Trb. 1981, 43
CRvB, 16-07-2021, nr. 19/1670 AOW
ECLI:NL:CRVB:2021:1770, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
19/1670 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1770, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑07‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:2004, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid. De Raad stelt vast dat de Svb voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het besluit van 25 juli 2016 en bestreden besluit 1 heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de minister de Svb hiertoe met terugwerkende kracht alsnog heeft gemachtigd, is er – naast de bekrachtiging in de brief van 23 november 2017 – ook om deze reden bij aangevallen uitspraak 1 terecht van uitgegaan dat de Svb in dit geding namens de minister heeft gehandeld. Het aanvankelijke gebrek in de mandatering van de Svb is bij de aangevallen uitspraak 1 terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat hierdoor niemand is benadeeld. Wat appellant hierover heeft aangevoerd treft geen doel. Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit op grond van artikel 1, onderdeel p en q, van Vo 883/20044 en de Regeling. Regularisatie. De Raad heeft reeds eerder5 geoordeeld dat het beleid van de Svb niet onredelijk is. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er is geen reden om daar nu anders over te oordelen. Dit betekent voor dit geding dat appellant door de brief van de Belastingdienst van 3 februari 2009 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. Dit standpunt van de Belastingdienst is herhaald in het besluit op bezwaar van 10 april 2009. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 dus terecht geoordeeld dat de Svb op juiste gronden geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen. Wat in hoger beroep nog is aangevoerd kan evenmin als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Deze hoger beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 slagen niet. Bestreden besluit 2. Appellant heeft wel aan de Svb schriftelijk gevraagd om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. De Svb was niet bevoegd om het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2016 ontvankelijk te verklaren en er vervolgens inhoudelijk op te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vervolgens moet bezien worden hoe de procedure moet worden voortgezet. Het eerste bezwaarschrift is door de Svb ontvangen op 8 augustus 2016. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dateert van 14 juli 2016. Vastgesteld moet worden dat toen de redelijke termijn nog niet was begonnen en dus ook niet overschreden kon zijn. Dat de periode tussen de aanvragen en het uiteindelijke besluit lang is geweest, doet hier niet aan af. Hieruit volgt dat aan appellant op deze grond geen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt. Dwangsom. Appellant kan aan artikel 4:17 van de Awb geen aanspraak ontlenen op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. Beroep niet tijdig beslissen. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd aan regularisatie voor het jaar 2012 mee te werken, bij de rechtbank ZeelandWestBrabant zal worden beoordeeld, omdat het beroep daar in behandeling is. De rechtbank heeft terecht geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvraag toegekend. Conclusie. Aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Voor het overige zal aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
19. 1670 AOW, 19/1671 AOW, 20/886 AOW
Datum uitspraak: 16 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2019, 16/8577, 17/546, 17/5352 (aangevallen uitspraak 1), 23 januari 2020, 19/3569 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Namens appellant is mr. Weermeijer verschenen. De Svb, die optreedt mede namens de minister, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, die via videobellen heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde op 6 juli 2009 de Svb verzocht om op grond van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden1.(Rijnvarendenverdrag) een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg voor het jaar 2006. Dit verzoek is in de jaren daarna uitgebreid met meerdere periodes. Met een fax van 14 juli 2016 heeft mr. Weermeijer de Svb verzocht een besluit te nemen op deze verzoeken en tevens schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij vraagt de Svb binnen veertien dagen te beslissen, anders dient het verzoek als een ingebrekestelling te worden gezien.
1.2.
Op 25 juli 2016 heeft de Svb, na eerst vastgesteld te hebben dat het uiteindelijk betrof een verzoek om regularisatie voor de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2011, het volgende besloten. Voor de periode 1 januari 2005 tot en met 28 februari 2008 is de Svb bereid de bevoegde Luxemburgse autoriteit te benaderen om een regularisatieovereenkomst te sluiten. Met betrekking tot de periode 1 maart 2008 tot en met 23 juli 2009 is regularisatie niet aan de orde, omdat aan appellant over deze periode geen Nederlandse belastingaanslagen zijn opgelegd. De Svb weigert aan regularisatie mee te werken voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011. Uit een brief van de Belastingdienst van 3 februari 2009 had het appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland was onderworpen. In een beslissing van 31 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Met een besluit van 19 augustus 2016 heeft de Svb geweigerd appellant een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
In bezwaar verzoekt mr. Weermeijer onder andere om een dwangsom te voldoen omdat de Svb te laat zou hebben beslist op zijn verzoek.
1.5.
Met een beslissing van 5 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb overwogen dat de redelijke termijn aanvangt op de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift. Nu er nog slechts sprake is van een bezwaarfase, komt appellant niet in aanmerking voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de Svb is er tevens geen dwangsom verschuldigd.
1.6.
Op 20 april 2017 heeft appellant de Svb gevraagd met betrekking tot het jaar 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De Svb heeft op 14 juni 2017 laten weten niet bevoegd te zijn hierover te beslissen. Appellant heeft op 25 juli 2017 beroep ingesteld tegen de weigering een beslissing te nemen op dit regularisatieverzoek (beroep niet tijdig beslissen).
2.1.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank over bestreden besluit 1 geoordeeld dat, tot 1 mei 2010, de minister in plaats van de Svb de voor Nederland bevoegde autoriteit was om over een regularisatieverzoek te oordelen. Met een brief van 23 november 2017 heeft de minister het besluit van 25 juli 2016 en bestreden besluit 1 bekrachtigd en de Svb gemachtigd hem in rechte te vertegenwoordigen. Nu appellant hiermee niet in zijn belangen is geschaad, passeert de rechtbank, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit bevoegdheidsgebrek. Met betrekking tot de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd over de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteit overweegt de rechtbank dat op appellant tot 1 mei 2010 het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en vanaf die datum de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst2.(Rijnvarendenovereenkomst). Volgens de rechtbank had het appellant door de brief van de Belastingdienst van 3 februari 2009 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving. De Svb mocht zich hierop baseren om te weigeren aan regularisatie mee te werken. Omdat de Svb ten onrechte niet heeft onderzocht of er bijzondere omstandigheden zijn om toch aan regularisatie mee te werken heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het beroep van appellant voor zover dit ziet op het niet tijdig nemen van bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het verzoek van 14 juli 2016 tot vergoeding van schade is volgens de rechtbank terecht afgewezen, omdat er op dat moment nog geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de rechtbank heeft de Svb ook geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb verbeurd.
2.3.
Het beroep niet tijdig beslissen heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat de Svb niet bevoegd was over het regularisatieverzoek over 2012 te beslissen. Volgens de rechtbank is er hierom ook geen dwangsom verbeurd.
3.1.
Naar aanleiding van de vernietiging van bestreden besluit 1 heeft de Svb op 4 juni 2019 een nieuwe beslissing op het bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. Het bezwaar is opnieuw ongegrond verklaard, omdat van bijzondere omstandigheden om alsnog aan regularisatie mee te werken niet is gebleken.
3.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep betoogt appellant over bestreden besluit 1 het volgende. Ten onrechte heeft de rechtbank de Svb in staat gesteld na de eerste zitting alsnog een machtiging van de minister te overleggen. Het bevoegdheidsgebrek is door de rechtbank ten onrechte gepasseerd. Volgens appellant had de Svb wel over de gehele periode tot regularisatie moeten overgaan en is ten onrechte waarde toegekend aan de brief van de Belastingdienst van 3 februari 2009. Over bestreden besluit 2 voert appellant aan dat de Svb nog steeds geen juist besluit heeft genomen over toekenning van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Svb geen dwangsom is verbeurd.
4.2.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd, dat nu de Svb in hier verder niet aan de orde zijnde besluiten heeft aangenomen dat appellant voor 2013 onderworpen is aan de Belgische wetgeving en de feiten verder identiek zijn, het aan de Svb is om te bewijzen dat het voor de jaren daarvoor niet het geval is.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluiten 1 en 3
Bevoegdheid
5.1.1.
Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit tot 1 mei 2010. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de minister is dit gebrek steeds gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.1.2.
In dit geding heeft de minister de door de Svb genomen besluiten bekrachtigd bij brief van 23 november 2017. Ook heeft de minister de Svb bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank3.(Regeling) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de minister uit te oefenen. Gelet op de Regeling is de Svb bevoegd te achten om namens de minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek en op het bezwaar van appellant. Verder is de Svb bevoegd te achten om de besluiten in naam van de minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht. De Raad stelt vast dat de Svb voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het besluit van 25 juli 2016 en bestreden besluit 1 heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de minister de Svb hiertoe met terugwerkende kracht alsnog heeft gemachtigd, is er – naast de bekrachtiging in de brief van 23 november 2017 – ook om deze reden bij aangevallen uitspraak 1 terecht van uitgegaan dat de Svb in dit geding namens de minister heeft gehandeld. Het aanvankelijke gebrek in de mandatering van de Svb is bij de aangevallen uitspraak 1 terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat hierdoor niemand is benadeeld. Wat appellant hierover heeft aangevoerd treft geen doel.
5.1.3.
Over de periode vanaf 1 mei 2010 is de Svb aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit op grond van artikel 1, onderdeel p en q, van Vo 883/20044.en de Regeling.
Regularisatie
5.2.1.
In geding is de vraag of de Svb op juiste gronden heeft geweigerd mee te werken aan het mogelijk sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteit voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011. In deze periode was appellant achtereenvolgens in dienst van een tweetal ondernemingen, gevestigd in Luxemburg. Appellant was werkzaam op motortankschip [naam motortankschip]. Uit de gedingstukken blijkt dat voor dit schip een Rijnvaartverklaring was afgegeven, waarop als exploitant vermeld staat de in Nederland gevestigde onderneming VOF [naam V.O.F.] te [vestigingsplaats] en als eigenaar [naam eigenaar 1], [naam eigenaar 2] en [naam eigenaar 3] te [woonplaats eigenaren].
5.2.2.
De Svb pleegt de discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen toe te passen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden, waarbij niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. Daarbij hecht de Svb bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Raad heeft reeds eerder5.geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. Daarbij is opgemerkt dat het in de rede ligt om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er is geen reden om daar nu anders over te oordelen.
5.2.3.
Dit betekent voor dit geding dat appellant door de brief van de Belastingdienst van
3 februari 2009 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden. Dit standpunt van de Belastingdienst is herhaald in het besluit op bezwaar van 10 april 2009. Deze brief en de beslissing op bezwaar hebben weliswaar betrekking op het jaar 2005, maar er is in duidelijke bewoordingen te kennen gegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Bovendien waren de omstandigheden in 2005 identiek aan die in de periode in geding.
5.2.4.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd alleen omdat de Svb niet had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren om toch aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst mee te werken. Na een onderzoek door de Svb is in bestreden besluit 3 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft de gemachtigde van appellant verzocht aan te geven of er bijzondere omstandigheden waren. Op dit verzoek is geen reactie gekomen. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 dus terecht geoordeeld dat de Svb op juiste gronden geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen. Wat in hoger beroep nog is aangevoerd kan evenmin als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Deze hoger beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 slagen niet.
Bestreden besluit 2
5.3.1.
Appellant heeft de Svb verzocht immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat de Svb door pas op 25 juli 2016 te beslissen de redelijke termijn zou hebben overschreden. De Svb heeft geweigerd schadevergoeding toe te kennen en heeft deze beslissing bij bestreden besluit 2 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
5.3.2.
Geoordeeld moet worden dat de rechtbank niet op juiste gronden tot dit oordeel is gekomen. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten6.in werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Awb een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade.
5.3.3.
In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is sindsdien, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
5.3.4.
Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. In artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.
5.3.5.
Gelet op artikel 7:1, eerste lid en aanhef, van de Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
5.3.6.
Appellant heeft wel aan de Svb schriftelijk gevraagd om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Tegen de reactie hierop van de Svb, neergelegd in het besluit van 19 augustus 2016, staat gelet op de onder 5.3.4 aangehaalde bepalingen echter geen beroep open en dus, anders dan in dat besluit is vermeld, ook geen bezwaar. De Svb was niet bevoegd om het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2016 ontvankelijk te verklaren en er vervolgens inhoudelijk op te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 komt daarom op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep op dit punt gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Vervolgens moet bezien worden hoe de procedure moet worden voortgezet.
5.3.7.
Doende wat de rechtbank in dit geval zou behoren te doen zal de Raad het bezwaarschrift als een schriftelijk verzoek in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb beschouwen en naar analogie van de regeling in artikel 6:15 van de Awb als doorgezonden aanmerken en beoordelen in het licht van wat partijen daarover hebben aangevoerd.
5.3.8.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM begint met het indienen van een bezwaarschrift. Het eerste bezwaarschrift is door de Svb ontvangen op 8 augustus 2016. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dateert van 14 juli 2016. Vastgesteld moet worden dat toen de redelijke termijn nog niet was begonnen en dus ook niet overschreden kon zijn. Dat de periode tussen de aanvragen en het uiteindelijke besluit lang is geweest, doet hier niet aan af. Hieruit volgt dat aan appellant op deze grond geen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toekomt.
Dwangsom
5.4.1.
Appellant heeft, op grond van artikel 4:17 van de Awb, verzocht om een dwangsom omdat de Svb niet tijdig zou hebben beslist op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
5.4.2.
Appellant kan echter aan artikel 4:17 van de Awb geen aanspraak ontlenen op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. Gelet op de toelichting op artikel 8:90, tweede lid, van de Awb moet worden aangenomen dat de wetgever niet heeft beoogd gevolgen te verbinden aan het niet of niet tijdig reageren op een verzoek om schadevergoeding door het bestuursorgaan. De wetgever betitelt een schadevergoedingsverzoek immers als een kennisgeving aan het bestuursorgaan en merkt op dat daaraan geen verdere eisen zijn gesteld en dat het doel ervan is om partijen in de gelegenheid te stellen te overleggen over een oplossing7.. Het betoog van appellant dat in zijn geval anders zou moeten worden geoordeeld, slaagt niet.
Beroep niet tijdig beslissen
5.5.1.
Tot slot is in geding het verzoek om regularisatie voor het jaar 2012 en het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op dit verzoek.
5.5.2.
Ter zitting is door de Svb toegelicht dat het verzoek van 20 april 2017 alsnog is doorgezonden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit en dat bericht is gekomen dat vanuit Luxemburg de bereidheid bestaat mee te werken aan regularisatie. De Svb heeft dit echter geweigerd. Tegen deze weigering is bezwaar gemaakt en er is een beslissing op bezwaar genomen. Het beroep hiertegen is momenteel in behandeling bij de rechtbank ZeelandWestBrabant. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd aan regularisatie voor het jaar 2012 mee te werken, daar eerst zal worden beoordeeld.
5.5.3.
De rechtbank heeft terecht geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvraag toegekend. De aanvraag is gedaan op 20 april 2017. Op 8 juni 2017 heeft appellant de Svb gesommeerd binnen veertien dagen een besluit te nemen op dit verzoek en als dit niet gebeurt, dat deze sommering als ingebrekestelling dient te worden gezien. Vervolgens heeft de Svb appellant op 14 juni 2017 laten weten niet bevoegd te zijn om op deze aanvraag te beslissen. De Raad heeft eerder geoordeeld dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijke mededeling houdt in ieder geval een beoordeling in van de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid.8.Er is geen aanleiding hier anders te oordelen, zodat de brief van 14 juni 2017 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Los van de vraag of de ingebrekestelling binnen de beslistermijn is verstuurd, heeft de Svb binnen veertien dagen na 8 juni 2017 een besluit genomen op het verzoek, zodat de Svb geen dwangsom is verschuldigd.
Conclusie
6.1.
Uit 5.3.1 tot en met 5.5.3 volgt dat aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Voor het overige zal aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
6.2.
Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van aangevallen uitspraak 1;
- -
bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- -
wijst het verzoek tot vergoeding van schade af;
- -
bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- -
veroordeelt de Svb tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht bij het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 tot een bedrag van € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011
Regeling van 27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044
Bijvoorbeeld de uitspraken van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820 en 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229
Staatsblad 2013, 50
Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3, blz. 49-50
Uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9092