Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-03-2015, nr. AWB 13/4731 tot en met 13/4758
ECLI:NL:RBZWB:2015:1605
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
AWB 13/4731 tot en met 13/4758
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:1605, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:69
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001; Ziekenfondswet
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
KB-Lux-correcties vernietigd. Interpretatie overgangsrecht invoering regelgeving informatiebeschikking. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn schoonvader economisch gerechtigde was tot de rekening bij KB-Lux die op naam van belanghebbende stond. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor omkering van de bewijslast. Bij gebrek aan overgangsbepaling heeft de wijziging van art. 27e van de AWR onmiddellijke werking. Aangezien de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 (de datum van invoering van de informatiebeschikking) en de inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen, is er geen grond voor omkering van de bewijslast. Ook heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de correcties, die op modelmatige wijze zijn berekend, juist zijn. De beroepen zijn gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 13/4731 tot en met 13/4758
uitspraak van 13 maart 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen (hierna: de aanslagen) opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
procedure | jaar | [aanslagnummer] | dagtekening |
13/4731 | 1990 | H08 | 31-12-2002 |
13/4732 | 1991 | H18 | 31-05-2003 |
13/4733 | 1992 | H28 | 31-05-2003 |
13/4734 | 1993 | H38 | 31-05-2003 |
13/4735 | 1994 | H48 | 31-05-2003 |
13/4736 | 1995 | H57 | 30-01-2004 |
13/4737 | 1996 | H67 | 27-06-2003 |
13/4738 | 1997 | H77 | 27-06-2003 |
13/4739 | 1998 | H87 | 27-06-2003 |
13/4740 | 1999 | H97 | 27-06-2003 |
13/4741 | 2000 | H06 | 31-05-2003 |
13/4742 | 2001 | H16 | 31-12-2004 |
13/4743 | 2002 | H26 | 15-11-2006 |
13/4744 | 2003 | H36 | 15-11-2006 |
13/4745 | 2004 | H46 | 30-11-2007 |
13/4746 | 2006 | H66 | 30-12-2009 |
13/4747 | 2007 | H67 | 17-12-2010 |
Premie ziekenfondswet (hierna: ZFW):
procedure | jaar | [aanslagnummer] | dagtekening |
13/4748 | 2003 | S36 | 15-11-2006 |
Vermogensbelasting (hierna: VB):
procedure | jaar | [aanslagnummer] | dagtekening |
13/4749 | 1991 | K18 | 31-12-2002 |
13/4750 | 1992 | K28 | 31-05-2003 |
13/4751 | 1993 | K38 | 31-05-2003 |
13/4752 | 1994 | K48 | 31-05-2003 |
13/4753 | 1995 | K58 | 31-05-2003 |
13/4754 | 1996 | K67 | 31-05-2003 |
13/4755 | 1997 | K77 | 31-05-2003 |
13/4756 | 1998 | K87 | 31-05-2003 |
13/4757 | 1999 | K97 | 31-05-2003 |
13/4758 | 2000 | K07 | 31-05-2003 |
1.2.
De aanslagen zijn - met uitzondering van de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 en de aanslag ZFW – opgelegd met verhogingen dan wel met boeten (hierna: boeten). Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2013 de aanslag IB/PVV 2006 gehandhaafd. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013 de aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2004 verminderd, de boeten betreffende de aanslagen IB/PVV 1990 tot en 2000 vernietigd, de boeten betreffende de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 verminderd, de aanslag ZFW 2003 verminderd, de aanslag VB 1991 en de daarbij behorende boete verminderd, de aanslagen VB 1992 tot en met 2000 gehandhaafd en de daarbij behorende boeten vernietigd.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2013 de aanslag IB/PVV 2007 verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft bij twee brieven van 30 augustus 2013, ontvangen bij de rechtbank op 2 september 2013, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 88.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend (brief van 30 april 2014 van de zijde van belanghebbende en brieven van 26 mei 2014 en 13 februari 2015 van de zijde van de inspecteur). Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigden], en namens de inspecteur, [verweerder]. De beroepen met de in 1.1 vermelde procedurenummers zijn daarbij gelijktijdig behandeld. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
1.9.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld. Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994(...)52-[rekeningnummer]-63-0000 00 0040 VUE [X - Y] 282,78
(…)
54-[rekeningnummer]-20-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 91.322,29”
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL.
2.4.
In een persoonlijk gesprek met de inspecteur op 25 april 2002 heeft belanghebbende verklaard rekeninghouder te zijn van een bankrekening in Luxemburg. Van het gesprek is een verslag opgesteld door de inspecteur. Dit verslag vermeldt onder meer het volgende:
“• Wanneer is deze rekening geopend?
Begin jaren 1990, ik denk 1993 maar dit weet ik niet zeker
• Door wie is deze rekening geopend?
Door mijzelf en mijn echtgenote
(…)
• Wie zijn of waren tekeningsbevoegd voor de bankrekening(en)?
Ikzelf en mijn echtgenote zijn tekeningsbevoegd.
(…)
• Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening(en) (…)?
Er is naar mijn mening slechts eenmaal een bedrag gestort waarvan ik de hoogte op dit moment niet weet.
• Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?
Het geld is afkomstig van mijn schoonvader woonachtig in China die mij heeft verzocht het bedrag in Europa te stallen.
• Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening(en) (…)?
Voorzover ik weet hebben er geen mutaties plaatsgevonden”
2.5.
Bij brief van 22 juli 2002 aan de inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Naar aanleiding van uw bezoek op 25 april 2002 inzake [X] betreffende op zijn naam lopende rekening bij krediet Bank Luxemburg deel ik u mede dat deze rekening wel op zijn naam en van zijn vrouw staat doch de gelden behoren toe aan zijn schoonvader c.q. vader.
(…)
[X] is niet voornemens om de gevraagde informatie over de rekening te verstrekken omdat de gelden niet van hem zijn.
Gezien alle commotie hieromtrent heeft cliënt onlangs afstand genomen van genoemd[e] rekening m.a.w. deze rekening staat niet meer op naam van hem en zijn echtgenote.”
2.6.
De inspecteur heeft bij diverse brieven om nadere informatie verzocht over de rekeningen bij KBL die op naam van belanghebbende en zijn echtgenote staan (hierna: de KBL-rekeningen). Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet (volledig) verstrekt.
2.7.
De Chinese schoonvader van belanghebbende (hierna: de schoonvader) heeft een verklaring op schrift gesteld. Deze verklaring is in het Engels vertaald op een document met de titel ‘legal statement’ en door de schoonvader ondertekend (hierna: de schriftelijke verklaring van de schoonvader). Een notaris heeft op 25 februari 2003 op het document een stempel gezet onder vermelding van ‘Gezien voor legalisatie van de handtekening van: [volgt naam en enige gegevens van de schoonvader] (…) door mij, notaris vandaag’. De schriftelijke verklaring van de schoonvader luidt voor zover van belang als volgt:
“I (…) hereby declare that the money stalled at the Kredietbank Luxembourg accountnumber [rekeningnummer] by my dear son in law [X] and my dearest daughter [Y] belongs to me.
In 1993 I requested them to take care of it and to see to it that in case something unfortunate should happen to me that it would go to the family and relatives.
I now understand that my request has become troublesome for my family in Holland, that’s why I have already taken this burden of of their shoulders.
The money belongs to me and I have given instructions to change the power of attorney.”
2.8.
De inspecteur heeft bij de onderhavige aanslagen inkomen of vermogen in verband met de KBL-rekeningen in aanmerking genomen (hierna: KBL-correcties). De hoogte van de KBL-correcties zijn niet gebaseerd op de op de microfiche vermelde saldi maar op modelmatige berekeningen.
2.9.
Bij brief van 13 december 2011 aan de echtgenote heeft KBL onder meer geschreven:
“Ingevolge uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [rekeningnummer] in onze boeken werd opgeheven op datum van 24 juni 2002”
3. Geschil
3.1.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2006 ingetrokken.
3.2.
De inspecteur heeft bij verweerschrift geconcludeerd dat de verhoging bij de aanslag VB 1991 dient te vervallen. Ter zitting heeft de inspecteur geconcludeerd tot vernietiging van de resterende boeten, dat wil zeggen de boeten die betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004.
3.3.
In geschil is nog of de (navorderings)aanslagen terecht althans naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de volgende vragen;
1. Is het saldo op de KBL-rekeningen terecht aan belanghebbende toegerekend?
2. Is de bewijslast terecht omgekeerd?
3. Staat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 3 februari 2015, nrs. 1300748 t/m 1300760, ECLI:NL:GHARL:2015:645, aan de KBL-correcties in de weg?
4. Staat de in de aanslagfase en bezwaarfase door de inspecteur gehanteerde “geheimzinnigheid” of de beperkte mate van inzage in die fase aan de KBL-correcties in de weg?
3.4.
Voor de standpunten en conclusies van partijen verwijst de rechtbank naar hetgeen door hen is aangevoerd op de zitting en in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ambtshalve: ontvankelijkheid bezwaar IB/PVV 1990, VB 1991 en IB/PVV 2001
4.1.1.
Voor elk van de bezwaarschriften betreffende de aanslagen IB/PVV 1990, VB 1991 en IB/PVV 2001 geldt dat het is ingediend op een moment (24 december 2002, 24 december 2002 respectievelijk 24 december 2004) dat gelegen is vóór de dag van de dagtekening van de desbetreffende aanslag (31 december 2002, 31 december 2002 respectievelijk 31 december 2004). Aangezien de bezwaartermijn aanvangt op de dag na die van de dagtekening van de aanslag, zijn de bezwaarschriften dus ingediend vóór het begin van de bezwaartermijn.
4.1.2.
De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren moet in dit geval echter achterwege blijven op grond van artikel 6:10 van de Awb omdat de rechtbank aannemelijk acht dat ten tijde van de indiening van de bezwaarschriften de desbetreffende aanslagen reeds tot stand waren gekomen. Ter zitting heeft belanghebbende namelijk verklaard dat op de momenten van verzending van de betrokken bezwaarschriften de desbetreffende aanslagen reeds ontvangen waren. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard dat aannemelijk te achten. In aanmerking genomen dat de rechtbank bekend is met het verschijnsel dat de Belastingdienst aanslagen verstuurt ruim vóór het moment van dagtekening, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van belanghebbende.
Was de schoonvader economisch gerechtigde tot de saldi van de KBL-rekeningen?
4.2.1.
Vast staat dat de KBL-rekeningen op de naam van belanghebbende hebben gestaan en dat belanghebbende en de echtgenote ter zake van de rekeningen tekeningsbevoegd zijn geweest. Belanghebbende heeft echter gesteld dat niet hij en de echtgenote gerechtigd waren tot de saldi op de KBL-rekeningen, maar dat de schoonvader de economisch gerechtigde was.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de tenaamstelling van de rekeningen, een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat op belanghebbende de last rust deze stelling aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de inbreng van de in 2.7 vermelde schriftelijke verklaring van zijn schoonvader dat bewijs niet heeft geleverd. Het gegeven dat de verklaring van de schoonvader tegenover de notaris is vastgelegd, zegt niets over het waarheidsgehalte van die verklaring. De notaris heeft immers alleen de handtekening gelegaliseerd en daarbij niets over de inhoud van de verklaring zelf verklaard. De inspecteur heeft de juistheid van de verklaring gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft geen verder bewijs bijgebracht waaruit de juistheid van die verklaring aannemelijk is geworden. Zo heeft belanghebbende geen informatie verschaft over de wijze waarop de rekeningen bij KBL zijn afgewikkeld en waar de saldi naar toe zijn gestort, en evenmin over de datum waarop de rekeningen bij de KBL zijn geopend, de data waarop de bedragen daarop zijn gestort. Belanghebbende heeft ook niet inzichtelijk gemaakt hoe de schoonvader het geld zou hebben verkregen. Nu de juistheid van de verklaring de schoonvader op geen enkele wijze te verifiëren is, kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet de door belanghebbende beoogde bewijskracht worden ontleend. De rechtbank gaat er dan van uit dat de eigendom van de rekeningen bij KBL berustte bij belanghebbende en de echtgenote, conform de tenaamstelling van die rekeningen.
Omkering bewijslast: informatieverplichting
4.3.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR. De rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Tot de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking bij Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265 (hierna: de Wet) luidde artikel 27e van de AWR als volgt:
“Indien (…) niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 41, 47, 47a, 49, 52 (…) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
4.3.2.
Na de invoering van de regeling inzake de informatiebeschikking op 1 juli 2011 bij de Wet luidt artikel 27e van de AWR als volgt:
“1. Indien (…) sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
4.3.3.
De Wet bevat geen overgangsbepaling. Dit brengt mee dat de wijziging van artikel 27e van de AWR onmiddellijke werking heeft. Dit betekent in beginsel dat er vanaf 1 juli 2011 geen wettelijke grondslag meer is voor omkering van de bewijslast op de grond dat niet voldaan is aan informatieverplichtingen, en dat vanaf 1 juli 2011 – voor zover hier van belang – voor omkering van bewijslast vereist is dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking.
4.3.4.
Nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en derhalve na de inwerkingtreding van de Wet, is voor omkering van de bewijslast vereist dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. In de periode tussen 1 juli 2011 en het moment waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan, had de inspecteur immers informatiebeschikkingen kunnen nemen (vgl. Hof 's-Hertogenbosch 13 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4697 en impliciet Hof Amsterdam 10 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4380). De inspecteur heeft dat niet gedaan.
4.3.5.
Gelet op het voorgaande kan het niet-voldoen door belanghebbende aan de informatieverplichtingen op zichzelf niet leiden tot omkering van de bewijslast. Voor omkering van de bewijslast is – voor zover hier van belang – vereist dat sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking. Vast staat dat de inspecteur voor de betrokken jaren geen informatiebeschikking(en) heeft genomen.
Omkering bewijslast: vereiste aangifte
4.4.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat belanghebbende in de betrokken jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank verwerpt ook dit standpunt, en overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
Het volgende wordt vooropgesteld (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
4.4.2.
De inspecteur heeft in zijn verweerschriften niet meer aangevoerd dan dat hij ten minste aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Dit betoog is evenwel niet onderbouwd met concrete cijfermatige stellingen wat betreft de hoogte van het inkomen (en het vermogen) dat ten onrechte niet is aangegeven. De inspecteur heeft aldus in zoverre niet voldaan aan zijn stelplicht.
4.4.3.
Zo de inspecteur heeft bedoeld dat met de KBL-correcties die in aanmerking zijn genomen bij de aanslagen, aan de bewijslast is voldaan, kan de inspecteur niet worden gevolgd. Of de vereiste aangifte niet is gedaan moet immers worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, terwijl de hiervoor bedoelde correcties op een modelmatige wijze zijn berekend, bij welke berekening de werkelijke (zichtbare) saldi (hier in totaal: ƒ 91.605,07 op 31 januari 1994) geen rol hebben gespeeld.
4.4.4.
Zo de inspecteur ervan uitgaat dat met het totale (zichtbare) saldo van ƒ 91.605,07 op 31 januari 1994 in combinatie met de verklaring van belanghebbende dat de KBL-rekeningen in 1993 zijn geopend en de verklaring van KBL dat de KBL-rekeningen op 24 juni 2002 zijn opgeheven, aan de bewijslast is voldaan, kan de inspecteur evenmin worden gevolgd.
4.4.5.
Op basis van deze bewijsmiddelen kan in elk geval niet worden geconcludeerd dat er (inkomen uit) vermogen van KBL-rekeningen is dat belanghebbende ten onrechte niet in de aangiften voor de IB/PVV 1990-1992, VB 1991-1993, IB/PVV 2003, 2004 en 2007, en ZFW 2003 heeft verantwoord.
Voor de tussenliggende jaren 1993-2002 staat (wel) vast dat belanghebbende vermogen op KBL-rekeningen had. Gelet op enerzijds de hoogte van het totaal bekende (zichtbare) saldo van ƒ 91.605,07 (op 31 januari 1994) en anderzijds het belastingvrij vermogen dan wel het heffingsvrij vermogen in de betrokken jaren, is echter met dat saldo niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet opgeven van het vermogen op de KBL-rekeningen in de aangifte VB 1994-2000 en IB/PVV 2001 en 2002 niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Wat betreft de IB/PVV 1993-2000 geldt dat de rechtbank aannemelijk acht – nu een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden op een bij een bank aangehouden tegoed – dat belanghebbende rente-inkomsten heeft genoten op de KBL-rekeningen. De inspecteur heeft echter geen concrete cijfermatige stellingen betrokken wat betreft de hoogte van het inkomen en heeft derhalve niet aan de stelplicht voldaan. Derhalve kan niet worden beoordeeld of het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet opgeven van rente-inkomsten op de KBL-rekeningen in de aangiften IB/PVV 1993-2000 niet zou zijn geheven, verhoudingsgewijs aanzienlijk is ten opzichte van de werkelijk verschuldigde belasting en ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Hoogte van de correcties
4.5.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is, moet de rechtmatigheid van de KBL-correcties worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.6.
De KBL-correcties zijn op een modelmatige wijze berekend, bij welke berekening de (zichtbare) saldi op de KBL-rekeningen van belanghebbende geen rol hebben gespeeld. De inspecteur heeft geen feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, ter onderbouwing van de hoogte van deze correcties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij de juistheid daarvan niet aannemelijk gemaakt. De correcties kunnen derhalve niet in stand blijven.
4.7.
Nu de inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen voor het geval de modelmatige berekende correcties niet in stand kunnen blijven, is er geen grond voor enige correctie. De correcties komen te vervallen.
Conclusie
4.8.
De beroepen zijn gegrond. De KBL-correcties kunnen niet in stand blijven. De navorderingaanslagen dienen te worden vernietigd. De primaire aanslagen dienen te worden verminderd door eliminatie van de KBL-correcties. De overige gronden van belanghebbende hoeven dan geen behandeling meer.
5. Proceskosten
5.1.
Nu de beroepen gegrond zijn, acht de rechtbank termen aanwezig om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht, anders dan belanghebbende, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.
5.2.
De door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten voor de beroepsfase in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 3.675 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490, met wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken). Overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn niet gesteld.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999 en VB 1991 tot en met 2000 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente;
- -
vernietigt de boeten die zijn opgelegd bij de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.656 (€ 18.903), en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007 tot aanslagen berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met handhaving van de overige elementen van de aanslagen, en vermindert de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag ZFW 2003 tot een aanslag berekend naar een premiegrondslag van € 15.564, en vermindert de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.675;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 88 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.