Conclusie voor HR 21 september 2010, ECLI:NL:PHR:HR:2010:BM9771.
HR, 18-02-2014, nr. 12/02511
ECLI:NL:HR:2014:361
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/02511
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2549, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:361, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/290 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2014-0089
NbSr 2014/151
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Vervanging van een bewijsoverweging in de aanvulling op het arrest. N.a.v. het middel rijst de vraag of een klacht in cassatie die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat een bewijsoverweging in het verkorte arrest is vervangen door een geheel nieuwe bewijsoverweging in de aanvulling, ook indien zou moeten worden geoordeeld dat die klacht op zichzelf gegrond is, tot vernietiging van het bestreden arrest noopt. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX8075). Hij kan immers de juistheid en begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel m.b.t. – i.c. - de bewezenverklaring van ‘medeplegen’ in volle omvang aan de HR voorleggen.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02511
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2012, nummer 23/005051-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de nadere bewijsoverweging in de aanvulling op het verkorte arrest die het Hof heeft opgenomen ter vervanging van een bewijsoverweging in het verkorte arrest, in strijd is met art. 365a Sv.
2.2.
Voor de weergave van de bewijsoverweging in het verkorte arrest en de nadere bewijsoverweging in de aanvulling op het verkorte arrest wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder (het eerste) 3.4 en 3.6.
2.3.
Naar aanleiding van het middel rijst de vraag of een klacht in cassatie die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat een bewijsoverweging in het verkorte arrest is vervangen door een geheel nieuwe bewijsoverweging in de aanvulling, ook indien zou moeten worden geoordeeld dat die klacht op zichzelf gegrond is, tot vernietiging van het bestreden arrest noopt. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang.
(Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8075). Hij kan immers de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof met betrekking tot - in het onderhavige geval - de bewezenverklaring onder 1 van 'medeplegen' in volle omvang aan de Hoge Raad voorleggen, zoals dat in het tweede middel is gedaan. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 51 maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 48 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vervanging van een bewijsoverweging in de aanvulling op het arrest. N.a.v. het middel rijst de vraag of een klacht in cassatie die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat een bewijsoverweging in het verkorte arrest is vervangen door een geheel nieuwe bewijsoverweging in de aanvulling, ook indien zou moeten worden geoordeeld dat die klacht op zichzelf gegrond is, tot vernietiging van het bestreden arrest noopt. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX8075). Hij kan immers de juistheid en begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel m.b.t. – i.c. - de bewezenverklaring van ‘medeplegen’ in volle omvang aan de HR voorleggen.
Nr. 12/02511
Mr. Harteveld
Zitting 17 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, bij arrest van 27 april 2012 wegens feit 1 primair: “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en feit 2 primair: “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de in beslaggenomen geldbedragen verbeurd verklaard en de teruggave gelast aan Amsterdam Airport Schiphol van de in beslaggenomen Schipholpas.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de wijze waarop het Hof een kennelijke misslag in de bewijsoverweging ten aanzien van “medeplegen” in het verkorte arrest heeft hersteld door een compleet andere bewijsoverweging in de Aanvulling op dit arrest. Een dergelijke aanvulling c.q. verbetering is in strijd met art. 365a, aldus de steller van het middel.
3.2. De gang van zaken in de onderhavige zaak is als volgt. In het verkort arrest heeft het Hof een bewijsverweer ten aanzien van het medeplegen (feit 1) verworpen door onder meer aan te nemen dat de verdachte zou hebben verklaard [verdachte] te worden genoemd. Deze aanname is volgens de steller van het middel onjuist. Na ontvangst van het bestreden arrest heeft de raadsman van de verdachte bij schrijven van 11 mei 2012 de Voorzitter van het Hof op deze fout gewezen. Bij brief van 15 mei 2012 heeft de Voorzitter bevestigd dat de gewraakte zinsnede inderdaad ten onrechte in het arrest is terecht gekomen. Vervolgens heeft het Hof in de Aanvulling de bewijsoverweging ten aanzien van medeplegen vervangen door een compleet andere bewijsoverweging. Daarin komt niet de aanname terug dat de verdachte zou hebben verklaard [verdachte] te worden genoemd.
3.3. Het middel stelt blijkens de toelichting daarop dat in een aanvulling op de voet van art. 365a Sv niet een compleet andere bewijsoverweging mag worden opgenomen, waarmee een eerdere bewijsoverweging terzijde wordt gesteld. De aanname dat de verdachte [verdachte] wordt genoemd is zo wezenlijk geweest voor de beoordeling van het bewijsverweer ten aanzien van medeplegen dat in de aanvulling niet met een nieuwe redenering tot dezelfde conclusie kan worden gekomen, aldus de steller van het middel. Dit moet volgens de steller van het middel tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
3.4. De overweging ten aanzien van “medeplegen” in het verkorte arrest houdt het volgende in:
“Medeplegen
De raadsman heeft in hoger beroep, zo begrijpt het hof, ook nog betoogd dat er geen sprake van medeplegen was, nu de verdovende middelen voorafgaand aan de contacten van de verdachte en de medeverdachte op Schiphol reeds in beslag waren genomen, zodat de verdachte zich niet aan het medeplegen van invoer van verdovende middelen schuldig kan hebben gemaakt.
Medeplegen
De raadsman heeft in hoger beroep, zo begrijpt het hof, ook nog betoogd dat er geen sprake van medeplegen was, nu de verdovende middelen voorafgaand aan de contacten van de verdachte en de medeverdachte op Schiphol reeds in beslag waren genomen, zodat de verdachte zich niet aan het medeplegen van invoer van verdovende middelen schuldig kan hebben gemaakt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] (zie Ordner 1, B Zaakdossier, pp. 0022 e.v., met name p. 0024) deze kort voor zijn reis naar Lima in Amsterdam aangekomen, alwaar hij, enigszins aangeschoten, door een donkere man die zich als [verdachte] voorstelde, ertoe is bewogen deze reis naar Lima te maken, waarbij nadere afspraken over het in ontvangst nemen van de verdovende middelen op het vliegveld van Lima en de terugkomst op Schiphol zijn gemaakt en waarbij [verdachte] [medeverdachte] voor zijn activiteiten een beloning van € 3.000 in het vooruitzicht heeft gesteld. Diezelfde avond gaf [verdachte] hem een SIM-kaart die hij in zijn telefoon heeft gedaan, zodat [verdachte] hem kon bellen. [verdachte] zette zijn naam en zijn telefoonnummer in de telefoon met de nieuwe SIM-kaart. Daarop heeft [verdachte] voor [medeverdachte] een ticket gekocht en dit ticket aan hem gegeven. Vanuit Lima heeft [medeverdachte] [verdachte] gebeld. Blijkens de uitgelezen telefoon van [medeverdachte] heeft deze bij terugkomst op Schiphol met [verdachte] gebeld waarna zij elkaar hebben ontmoet, zoals hierboven is omschreven. Het hof
merkt daarbij nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd dat hij [verdachte] wordt genoemd. Op grond van deze feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte die zich van de naam [verdachte] (of [verdachte]) heeft bediend, reeds voor het vertrek van de medeverdachte naar Lima bij de uiteindelijke invoer van de verdovende middelen betrokken was, en derhalve als medepleger moet worden aangemerkt. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.”
3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van mr. P.M. Rombouts, de raadsman van de verdachte, gedateerd 11 mei 2012, gericht aan de Voorzitter van het Hof. Dit schrijven houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“(…) in het onderhavige arrest is een ernstige fout geslopen. Onder het kopje medeplegen is een ter zitting gevoerd verweer besproken. Dat verweer hield – kortgezegd – in dat er geen sprake kon zijn van medeplegen, nu cliënt eerst na de inbeslagname van de cocaïne in beeld is gekomen.
In het arrest is dat verweer verworpen, waarbij een cruciale overweging is dat [verdachte] en cliënt één en dezelfde persoon zouden zijn. Het dragende argument voor die vaststelling is de volgende zinsnede:
“Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd dat hij [verdachte] wordt genoemd.”
Ik heb van die opmerking met verbazing kennis genomen. Cliënt heeft zich ter zitting grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Wel is aan de orde geweest de vraag (…) of cliënt wel eens [verdachte] werd genoemd. Cliënt heeft die vraag nadrukkelijk ontkennend beantwoord. (…) De geciteerde opmerking kan daarom niet anders dan op een misverstand berusten. Ik neem dat misverstand zeer hoog op, nu het van doorslaggevend belang is voor de bewijsconstructie.”
3.5. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een schrijven van mr. H.A. Holthuis, gedateerd 15 mei 2012, gericht aan mr. Rombouts. Dit schrijven houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“De inhoud van Uw brief is aanleiding geweest voor een nader beraad in raadkamer.
De uitkomst van dat beraad is dat de door U aangehaalde zinsnede inderdaad ten onrechte in het arrest terecht is gekomen. Uw cliënt heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 13 april 2012 niet bevestigd dat hij [verdachte] wordt genoemd.”
3.6. Het Hof heeft deze misslag in de Aanvulling op het verkort arrest willen corrigeren door daarin ‘nadere bewijsoverweging ten aanzien van het medeplegen (feit 1)’ op te nemen die de overweging in het verkort arrest onder de kop ‘medeplegen’ vervangt. Deze vervangende 'nadere bewijsoverweging' luidt:
“Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het medeplegen (feit 1).
Op bladzijde 7 van het arrest dient onder het kopje "medeplegen" de tweede alinea te worden vervangen door de navolgende passage:
Het hof overweegt hieromtrent als volgt, onder de verwijzing naar de nader uit te werken bewijsmiddelen. Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte bij het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van de cocaïne bewust en nauw met [medeverdachte] en/of [verdachte] en/of anderen of een ander heeft samengewerkt. Het gaat er daarbij om of er, naast de door de verdachte verrichte handelingen nadat de cocaïne feitelijk was ingevoerd en in beslag was genomen, voldoende wettig en overtuigend bewijs is van op medeplegen gerichte handelingen van de verdachte, voorafgaand aan de feitelijke invoer van de cocaïne.
Op grond van de stukken in het dossier heeft de verdachte na aankomst van [medeverdachte] op Schiphol de cruciale rol heeft gehad om de verdovende middelen op Schiphol van [medeverdachte] in ontvangst te nemen waarbij de verdachte zich dankzij zijn Uniform van beveiliger van I-sec min of meer vrij op de air-side kon bewegen. [medeverdachte] heeft daartoe op 1 mei 2010, nadat hij ongeveer zeven uur na de inbeslagneming van de cocaïne op Schiphol had doorgebracht, met de verdachte telefonisch contact gehad de verdachte omstreeks het van te voren afgesproken tijdstip (rond 21.00 uur) op de van te voren afgesproken plek op Schiphol air-side ontmoet en uiteindelijk ongeveer een meter achter de verdachte aangelopen waarbij de verdachte, vermoedelijk bewust geworden van een mogelijke observatie door de politie, tegen [medeverdachte] (in het Engels) heeft gezegd dat [medeverdachte] weer terug naar zijn plaats moest en dat hij (verdachte) later zou terugkomen en hem ([medeverdachte]) nog zou bellen (p. 000215).
Het bovenstaande, zo stelt het hof vast, is niet in tegenspraak met het verweer zoals door de raadsman verwoord.
Het hof oordeelt dat het volstrekt onaannemelijk is dat de organisatie achter deze (mislukte) invoer van een aanzienlijke en waardevolle partij cocaïne van ruim 5,5 kilogram niet vooraf zou hebben geregeld dat op Schiphol een goed geïnstrueerde persoon de verdovende middelen van [medeverdachte] zou overnemen en voor verder transport of aflevering zou zorgdragen. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte ook voor de inbeslagneming van de cocaïne bij de invoer was betrokken.
Daartoe is, zoals hierboven reeds is vernield, van belang dat [medeverdachte], voordat hij naar Lima vertrok, op 20 april 2010 van [verdachte] onder meer instructies heeft gekregen hoe bij terugkeer op Schiphol te handelen. Die instructies passen naadloos in het werkschema vàn de verdachte op 1 mei 2010, in dier voege dat [medeverdachte] in elk geval moest wachten tot negen uur, naar hij begreep tot 's avonds 21.00 uur, en derhalve na het moment waarop de dienst van de verdachte om 20.30 uur volgens zijn dienstrooster eindigde. De invoer en de aflevering zijn, zo concludeert het hof, derhalve nauw op het werkrooster van de verdachte afgestemd.
Voorts betrekt het hof de volgende gegevens bij zijn oordeel.
Met betrekking tot het telefonische contact tussen [medeverdachte] en de verdachte op 1 mei 2010 merkt het hof - meer gespecificeerd nog het volgende op.
1 ) [medeverdachte] heeft de avond voordat hij van Amsterdam naar Lima vertrok, van [verdachte] een SIM-kaart gekregen die hij in zijn telefoon moest doen zodat [medeverdachte] kon worden gebeld;
2) Blijkens de printgegevens van [medeverdachte] heeft hij op 1 mei 2010 om ongeveer 20.22 uur met het telefoonnummer 06-[001] contact gehad waarbij dit contact ongeveer een minuut duurde (p. 184, ook: E2.25, p 272 t/m 273);
3) De SIM-kaart met telefoonnummer 06-[001] was in een toestel met IMEI-nummer [002] (0 dan wel 4) in gebruik (p. 272) (Het verschil in IMEI-nummer tussen pv E2.25 en E.26 en derhalve 0 dan weI 4 wordt in aanvullend proces-Verbaal van 26 juli 2010 verklaard, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant], opgenomen map Bulldog witwassen);
4) Tijdens de doorzoeking op 18 mei 2010 bij de verdachte thuis is de telefoon met het IMEInummer [002] aangetroffen (p. 275);
5) [medeverdachte] verklaart dat hij door een man werd gebeld die hem vroeg waar hij was, waarna [medeverdachte] de man heeft gezegd waar hij zat. De man zei dat hij [medeverdachte] zag zitten en dat [medeverdachte] om zich heen moest kijken, zodat hij hem zou zien. [medeverdachte] zag naast het internetcafé een grote negroïde man staan die ook aan het bellen was en hem vroeg of hij ([medeverdachte]) hem zag en dat hij de man moest volgen. Hij is naar de grote negroïde man gelopen. Toen hij bijna bij hem was zei hij: "Nee, nee, ga terug!". Het was een lange, gezette neger in een zwart pak met een tekentje in de vorm van een V. (p. 33-35);
6) De verbalisanten die [medeverdachte] observeren, zien een man die ze later als verdachte herkennen, en [medeverdachte] tegelijkertijd bellen (p. 215 jo. p.217);
7) [medeverdachte] verklaart aan de verbalisanten dat de man die hem belde, aan hem. vroeg of hij ([medeverdachte]) hem (die andere man) zag, waarna [medeverdachte] nadat zij tegelijkertijd hun telefoongesprek beëindigden, naar die man toe liep (p. 034) en de man, die de verbalisanten later herkenden als verdachte, toen tegen [medeverdachte] zei dat hij weer moest gaan zitten en dat hij hem weer zou bellen (p. 000215);
8) Tijdens het hier bedoelde telefooncontact maakte nr. 06-[001] gebruik van de zendmast met als paallocatie Terminal Schiphol, 1117 AA Haarlemmermeer (p. 272-273);
Het hof gaat er op basis van de bovengenoemde printgegevens, observatie van verbalisanten, verklaring van [medeverdachte] en het aantreffen van de telefoon bij de verdachte thuis vanuit dat bedoelde telefoon met IMEI-nummer [002] (0 dan wel 4) en telefoonnummer 06-[001] op 1 mei 2010 bij de verdachte in gebruik was. Voorts blijkt dat de verdachte het telefoonnummer van [medeverdachte] kende en dat de verdachte wist waar [medeverdachte] volgens de door [verdachte] gegeven instructie naartoe moest gaan en blijkens de hierboven onder 5 aangehaalde verklaring van [medeverdachte] kennelijk ook was, zodat beide mannen elkaar konden zien. Daaruit leidt het hof af dat de aan [medeverdachte] in Amsterdam gegeven instructies reeds voordien met de persoon die de cocaïne in ontvangst zou nemen, moeten zijn afgestemd.
Deze door de verdachte op 1 mei 2010 gebruikte SIM-kaart met telefoonnummer 06-[001] is op 27 april 2010 (dus 4 dagen voor 1 mei 2010) geactiveerd en opgeladen en vervolgens slechts daadwerkelijk gebruikt op de dag van de invoer van de cocaïne in Nederland, 1 mei 2010 (p. 272-273). Het hof gaat ervan uit op grond van deze gegevens dat de SIM-kaart met nummer 06-[001] speciaal voor dit transport in gebruik is genomen.
De verdachte heeft op 1 mei 2010 tussen 14.35 (het tijdstip van de inbeslagneming) en 20:22 uur (het tijdstip van het telefonisch contact tussen [medeverdachte] en verdachte) de air-side niet verlaten (p. 241 jo. p. 253-254). Niet is gesteld of gebleken dat die dag, na het tijdstip waarop de verdovende middelen in beslag zijn genomen, de bovenbedoelde SIM-kaart met het nummer 06-[001] (al dan niet tezamen met de Nokia) door een andere persoon aan de verdachte is overhandigd. Het hof acht het overigens ook niet aannemelijk dat alleen voor het overhandigen van een SIM-kaart (al dan niet tezamen met de Nokia), die voor verdachte eenvoudig is mee te nemen, op air-side nog een persoon (naast de verdachte en [medeverdachte])
zou zijn ingeschakeld. Het rooster van de verdachte van 1 mei 2010 geeft aan dat zijn dienst om 10.00 uur begon en dat hij zich die dag reeds om 09.38 uur middels zijn Schipholpas bij de afdeling planning van I-sec security had aangemeld (p. 225-226). Na aankomst op air-side heeft hij air-side die dag niet meer verlaten (p. 253-254). Op grond hiervan concludeert het hof dat de verdachte de SIM-kaart die speciaal met het oog op het cocaïnetransport in gebruik was genomen, reeds om uiterlijk 14.35 uur en daarmee voorafgaand aan de aanhouding van [medeverdachte] en de inbeslagneming van de cocaïne de beveiligde air-side van Schiphol binnenbrachten zich derhalve voor de inbeslagneming reeds in handen van de verdachte bevond. Ook is overigens niet gebleken hoe de verdachte de beschikking over het telefoonnummer van [medeverdachte] heeft gekregen (dat behoorde bij de SIM-kaart die [medeverdachte] voor zijn vertrek uit Amsterdam van [verdachte] had gekregen), zodat het hof aanneemt dat de verdachte voor de aanhouding van [medeverdachte] reeds over dit nummer beschikte.
De verdachte heeft zich ten aanzien van zijn bewegingen op 1 mei 2010 en over de SIM-kaart en de Nokia op zijn zwijgrecht beroepen.
Conclusie
De hiervoor beschreven feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd wijzen naar het oordeel van het hof op een nauwe en bewuste samenwerking van alle betrokkenen, inclusief de verdachte. Deze was voorafgaand aan de invoer in Nederland al bij het maken van de plannen daartoe betrokken, waarbij zijn rol naar hét oordeel van het hof zelfs cruciaal voor het welslagen van de operatie was, aangezien hij dankzij zijn uniform van en betrekking bij I-sec als beveiliger zich relatief vrij over de air-side van de luchthaven kon bewegen, de verdovende middelen in ontvangst kon nemen en deze verder kon (be)geleiden. Daartoe was de beschikking over een telefoon mét SIM-kaart en het telefoonnummer van [medeverdachte] van doorslaggevend belang. Over de SIM-kaart beschikte dé verdachte reeds voor de inbeslagname van de cocaïne terwijl uit de instructies aan [medeverdachte] voor zijn vertrek uit Amsterdam blijkt zowel de invoer als de aflevering van de cocaïne aan de verdachte reeds waren gepland. Dat door ingrijpen van de politie dat de invoer uiteindelijk is mislukt, doet aan het voorgaande niet af. Dat maakt dat het hof de verdachte als medepleger van de invoer aanmerkt. Dat van contact tussen de verdachte en de verder onbekend gebleven [verdachte] niet is gebleken, doet hier niet aan af. Het verweer op dit punt wordt verworpen.”
3.7. Over de (on)mogelijkheden om in de aanvulling van het verkorte arrest wijzigingen ten opzichte van dat verkorte arrest aan te brengen heeft mijn ambtgenoot Knigge1.het volgende opgemerkt:
“Aangaande de afbakening van hetgeen in een verkorte uitspraak moet worden vermeld en hetgeen in de aanvulling daarop mag worden opgenomen, kan het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 138b jo art. 415 Sv wordt onder een verkort arrest verstaan een arrest waarin geen (opgave van) bewijsmiddelen zijn opgenomen. Indien tegen een verkort arrest een gewoon rechtsmiddel is aangewend, wordt het arrest op grond van art. 365a Sv aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359 lid 3 Sv. Met de term 'aanvullen' heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat de verkorte uitspraak op alle overige punten aan de wettelijke eisen moet voldoen en niet op andere onderdelen dan de bewijsmiddelen en de redengevende omstandigheden kan worden aangevuld of gewijzigd.2.
3.8. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg mee dat, nu een nadere bewijsoverweging voor het eerst in de aanvulling op een verkort arrest mag worden opgenomen, de bewijsoverweging uit een verkort arrest in de aanvulling zowel verbeterd als aangevuld mag worden.3.Dit geldt uiteraard alleen voor de bewijsmotivering en dus niet voor andere onderdelen van het arrest. Zo is het niet toegestaan om pas in de aanvulling op een verkort arrest een wijziging tenlastelegging te vermelden of de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafmotivering of de ontnemingsbeslissing te wijzigen.”
3.9. Deze – mij juist lijkende - benadering toepassend op het onderhavige geval maakt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft de evidente misslag rond de overweging dat de verdachte [verdachte] wordt genoemd in de aanvulling verbeterd. Een ander oordeel over de bewezenverklaring blijkt daaruit niet – integendeel zou ik zeggen, die blijft gewoon dezelfde.
3.10. Subsidiair meen ik dat, zo zou moeten worden geoordeeld dat wél van een ontoelaatbare verbetering sprake is, dat geen voldoende reden oplevert voor cassatie. Aangenomen moet immers worden dat na een eventuele terugwijzing de rechter op precies dezelfde wijze als in de aanvulling de bewezenverklaring zal motiveren. Het belang bij cassatie ontbreekt dus.
3.11. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de motivering van ’s Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt.
4.2. Blijkens de toelichting richt het middel zich op de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte niet reeds voor de inbeslagneming van de cocaïne bij de invoer betrokken was. Het Hof is er vanuit gegaan dat de aan de drugskoerier gegeven instructies al voordien met de persoon die de cocaïne in beslag zou nemen moeten zijn afgestemd en dat de telefoon uiterlijk om 14.35 (het tijdstip van de in beslagname) door de verdachte in gebruik was genomen. Die overweging is volgens de steller van het middel onjuist, waardoor het bestreden arrest dient te worden vernietigd.
4.3. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2012 heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van het medeplegen het volgende aangevoerd:
“Voor de vraag of sprake is van medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne is van belang of de verdachte voorafgaand aan de inbeslagneming al dan niet uitvoeringshandelingen heeft verricht. Daar is in deze zaak geen sprake van. [medeverdachte] verklaart over een zekere [verdachte]. De verdachte heet [verdachte], dat heeft hij vandaar ter terechtzitting ook verklaard. Het is goed mogelijk dat de verdachte pas betrokken is geraakt nadat de cocaïne in beslag is genomen. Er kan derhalve hooguit sprake zijn van bevorderingshandelingen.”
4.4. Het middel kan niet slagen. Het Hof heeft in de nadere bewijsoverweging ten aanzien van het medeplegen (feit 1) de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld: i) de verdachte kon zich vanwege zijn uniform van en betrekking bij I-sec als beveiliger relatief vrij over de air-side van de luchthaven bewegen; ii) de verdachte kon de verdovende middelen in ontvangst nemen en deze verder (be)geleiden; iii) de verdachte had de beschikking over een telefoon mét SIM-kaart (waarover hij reeds vóór de inbeslagname van de cocaïne beschikte) en het telefoonnummer van [medeverdachte]; en iv) uit de instructies aan [medeverdachte] voor zijn vertrek uit Amsterdam blijkt dat zowel de invoer als de aflevering van de cocaïne aan de verdachte reeds waren gepland. Gelet op deze door het vastgestelde feiten en omstandigheden ter zake de betrokkenheid van de verdachte voorafgaand aan de invoer van cocaïne in Nederland – waarbij zijn rol naar het oordeel van het Hof zelfs cruciaal was voor het welslagen van de operatie – en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd – te weten dat van uitvoeringshandelingen voorafgaand aan de inbeslagneming in onderhavige zaak geen sprake is -, is 's Hofs gemotiveerde verwerping van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.5. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5.2. Het cassatieberoep is op 4 mei 2012 ingesteld en de stukken van het geding zijn op 31 januari 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn4.met bijna één maand is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit dient te leiden tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
6. Het derde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013
Memorie van Toelichting, TK 1994-1995, 23 989, nr. 3, pp. 7, 13.
(AEH): Vgl. HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1153, HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5531 en HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4162.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309.
Beroepschrift 24‑05‑2013
Mr. J.A. Huibers
Mr. T. Nieuwburg
Mr. P.M. Rombouts
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum], 1962, rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam (23/005051-10), uitgesproken op 27 april 2012.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft. In het bijzonder zijn de artikelen 359, tweede en derde lid en 365a jo415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, nu het hof in zijn verkort arrest ten onrechte heeft opgenomen dat rekwirant ter zitting zou hebben erkend dat hij ‘[bijnaam 1]’ wordt genoemd, terwijl die vaststelling cruciaal is geweest voor de bewijsmotivering. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof deze misslag getracht te herstellen en is een geheel nieuwe bewijsoverweging aan het medeplegen gewijd, welke in de plaats is gesteld van de eerdere bewijsoverweging. Een dergelijke aanvulling/verbetering is niet verenigbaar met artikel 365a Sv.
Toelichting:
Het hof heeft op 27 april 2012 een verkort arrest gewezen in de zin van artikel 365a Sv.
In dat arrest is onder meer besproken een door de verdediging gevoerd verweer ten aanzien van het medeplegen. Dat verweer hield kort gezegd in dat rekwirant niet als medepleger van invoer van verdovende middelen kon worden aangemerkt, aangezien hij pas in beeld is gekomen nadat er verdovende middelen waren in beslag genomen.
Het hof heeft dat verweer in het verkorte arrest verworpen en heeft daartoe onder meer overwogen:
‘…Het hof merkt daarbij nog op dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd dat hij [bijnaam 1] wordt genoemd. Op grond van deze feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte die zich van de naam [bijnaam 1] (of [bijnaam 2]) heeft bediend, reeds voor het vertrek van de medeverdachte naar Lima bij de uiteindelijke invoer van de verdovende middelen betrokken was, en derhalve als medepleger moet worden aangemerkt. …’
(p.7, derde alinea)
In de bewijsoverweging speelt 's‑hofs veronderstelling dat rekwirant zou hebben verklaard [bijnaam 1] te worden genoemd een cruciale rol. Het hof staat namelijk uitgebreid stil bij de contacten die de drugskoerier ook voor zijn vertrek naar Lima met [bijnaam 1] heeft gehad. Het hof concludeert vervolgens dat met deze [bijnaam 1] rekwirant werd bedoeld en dat rekwirant daarom reeds voor het vertrek van de drugskoerier bij de uiteindelijke invoer van de verdovende middelen betrokken was en als medepleger bij de invoer kan worden aangemerkt.
In het verkort arrest is een echter tweetal ernstige fouten geslopen. De belangrijkste van die twee betreft de vaststelling van het hof dat rekwirant zou hebben erkend [bijnaam 1] genoemd te worden. Dat is namelijk niet het geval.
Na ontvangst van het arrest heeft de raadsman van rekwirant bij schrijven van 11 mei 2012, gericht aan de voorzitter, op deze fout gewezen. Bij brief van 15 mei 2012 heeft de voorzitter geantwoord dat nader beraad in raadkamer heeft geleid tot de vaststelling dat de gewraakte zinsnede inderdaad ten onrechte in het arrest is terecht gekomen. (Afschriften van deze correspondentie worden aan het schriftuur gehecht.)
Naar aanleiding hiervan heeft de raadsman een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ingediend. Dat verzoek is afgewezen, maar het hof heeft de voorlopige hechtenis van rekwirant wel geschorst, welke schorsing nog steeds voortduurt.
In de nadien opgemaakt aanvulling heeft het hof de bewijsoverweging ten aanzien van het medeplegen vervangen door een compleet andere bewijsoverweging. In de later opgemaakte overweging komt de vaststelling dat rekwirant zou hebben verklaard [bijnaam 1] te worden genoemd niet meer terug. In de gebezigde bewijsmiddelen is überhaupt geen verklaring van rekwirant is opgenomen.
Het is vast jurisprudentie van uw Raad dat een in het verkort vonnis opgenomen bewijsoverweging in de aanvulling mag worden verbeterd of aangevuld. Een dergelijke verbetering kan bijvoorbeeld zien op het herstel van een kennelijke misslag.
Het komt mij echter voor dat in een aanvulling op de voet van artikel 365a Sv niet een compleet andere bewijsoverweging mag worden opgenomen, waarmee een eerdere bewijsoverweging terzijde wordt gesteld. Blijkens de bewijsoverweging in het verkorte arrest is de onjuiste vaststelling dat rekwirant zou hebben erkend [bijnaam 1] te worden genoemd een dragend argument geweest voor de bewezenverklaring van het medeplegen. Dit argument is zo wezenlijk geweest voor de beoordeling van het gevoerde verweer dat in de aanvulling niet plotseling met een geheel nieuwe redenering tot dezelfde conclusie kan worden gekomen. Overeind blijft immers dat het hof aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd de onjuiste vaststelling van wat rekwirant zou hebben verklaard. Die onjuiste vaststelling kan niet worden ongedaan gemaakt in een geheel andere bewijsoverweging.
Verzocht wordt daarom om het bestreden arrest te vernietigen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, tweede en derde lid in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, nu het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezen verklaard dat rekwirant het tenlastegelegde heeft begaan. Het namens rekwirant gevoerde verweer dat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt, nu niet is vast te stellen dat hij voor de in beslag name van de verdovende middelen enige betrokkenheid heeft gehad, is door het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Toelichting:
Zoals in het vorige middel al te sprake is gekomen is door de verdediging het verweer gevoerd dat rekwirant niet als medepleger kon worden aangemerkt omdat niet kon worden vastgesteld dat hij reeds voor de in beslag name van de verdovende middelen enige betrokkenheid heeft gehad. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof dat verweer in een nadere bewijsoverweging verworpen. Het hof heeft daarbij terecht de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte ook voor de inbeslagneming van de cocaïne bij de invoer betrokken was.
Het hof heeft die vraag uiteindelijk wel bevestigend beantwoord en heeft daartoe onder meer overwogen dat:
- 1.
De invoer en de aflevering nauw op het werkrooster van de verdachte zijn afgestemd en dat
- 2.
het telefoonnummer dat door de drugskoerier is gebeld op de dag van de beoogde aflevering bij rekwirant in gebruik was.
Uit deze omstandigheden heeft het hof afgeleid dat de aan de drugskoerier gegeven instructies reeds voordien met de persoon die de cocaïne in ontvangst zou nemen moeten zijn afgestemd. Ook heeft het hof geconcludeerd dat de telefoon uiterlijk om 14.35 uur (het tijdstip van de in beslag name) door rekwirant in gebruik was genomen.
Die overweging is onbegrijpelijk en ook daarom kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving dient te leiden tot strafvermindering. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
De processuele gang van zaken — voor zover relevant — heeft als volgt plaatsgevonden.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 27 april 2012 arrest gewezen. Tegen dit arrest is namens rekwirant op 4 mei 2012 cassatie ingesteld. Op 31 januari 2013 zijn de stukken op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, is een periode van bijna 9 maanden verstreken, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Gelet op de in het door uw Raad gewezen arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) geformuleerde uitgangspunten, onder meer genoemd in rechtsoverwegingen 3.3, 3.5.2 en 3.6.2, is hier sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Reden waarom rekwirant verzoekt de hem opgelegde strafte verminderen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koningslaan 56, (1075 AE) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 24 mei 2013
P.M. Rombouts
Raadsman