Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade
Einde inhoudsopgave
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/5.3.2:5.3.2 De driemanschapstoelichting
Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (R&P nr. CA21) 2019/5.3.2
5.3.2 De driemanschapstoelichting
Documentgegevens:
D.A. van der Kooij, datum 01-08-2019
- Datum
01-08-2019
- Auteur
D.A. van der Kooij
- JCDI
JCDI:ADS592171:1
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Boek 6, p. 633 (T.M.).
De situatie waarin de schade van de gelaedeerde niet van het soort is of op een wijze is ontstaan waartegen de geschonden norm beoogde te beschermen, wordt volgens de driemanschapstoelichting niet opgelost met het jegensvereiste maar met het ontwerp voor wat art. 6:163 BW geworden is, zie hierover § 2.6.2.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 633 (T.M.).
Parl. Gesch. Boek 6, p. 633 (T.M.).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
262. In de driemanschapstoelichting wordt, zoals ook in nr. 132 al aan de orde kwam, ter zake van het relativiteitsvereiste voor de situatie van de schending van een wettelijke verplichting het volgende naar voren gebracht:
“In verschillende opzichten kan uit de strekking van het overtreden wetsvoorschrift voortvloeien, dat degene die de daarin genoemde plicht schendt niet een onrechtmatige daad pleegt jegens [de gelaedeerde]. Vooreerst bestaat de mogelijkheid [dat de gelaedeerde niet behoort tot de groep personen die het wetsvoorschrift beoogt te beschermen]. Voorts kan de strekking van de overtreden wetsbepaling meebrengen, dat daarin niet rechtstreeks tegenover de terzake belanghebbenden een plicht wordt opgelegd, waarvan schending tegenover hen een onrechtmatige daad oplevert, omdat de bepaling in het geheel niet voor de belanghebbenden een aanspraak op de voorgeschreven gedraging wil vestigen.”1
Naast de vraag welke groep personen met het wetsvoorschrift beoogd is te beschermen,2 staat volgens de driemanschapstoelichting dus de vraag of de bepaling voor “belanghebbenden” een aanspraak op gedrag conform het wetsvoorschrift wil vestigen. Over de betekenis van het niet door een wetsbepaling willen vestigen van zo’n aanspraak voor belanghebbenden, vermeldt de driemanschapstoelichting:
“Bij deze wettelijke plichten kan (…) de particuliere belanghebbende noch een rechterlijk gebod onder dwangsom tot naleving van de plicht verkrijgen (…) noch bij overtreding van de plicht een aanspraak op schadevergoeding krachtens [het ontwerp voor het huidige art. 6:162 BW] doen gelden. Niet-naleving van dergelijke verplichtingen leidt in het algemeen slechts tot het in werking treden van strafrechtelijke of van staats- of administratiefrechtelijke sancties.”3
Over de vraag wanneer een bepaling niet voor een belanghebbende een aanspraak op de voorgeschreven gedraging wil vestigen, vermeldt de driemanschapstoelichting verder:
“Naar de Hoge Raad [in Zuiderhaven4] heeft beslist is dat veelal het geval bij publiekrechtelijke voorschriften die verplichtingen van bepaalde overheidsorganen omschrijven; ook wetsvoorschriften die aan burgers plichten opleggen kunnen de bedoelde strekking hebben.”5
De toelichting wijst er dus op dat de mogelijkheid van privaatrechtelijke sanctionering “veelal” zal ontbreken bij “publiekrechtelijke voorschriften die verplichtingen van bepaalde overheidsorganen omschrijven”. Ook echter bij wetsvoorschriften die aan burgers plichten opleggen kan volgens de toelichting de mogelijkheid van privaatrechtelijke sanctionering ontbreken.