Rb. Zeeland-West-Brabant, 05-03-2019, nr. BRE 16, 8577, 17, 546 en 17, 5352
ECLI:NL:RBZWB:2019:2004, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
BRE 16_8577, 17_546 en 17_5352
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:2004, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05‑03‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2021:1770, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Eiser heeft beroep ingesteld tegen: - het besluit van 5 oktober 2016 van de SVB (zaaknummer BRE 16/8577 BESLU); - de weigering van de SVB om een besluit te nemen (BRE 17/546 BESLU); - de weigering van de SVB om een besluit te nemen (BRE 17/5352 BESLU).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 16/8577 BESLU, BRE 17/546 BESLU en BRE 17/5352 BESLU
uitspraak van 5 maart 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer ,
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerders.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen:
- -
het besluit van 5 oktober 2016 van de SVB (zaaknummer BRE 16/8577 BESLU);
- -
de weigering van de SVB om een besluit te nemen (BRE 17/546 BESLU);
- -
de weigering van de SVB om een besluit te nemen (BRE 17/5352 BESLU).
De zaak met nummer 16/8577 is behandeld in Breda op 13 april 2017. Eisers gemachtigde was daarbij aanwezig. Namens de SVB was aanwezig mr. A. Marijnissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, zodat de zaak met nummer 16/8577 op een later moment behandeld kan worden met zaak 17/546.
De (3) zaken zijn vervolgens behandeld in Breda op 15 februari 2018. Eiser was daarbij aanwezig en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de minister en de SVB was aanwezig mr. A. Marijnissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om de SVB/de minister te laten reageren op een (voor het eerst tijdens de zitting ingenomen) standpunt van eiser. Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaar gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 19 december 2018 gesloten.
Overwegingen
Verzoek regularisatie 2005 tot en met 2011 (zaak 17/546)
1. Eiser heeft de SVB gevraagd om over de jaren 2005 tot en met 2011 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde Luxemburgse sociale verzekeringsautoriteit. Dit wordt een regularisatieverzoek genoemd. Eiser wil met dit verzoek bereiken dat de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving op hem van toepassing is.
Besluiten van de SVB
2. Op 25 juli 2016 heeft de SVB een besluit genomen op eisers regularisatieverzoek. De SVB heeft:
- -
besloten om de Luxemburgse instantie te benaderen om een overeenkomst te sluiten voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 februari 2008;
- -
bepaald dat regularisatie niet nodig/mogelijk is voor de periode van 1 maart 2008 tot en met 23 juli 2009, omdat aan eiser in die periode geen aanslag is opgelegd in Nederland;
- -
het regularisatieverzoek afgewezen voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011.
3. Eiser is het er niet mee eens dat de SVB zijn regularisatieverzoek heeft afgewezen voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2016.
4. Op 20 januari 2017 heeft eiser van de SVB vernomen dat er op 11 januari 2017 een beslissing zou zijn genomen op zijn bezwaarschrift. Eiser heeft op 23 januari 2017 beroep ingesteld tegen het besluit van 11 januari 2017 dan wel tegen de weigering van de SVB om een beslissing te nemen op zijn bezwaarschrift.
5. Op 31 januari 2018 heeft de SVB de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Beslistermijn in bezwaar
6. De rechtbank staat eerst voor de vraag binnen welke termijn de SVB diende te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
Op grond van de wet geldt er in beginsel een beslistermijn van 6 weken (artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht). Volgens de SVB geldt er in dit soort zaken een beslistermijn van 13 weken. De rechtbank stelt vast dat de SVB een beleidsregel heeft waarin de beslistermijnen voor bezwaarschriftprocedures worden genoemd (SB3213). In deze beleidsregel staat inderdaad dat de SVB in sommige gevallen een beslistermijn heeft van 13 weken. Dit is volgens de beleidsregel gebaseerd op artikelen uit de AOW, Anw, AKW, OBR en de Remigratiewet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze wetten echter hier niet aan de orde, zodat de SVB binnen 6 weken had moeten beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
7. Eiser heeft op 23 januari 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat de beslistermijn op dat moment al was verstreken.
Ingebrekestelling
8. Op grond van de wet kan eiser beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser moet dan wel de SVB eerst in gebreke hebben gesteld (artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht).
9. Eiser heeft aangevoerd dat hij de SVB op 30 december 2016 in gebreke heeft gesteld. De rechtbank leest in het faxbericht van 30 december 2016 echter geen ingebrekestelling. Nu eiser de SVB niet eerst in gebreke heeft gesteld, is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de SVB.
Beslissing op bezwaar
10. De SVB heeft op 31 januari 2017 een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. Het beroep van eiser is ook gericht tegen dit besluit. Het gaat in dit beroep over het verzoek om regularisatie over de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011.
Welke wetgeving is op eiser van toepassing?
11. Eiser heeft tijdens de zitting gezegd dat hij in de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011 heeft gevaren op de [naam schip 1] . Volgens eiser heeft de [naam schip 1] echter niet op de Rijn gevaren, maar voornamelijk in België. Eiser heeft dit standpunt voor het eerst tijdens de zitting naar voren gebracht. Gelet op het belang om zaken zo veel mogelijk finaal te beslechten, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen zodat de SVB op dit nieuwe standpunt van eiser kan reageren.
12. Partijen hebben over en weer op elkaar gereageerd.
Eiser heeft in beroep een besluit van de SVB overgelegd van 20 maart 2018. In dit besluit staat onder meer dat eiser volgens zijn eigen verklaring per 1 januari 2013 in dienst is getreden van [naam werkgever] te [naam land] . Op grond van het vaartijdenboek heeft de SVB vastgesteld dat eiser in de jaren 2013 en 2014 als Rijnvarende werkzaamheden verrichte op de [naam schip 2] . Uit het vaartijdenboek van de [naam schip 2] blijkt dat het schip in 2013 en 2014 voornamelijk in België voer. Volgens eiser is dat in de jaren daarvoor niet anders geweest.
De rechtbankstelt vast dat in het besluit van de SVB van 20 maart 2018 alleen iets wordt gezegd over de jaren 2013 en 2014. Dat de situatie volgens eiser in de voorgaande jaren hetzelfde was, kan zonder ondersteunend bewijs niet zo maar worden gevolgd. Van belang kan bijvoorbeeld zijn dat het in deze beslissing gaat om eisers werk aan boord van de [naam schip 2] en niet het werk dat eiser heeft verricht aan boord van de [naam schip 1] , waarop hij volgens het overzicht dat zich als stuk 37.2 in het dossier bevindt, werkte van 2005 tot en met 2011. Overigens heeft de SVB in het besluit van 20 maart 2018 gevonden dat ook in 2013 en 2014 (desondanks) de Rijnvarendenovereenkomst op eiser van toepassing is.
13. Gelet op de stukken uit het dossier is de rechtbank van oordeel dat eiser in de periode in geding valt onder het Rijnvarendenverdrag (periode van 24 juli 2009 tot 1 mei 2010) en de Rijnvarendenovereenkomst (periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2011).
Bevoegdheidsgebrek (periode van 24 juli 2009 tot 1 mei 2010)
14. In de periode van 24 juli 2009 tot 1 mei 2010 is het Rijnvarendenverdrag op eiser van toepassing.
15. Op grond van artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is de minister de voor Nederland bevoegde autoriteit om een dergelijke regularisatieprocedure op te starten. Dit betekent dat de minister op het regularisatieverzoek diende te beslissen, tenzij de SVB gemandateerd was om dit namens de minister te doen. Het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank voorziet niet in een regeling op grond waarvan zonder meer kan worden aangenomen dat de SVB het bestreden besluit krachtens een geldig mandaat heeft genomen voor de minister (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634).
16. De rechtbank heeft op 24 november 2017 een brief van de SVB ontvangen, met daarbij als bijlage een brief van de minister van 23 november 2017. In laatstgenoemde brief staat dat de minister (kort gezegd) de beslissing van de SVB bekrachtigt en de beslissing op bezwaar van 31 januari 2017 geheel voor zijn rekening neemt.
Omdat de minister het besluit van 31 januari 2017 bij brief van 23 november 2017 heeft bekrachtigd en eiser hierdoor op zichzelf niet wordt benadeeld, zal het bevoegdheidsgebrek dat is verbonden aan dit besluit worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bevoegdheid (periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2011)
17. Op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 moest over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet – uiteindelijk – ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Zo’n besluit is op rechtsgevolg gericht. De rechtbank zal het besluit van 31 januari 2017 opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over het tijdvak vanaf 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst (zie de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812).
Inhoudelijk
18. De rechtbank stelt vast dat de SVB het regularisatieverzoek heeft afgewezen over de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2011, omdat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving op hem van toepassing was. De Belastingdienst heeft op 3 februari 2009 een beslissing op bezwaar genomen tegen de aanslag loonbelasting/premies sociale verzekeringen over het jaar 2005. Uit dit besluit had eiser volgens de SVB kunnen opmaken dat hij in principe onderworpen is aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.
19. De beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 4 februari 2009 heeft betrekking op het jaar 2005. In die beslissing is duidelijk aan eiser uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. In 2005 werkte eiser (net als de periode in geding) op het motorschip [naam schip 1] , dat werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde exploitant. Om die reden werd hij als verzekerde krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aangemerkt. Eiser heeft vanaf de ontvangst van dit besluit redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij als opvarende van de [naam schip 1] in Nederland verzekerd was. Zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3686.
20. Uit die uitspraak van de CRvB blijkt dat in gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet worden beoordeeld of de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek. In die zaak heeft de SVB ter zitting gezegd dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Er had namelijk ook actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van betrokkene anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over deze jaren.
21. De rechtbank is niet gebleken dat een dergelijk onderzoek in de zaak van eiser heeft plaatsgevonden. De SVB moet daarom nog onderzoeken of er vanaf over de periode in geding bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft de SVB daar vanaf 4 februari 2009 (de datum van de beslissing van de Belastingdienst) niet meer aan mee te werken.
22. Het beroep tegen het besluit van 31 januari 2017 zal daarom gegrond worden verklaard.
Conclusie
23. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de SVB. Het beroep is gegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van 31 januari 2017.
Verzoek immateriële schadevergoeding (zaak 16/8577)
24. Weermeijer heeft in juni 2016 een fax gestuurd naar de SVB. Hierin vraagt hij aandacht voor eisers regularisatieverzoek over het jaar 2007, dat in 2009 door de toenmalige gemachtigde is ingediend.
Op 14 juli 2016 heeft Weermeijer aan de SVB gevraagd om:
- -
binnen 14 dagen een beslissing te nemen op het regularisatieverzoek;
- -
eiser een immateriële schadevergoeding van € 7.000,- toe te kennen op grond van artikel 6 EVRM.
25. Op 25 juli 2016 heeft de SVB een besluit genomen op het regularisatieverzoek (zie overweging 2). Dit besluit is naar eiser zelf gestuurd. De SVB heeft aan Weermeijer laten weten dat de SVB geen machtiging heeft waarin staat dat hij gemachtigd is om de belangen van eiser te behartigen.
26. Op 3 augustus 2016 ontvangt de SVB een machtiging uit juli 2016, waarin eiser mr. Van Dam machtigt om zijn belangen te behartigen.
27. Op 17 augustus 2016 vraagt Weermeijer de SVB om binnen 2 weken een besluit te nemen op het verzoek om immateriële schade.
Besluiten van de SVB
28. Op 19 augustus 2016 heeft de SVB het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Volgens de SVB is niet gebleken dat eiser Weermeijer heeft gemachtigd om zijn belangen te behartigen.
29. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 augustus 2016. Daarbij geeft hij aan dat hij inmiddels aanspraak maakt op een dwangsom. Ook stuurt hij een machtiging van eiser mee.
30. Op 5 oktober 2016 heeft de SVB de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is ook het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Beoordeling rechtbank
Immateriële schadevergoeding
31. Eiser doet een beroep op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
32. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (bijvoorbeeld: de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
De redelijke termijn begint pas met de ontvangst van het bezwaarschrift door de SVB.
33. De rechtbank stelt vast dat de SVB op 25 juli 2016 een beslissing heeft genomen op het regularisatieverzoek over het jaar 2009. Op 8 augustus 2016 maakte eiser hiertegen bezwaar. De redelijke termijn is dus begonnen op 8 augustus 2016. Dit betekent dat de SVB het op 14 juli 2016 gedane verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Op dat moment was er immers geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat er sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad omdat de SVB heel lang niet heeft beslist op het verzoek om regularisatie. De rechtbank overweegt dat dat inderdaad lang heeft geduurd. Eiser had de mogelijkheid om zelf actie te ondernemen, bijvoorbeeld door de SVB in gebreke stellen op het moment dat de beslistermijn is verstreken, en vervolgens eventueel beroep instellen bij de rechtbank als een beslissing na de ingebrekestelling langer dan twee weken uitblijft. Eiser heeft dit niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers beroep op dit punt dan ook niet slagen.
Dwangsom
34. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De termijn van twee weken vangt aan op de dag na waarop de ingebrekestelling door de SVB is ontvangen.
35. Het verzoek om schadevergoeding dateert van 14 juli 2016. De SVB moet binnen een redelijke termijn op dit verzoek beslissen. De redelijke termijn is in dit geval acht weken na ontvangst van het verzoek (artikel 4:13 van de Awb). Dit betekent dat de SVB uiterlijk 8 september 2016 een beslissing had moeten nemen.
De rechtbank stelt vast dat eiser de SVB op 17 augustus 2016 in gebreke heeft gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Deze ingebrekestelling valt echter binnen de redelijke beslistermijn van acht weken. De brief van 17 augustus 2016 kan dan ook niet als een ingebrekestelling worden opgevat. Bovendien heeft de SVB op 19 augustus 2016 beslist op het verzoek om schadevergoeding. Ook hierom heeft de SVB geen dwangsom verbeurd.
Conclusie
36. Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2016 is ongegrond.
Verzoek regularisatie 2012 (zaak 17/5352)
37. Eiser heeft de SVB op 20 april 2017 gevraagd om over het jaar 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde Luxemburgse sociale verzekeringsautoriteit.
Op 8 juni 2017 heeft eiser aan de SVB gevraagd om binnen 14 dagen een beslissing te nemen op het regularisatieverzoek.
Op 14 juni 2017 schrijft de SVB aan eiser dat het regularisatieverzoek op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 moet worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst.
38. Eiser heeft op 25 juli 2017 beroep ingesteld tegen de weigering om een beslissing te nemen op het regularisatieverzoek. Eiser heeft daarbij verwezen naar faxberichten van 22 juni 2017 en 12 juli 2017.
Beoordeling rechtbank
Bevoegdheid
39. De rechtbank stelt vast dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat de SVB het regularisatieverzoek had moeten doorsturen naar de Luxemburgse autoriteiten. De gemachtigde van eiser heeft immers op 4 augustus 2017 een faxbericht naar de rechtbank gestuurd waarin hij zich op het standpunt stelt dat de SVB niet bevoegd was om te beslissen op de regularisatieverzoeken van eiser (voor zover die zien op de periode na 1 mei 2010), maar dat de SVB deze had moeten doorsturen naar Luxemburg. De SVB heeft in het verweerschrift van 15 augustus 2017 aangegeven dat het verzoek over het jaar 2012 alsnog zo spoedig mogelijk zal worden doorgezonden.
40. Nu er geen beslisbevoegdheid is, kan het beroep van eiser tegen de ‘fictieve weigering’ van de SVB reeds daarom niet slagen.
Dwangsommen
41. Voor zover eiser om dwangsommen heeft verzocht, overweegt de rechtbank dat de SVB deze niet heeft verbeurd. De SVB was immers niet bevoegd om te beslissen op het regularisatieverzoek van eiser. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat – als de SVB wel bevoegd was geweest om te beslissen – het faxbericht van 8 juni 2017 binnen de beslistermijn van 8 weken valt en dus niet als een ingebrekestelling kan worden opgevat. Daarnaast heeft de SVB de andere faxberichten van 22 juni 2017 en 12 juli 2017 niet ontvangen en heeft eiser onvoldoende aangetoond dat deze faxberichten daadwerkelijk naar de SVB zijn gestuurd.
Conclusie
42. Het beroep in deze zaak is daarom ongegrond.
Redelijke termijn
43. Eiser heeft nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
44. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
45. In de zaak 17/546 zijn – gerekend van (de ontvangst van) het bezwaarschrift van 8 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak – meer dan twee jaar verstreken.
In de zaak 16/8577 zijn – gerekend van (de ontvangst van) het bezwaarschrift van 29 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak – meer dan twee jaar verstreken.
In de zaak 17/5352 zijn – gerekend van (de ontvangst van) het beroepschrift van 27 juli 2017 tot de datum van deze uitspraak – meer dan anderhalf jaar verstreken.
46. De rechtbank overweegt dat eiser tijdens de zitting van 15 februari 2018 heeft aangevoerd dat hij niet op de Rijn heeft gevaren. Deze stelling was nog niet eerder door eiser naar voren gebracht maar was – mogelijk – zodanig relevant dat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst om de SVB in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaar gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat de tijd die hiermee gemoeid is geweest, voor rekening van eiser komt. Dit betreft de periode van 15 februari 2018 tot en met 25 oktober 2018 (de datum van het laatste uitgewisselde stuk).
Dit heeft tot gevolg dat in geen van de zaken de redelijke termijn is verstreken.
Conclusie
47. Het beroep in de zaak 17/546 zal niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de SVB. Het beroep in die zaak zal gegrond worden verklaard, voor zover het is gericht tegen het besluit van 31 januari 2017. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal de SVB veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en wegingsfactor 1).
Het beroep in de zaak 16/8577 zal ongegrond worden verklaard. Voor een (aanvullende) proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep in de zaak 17/5352 zal ongegrond worden verklaard. Voor een (aanvullende proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep in de zaak 17/546 niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de SVB;
- -
verklaart het beroep in de zaak 17/546 gegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van 31 januari 2017;
- -
vernietigt het besluit van 31 januari 2017;
- -
draagt de minister/SVB op binnen 13weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
verklaart het beroep in de zaak 16/8577 ongegrond;
- -
verklaart het beroep in de zaak 17/5352 ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.