Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/2.2.2
2.2.2 Het globale evenwicht
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588688:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk de Nota inzake de algemene herziening van de belastingwetgeving, brief van 23 juli 1960, paragraaf 6, ‘de NV is de verschijningsvorm van een juridisch en economisch zelfstandige onderneming, welke haar bestaan in het maatschappelijke verkeer leidt los (onderstreping JvS) van de persoon van de individuele kapitaalverschaffers’, aangehaald in Sillevis, L.W. & De Vries, N.H.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.0.2, b. In situaties van bijvoorbeeld een fiscale eenheid wordt overigens van deze benadering afgestapt, in de zin dat er dan belasting wordt geheven alsof er één belastingplichtige is.
Deze zelfstandigheidsbenadering, ongeacht de feitelijke zelfstandigheid, is in de literatuur zeker niet zonder kritiek gebleven. Vergelijk bijvoorbeeld Sillevis en De Vries: ‘Gesteld zou kunnen worden dat de strikt besloten vennootschap zozeer een verlengstuk vormt van haar individuele aandeelhouder(s) – vaak niet meer dan één persoon – dat voor een zelfstandige heffing van vennootschapsbelasting aldaar geen plaats is.(...) In wezen zou de BV aldus fiscaal transparant worden gemaakt’. Vergelijk in dit verband Verburg, J.; Vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer 2000, blz. 5-8.
Vergelijk Verburg, J.; Vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 2000, blz. 6.
Hoewel in de vennootschapsbelasting dus in beginsel de zelfstandigheidsgedachte voor een belangrijk deel wordt gevolgd ongeacht de aandeelhouders van de vennootschap, wordt bij de heffing van de inkomstenbelasting expliciet rekening gehouden met de aandeelhoudersstructuur van een vennootschap. Ter illustratie wijs ik op het regime voor aanmerkelijkbelanghouders (a.b.- houders). Ten opzichte van box 1-aandeelhouders wordt voor deze groep aandeelhouders de dubbele heffing aanzienlijk gemitigeerd. De vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting cumuleren voor de a.b.-houder namelijk tot een belastingdruk van 47,2% (29,6% vennootschapsbelasting + 25% inkomstenbelasting). Voor box 1-aandeelhouders is dit maximaal ruim 66,2% (29,6% vennootschapsbelasting plus 52% inkomstenbelasting). Bij de a.b.-houders wordt bij de heffing van inkomstenbelasting derhalve materieel rekening gehouden met de reeds geheven vennootschapsbelasting. Voor box 3-aandeelhouders worden zowel uitgekeerde als niet uitgekeerde winsten in wezen dubbel belast. Wel is het nominale tarief voor particuliere beleggers ten opzichte van de Wet IB 1964 aanzienlijk verlaagd. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat box 3 uitgaat van een forfaitair rendement over het (gemiddelde) vermogen. Dit betekent dat de effectieve druk afhankelijk is van het werkelijk behaalde rendement.
Het betreft hier een economische dubbele belastingheffing van dividenden, omdat één object (de winst) wordt belast bij twee verschillende subjecten (de vennootschap en de aandeelhouder). Overigens zijn er auteurs die menen dat er geen sprake is van een dubbele heffing. Zo meent Hofstra dat de vennootschapsbelasting over de vergoeding wegens de terbeschikkingstelling van risicodragend kapitaal wordt afgewenteld op de afnemers. Tevens ziet Hofstra een dividenduitkering door een nv als een inkomensbesteding. Hofstra, Hj.; Algemene belastingherziening, WFR 1962/173. Vergelijk voorts Den Boer P.; Discussienota inzake de zogenaamde economische dubbele heffing, WFR 1970/1027.
Dit betekent echter niet, dat ondernemers te allen tijde fiscale belangen laten prevaleren. Veelal is de keuze voor het drijven van de onderneming in de vorm van een rechtspersoon in plaats van in de vorm van een eenmanszaak, niet alleen door fiscale motieven ingegeven maar ook door andere aspecten. Hierbij valt te denken aan het beperken van de aansprakelijkheid en het vereenvoudigen van de overdraagbaarheid van de onderneming.
Waarop de directiebeloning in aftrek mag worden gebracht.
Vergelijk Rensema: ‘De conclusie kan in ieder geval zijn dat het globale evenwicht niet bestaat, niet voor individuele ondernemingen en ook niet over de hele lijn. Er is slechts een evenwichtspunt bij een bepaalde grootte van de winst. Dat evenwichtspunt kan slechts globaal berekend worden, maar dat is toch iets heel anders dan een globaal evenwicht’. Rensema, J.; Fiscale winst en draagkracht van zelfstandigen, Kluwer, Deventer, 1976, blz. 14 en 15. Vergelijk voorts Van Dijck: ‘Het globale evenwicht bestaat niet. Het hele systeem gaat ervan uit dat men de BV vorm kiest indien de winst een zekere grens overschrijdt’, Van Dijck, J.E.A.M.; Deregulering in het belastingrecht, WFR 1983/854.
Dit geldt voornamelijk voor relatief kleine bv’s met één of enkele dga’s. De dga’s van deze vennootschappen hebben zelf het dividendbeleid in de hand en zijn niet – net als open beursvennootschappen – praktisch verplicht om dividend uit te keren om de toegang te behouden tot de kapitaalmarkt.
Het feit dat de gecombineerde druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting voor een dga uitkomt op 47,2% (2006, of 44,125% onder het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’) en globaal overeenkomst met het IB-toptarief van 52%, wil niet zeggen dat er een globaal evenwicht is. In gelijke zin Sillevis, L.W. & De Vries, N.H.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 0.0.1.e2,e3.
Als uitgangspunt voor de heffing van vennootschapsbelasting heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin elk lichaam in beginsel een fiscaal zelfstandig belastingsubject is.1 Een dergelijke benadering brengt mee dat de winst van een vennootschap wordt belast, ongeacht de mate van feitelijke en economische zelfstandigheid van de vennootschap ten opzichte van de aandeelhouders. Beursgenoteerde vennootschappen worden in de vennootschapsbelasting namelijk net zo behandeld als vennootschappen met een aandeelhouder.2 Hoewel een vennootschap een zelfstandig belastingsubject is, wordt deze zelfstandigheidsgedachte niet volledig doorgetrokken bij de bepaling van de winst. Anders geformuleerd, er is geen sprake van een volledig antropomorfe zienswijze. De winstuitdeling wordt namelijk niet beschouwd als een winstbepalende maar als een winstbestemmende uitgave. De Nederlandse vennootschapsbelasting balanceert derhalve op twee gedachten.3 Enerzijds wordt een vennootschap zelfstandig belast met vennootschapsbelasting, anderzijds wordt deze zelfstandigheid niet zover doorgetrokken dat ook vergoedingen voor eigen vermogen aftrekbaar zijn, vergelijk art. 9 en 10. Uitgekeerde winsten worden daardoor dubbel belast; eerst met vennootschapsbelasting en later met inkomstenbelasting.4 Deze dubbele heffing is kenmerkend voor het klassieke stelsel.5
De functie van de vennootschapsbelasting in het Nederlandse belastingstelsel hangt nauw samen met de keuze van de wetgever voor het klassieke stelsel, met de daarbij behorende discriminatie van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen. Het niet-heffen van vennootschapsbelasting bij vennootschappen zou namelijk betekenen dat de heffing van (inkomsten)belasting over ondernemingswinst eenvoudig kan worden uitgesteld tot in de verre toekomst, door de onderneming in te brengen in een vennootschap.6 Anders verwoord, de vennootschapsbelasting is complementair aan de inkomstenbelasting. Deze complementaire functie van de vennootschapsbelasting en de wijze waarop de inkomstenbelasting is vormgegeven, resulteren in voornoemde cumulatie van belastingen.
Sinds de algemene belastingherziening van 1960 verdedigt de wetgever de huidige vorm en functie van de vennootschapsbelasting en – daaraan gekoppeld – het in Nederland bestaande klassieke stelsel met de leer van het globale evenwicht. De gedachte achter dit globale evenwicht is dat de wetgever in fiscale zin indifferent is jegens de gekozen rechtsvorm van een onderneming. De fiscaliteit heeft geen effect op de keuze van de rechtsvorm. Het is vanuit fiscaal oogpunt irrelevant of een onderneming persoonlijk, dan wel in de vorm van een vennootschap wordt gedreven. Er bestaat globaal evenwicht indien de van de particuliere ondernemer geheven inkomstenbelasting gelijk is aan de over de winst7 van een vennootschap geheven vennootschapsbelasting plus de inkomstenbelasting over de betaalde directiebeloning plus de inkomstenbelasting over de uitgekeerde dividenden plus de contante waarde van de nog niet geheven inkomstenbelasting over de gereserveerde winsten.
Overigens is de gedachte van het globale evenwicht zeker niet zonder kritiek.8 Een belangrijk kritiekpunt onder de Wet IB 1964 was dat bv’s doorgaans niet of nauwelijks dividend uitkeerden. De voor het globale evenwicht noodzakelijke dubbele heffing op dividenden ontbreekt daardoor, en het globale evenwicht niet wordt bereikt.9 Het is van belang te beseffen dat het louter vergelijken van tarieven niet voldoende is om te bepalen of er al dan niet sprake is van een evenwicht.10 Zo zal door de (progressief verlopende) schijvenstructuur in de inkomstenbelasting het feitelijke tarief bij de éénmanszaak lager zijn dan het toptarief van 52%, in het bijzonder bij relatief kleine winsten. Daarnaast is het van belang bij dergelijke berekeningen rekening te houden met andere fiscale verschillen, zoals de grondslag. De heffingsgrondslag voor de winstbepaling van een éénmanszaak is namelijk niet gelijk aan de heffingsgrondslag voor de belastingheffing van een vennootschap. Bovendien is de aanmerkelijkbelangclaim een latente claim. Er is dus slechts belasting verschuldigd bij vervreemding van de aandelen, dan wel bij het genieten van een regulier voordeel (dividend). In mijn ogen is het daarom slechts mogelijk een globaal omslagpunt te vinden, waarop het aantrekkelijker wordt om de onderneming als bv voort te zetten. Mijns inziens kan niet tot een globaal evenwicht worden geconcludeerd.