oordeel omtrent het beweerde misbruik van procesrecht, is 's Hofs overweging onvoldoende gemotiveerd.
6.
Voorts, danwel althans zijn 's Hofs overwegingen in r.ovv. 4.8 en 4.11, voorzover het Hof heeft bedoeld te oordelen dat de Ontvanger in beginsel wel gerechtigd was ‘eigenbeslag’ te leggen, doch van deze bevoegdheid in het onderhavige, concrete geval, misbruik heeft gemaakt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of is het Hof voorbij gegaan aan essentiële stellingen zijdens de Ontvanger, aangezien de Ontvanger — niet (alleen) in het kader van eventueel misbruik van recht door [gerekwireerde] (waarover het Hof oordeelt in r.ov. 4.6 van zijn arrest) maar (ook en) juist in het kader van mogelijk misbruik van procesrecht door de Ontvanger — zich, behalve op het restitutierisico, tevens heeft beroepen op
- (i)
de omstandigheid dat [gerekwireerde] niet (meer) in Nederland woonde,
- (ii)
het vonnis d.d. 29 april 1999 nog niet in kracht van gewijsde was gegaan,
- (iii)
de Ontvanger tegen dat vonnis vrijwel onmiddellijk hoger beroep had ingesteld, en
- (iv)
reeds ten tijde van het verzoek tot het leggen van conservatoir (eigen)beslag het Hof in een vergelijkbare zaak had geoordeeld dat het desbetreffende dwangbevel wèl rechtsgeldig was2..
Nu het Hof bij zijn beslissing omtrent misbruik van (proces)recht door de Ontvanger gehouden was in beginsel àlle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, en de Ontvanger deze omstandigheden uitdrukkelijk in dit verband heeft aangevoerd, had het Hof ook deze omstandigheden (kenbaar) in zijn overwegingen dienen te betrekken.
Op grond van dit middel:
vordert de Ontvanger dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: € 13,-
Belastingdeurwaarder
J.J.H. Dacier
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑11‑2007
Zie MvA (stuknr. 20), sub 28 (l.f.)+29