HR, 13-04-2021, nr. 19/04626
ECLI:NL:HR:2021:566
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
19/04626
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:566, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:200
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:8263
ECLI:NL:PHR:2021:200, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:566
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0089
NJB 2021/1333
RvdW 2021/458
NJ 2021/156
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen nachtelijke woninginbraak (art. 311.1 Sr). Strafmotivering (gevangenisstraf van 4 maanden), verwijzing naar niet tenlastegelegde feiten. Kon hof bij strafoplegging betrekken dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM9968 en ECLI:NL:HR:2017:2391 m.b.t. voorwaarden waaronder bij strafoplegging rekening kan worden gehouden met niet tlgd. feit. Hof heeft in strafmotivering als relevante omstandigheid benoemd “dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt (...) bij justitie in beeld te geraken”. Daarbij heeft hof acht geslagen op eerdere onherroepelijke veroordelingen en daarnaast in aanmerking genomen dat verdachte “inmiddels opnieuw bij justitie in beeld [is] wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten”. Hof heeft daarmee feiten in strafmotivering betrokken waarvoor verdachte op het moment waarop hof arrest wees, niet onherroepelijk was veroordeeld. Strafmotivering voldoet in zoverre niet aan eisen die daaraan worden gesteld. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Hof heeft immers tevens overwogen dat het “deze nieuwe verdenkingen op zichzelf niet in strafverzwarende zin” laat meewerken. Daarin ligt als ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat eerdere onherroepelijke veroordelingen zelfstandig aanleiding geven tot strafverzwaring. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04626
Datum 13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2019, nummer 21-006007-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering, in het bijzonder over de overweging van het hof dat de “verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken”.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden wegens “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, gepleegd op 7 juli 2017.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2019 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak en voorzitter bespreekt de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 augustus 2019.De raadsvrouw deelt desgevraagd mee dat zij niet weet of een eerder in een andere strafzaak opgelegde taakstraf is uitgevoerd.De voorzitter bespreekt de inhoud van een op 23 september 2019 bij het hof ingekomen voortgangsverslag van de reclassering dat betrekking heeft op een schorsingstoezicht in de zaak met parketnummer 08-036320-19. Daaruit blijkt dat er ten aanzien van de enkelband overtredingen zijn vastgesteld.De raadsvrouw deelt hierop mee:
Voor zover ik heb begrepen was er een ziek familielid in Marokko en heeft mijn cliënt wel direct contact opgenomen met de reclassering. Het contact met De Waag moet nog worden opgestart. Cliënt wil daar wel aan meewerken en hij staat er ook voor open. Hij heeft met die voorwaarden ingestemd, wil meewerken en wil een punt achter zijn ‘carrière’ zetten. Hij heeft sinds enige tijd een betaalde baan in een verpleegtehuis. Dat gaat goed. Hij heeft zich ook aangemeld voor een opleiding.
Ik heb mijn cliënt verteld dat zijn aanwezigheid bij de behandeling ter zitting belangrijk en gewenst is, maar hij gaf aan dat hij geen vrij kon krijgen. Hoewel ik hem hier liever ook had gezien, heeft hij ervoor gekozen om er niet bij te zijn.De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor, strekkende tot veroordeling van verdachte tot gevangenisstraf voor de duur van honderdeenentwintig dagen, waarvan vijfenzeventig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. De vordering strekt daarnaast tot oplegging van een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft de vordering aan het hof overgelegd.
Hij deelt hierbij mee:
Ik heb contact gehad met de reclassering en verdachtes begeleider heeft gemeld dat het reclasseringscontact verloopt met vallen en opstaan. Hij blijft iedere keer scherp langs de lijn lopen. Hij vergat de enkelband op te laden en moest opgebeld worden. Hij mocht naar Marokko, iets dat een uitzondering is bij dergelijke voorwaarden, en kwam vervolgens te laat terug. Hij is nog wel stuurbaar, maar het gaat telkens op het nippertje goed. De enkelband blijft nog even en de intake bij De Waag loopt. Rapporteurs adviseren om verdachte een kans te geven, maar onder dezelfde voorwaarden die eerder door de rechtbank Overijssel (locatie Almelo) zijn opgelegd.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging.
De rechtbank lijkt klaar te zijn met mijn cliënt en heeft dat vertaald in de opgelegde gevangenisstraf. Mijn cliënt heeft echter wel degelijk spijt van die inbraak en dat heeft hij toegegeven. Van berekenend te werk gaan blijkt mijns inziens niet. Evenmin van een rol bij andere inbraken. De rechtbank heeft dit wel ten onrechte laten meewegen. We weten verder allemaal dat namen noemen van medeverdachten tot gevolgen kan leiden.
[betrokkene 1] is niet de gemakkelijkste reclasseringswerker; zij handhaaft de regels heel streng. Daarom ben ik blij met haar advies en de omstandigheid dat zij de positieve kant ervan wil inzien.
Mijn cliënt heeft zich niet onttrokken aan het toezicht en heeft zich aan de voorwaarden gehouden. Hij heeft een dagbesteding heeft en het gaat goed. Hij wil daar graag mee verder. Hij wil ook graag aan de behandelverplichting bij De Waag voldoen. Ik verzoek het hof aan te sluiten bij de vordering van de advocaat-generaal.”
2.2.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader op 7 juli 2017 in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan een woninginbraak. Door zo te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een ander en heeft hij bij het slachtoffer schade en overlast veroorzaakt. Daarnaast dragen dergelijke feiten bij aan gevoelens van onveiligheid voor zowel het slachtoffer in diens eigen woning als in de samenleving.
Nadat verdachte en zijn mededader, door kordaat optreden van een alerte buurtbewoner, door de politie waren overlopen, zijn zij naar de nok van het dak van de woning gevlucht. Verdachte heeft daar met zijn mobiele telefoon eerst een of meer gesprekken gevoerd en daarna heeft hij zijn telefoon gesloopt en heeft hij geprobeerd de restanten ervan weg te maken. Nadat de politie deze restanten had veiliggesteld, kon uit onderzoek blijken dat zich op de telefoon foto’s hadden bevonden met onder meer opsommingen van adressen, waaronder het adres van de woning uit de onderhavige strafzaak, als ook adressen van woningen waarin in de voorafgaande periode was ingebroken of was gepoogd in te breken. Verdachte heeft zich in eerste instantie bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en nadat hem de inhoud van het dossier bekend was, heeft hij slechts erkend dat hij in de woning is geweest. Over alle andere aspecten van de inbraak blijft hij zwijgen en hij ontkent iets met de gepleegde diefstal te maken te hebben. De diefstal is volgens verdachte gepleegd door de mededader, van wie verdachte de identiteit niet bekendmaakt.
De aanwezigheid van de hiervoor genoemde informatie op de telefoon van verdachte roept het beeld op dat de bewezenverklaarde woninginbraak niet min of meer toevallig is gepleegd, maar het resultaat was van voorbereidend onderzoek en niet op zichzelf stond. De proceshouding van verdachte, te weten aan de ene kant het op berekenende wijze verklaren voor zover daartoe op grond van de inhoud van het dossier aanleiding bestaat en aan de andere kant de keuze om in hoger beroep niet op de zitting te verschijnen, wekt eveneens de indruk dat verdachte niet het achterste van zijn tong wil laten zien. Verdachte wenst in ieder geval niet onbevangen open en eerlijk te verklaren. Daar komt bij dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens - onder meer - soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook is hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Deze nieuwe verdenkingen werken op zichzelf niet in strafverzwarende zin mee, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken.Ten slotte blijkt uit het dossier dat verdachte zich bij herhaling niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft tot tweemaal toe de batterij van zijn enkelband niet opgeladen en hij is (zonder melding) te laat teruggekeerd van zijn verblijf in Marokko. Het moge zo zijn dat de reclassering hierin geen aanleiding heeft gevonden om een opheffing van de schorsing te adviseren, maar het hof stelt vast dat verdachtes houding ook hier te wensen over laat, terwijl dat geen pas geeft bij zijn situatie waarin hij nu juist alles op alles zou moeten zetten om zich aan de gestelde voorwaarden te houden.
Gelet op al het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, acht het hof oplegging van de door de eerste rechter opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden. Met de oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf zou naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate recht worden gedaan aan voornoemde aard en ernst van het bewezenverklaarde, terwijl de persoon van verdachte naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding geeft de straf te matigen.”
2.3
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook “inmiddels” – waarmee het hof kennelijk het oog heeft gehad op de periode na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde woninginbraak op 7 juli 2017 – “opnieuw bij justitie in beeld [is] wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten”. Het hof heeft deze nieuwe verdenkingen “op zichzelf” niet in strafverzwarende zin meegewogen, maar wel de omstandigheid dat “verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken”. Gelet op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 dat zich bij de stukken bevindt kan het hof met “deze nieuwe verdenkingen” uitsluitend hebben gedoeld op twee vermeldingen onder het kopje ‘openstaande zaken betreffende misdrijven’, te weten verdenkingen van (i) een woninginbraak op 20 november 2017 te [plaats] en (ii) een poging tot een woninginbraak op 26 januari 2019 te [plaats] .
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in artikel 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.)
2.5
Het hof heeft in de strafmotivering als relevante omstandigheid benoemd “dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt (...) bij justitie in beeld te geraken”. Daarbij heeft het hof acht geslagen op eerdere onherroepelijke veroordelingen en daarnaast in aanmerking genomen dat de verdachte “inmiddels opnieuw bij justitie in beeld [is] wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten”. Het hof heeft daarmee feiten in de strafmotivering betrokken waarvoor de verdachte op het moment waarop het hof arrest wees, niet onherroepelijk was veroordeeld. De strafmotivering voldoet in zoverre niet aan de eisen die, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, daaraan worden gesteld. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft immers tevens overwogen dat het “deze nieuwe verdenkingen op zichzelf niet in strafverzwarende zin” laat meewerken. Daarin ligt als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de eerdere onherroepelijke veroordelingen zelfstandig aanleiding geven tot strafverzwaring.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Concl. AG. Strafmotivering. Hof heeft bij strafoplegging overwogen dat de uit het UJD blijkende nieuwe verdenkingen wegens soortgelijke delicten op zichzelf niet in strafverzwarende zin meewerken, maar wel de omstandigheid "dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken". AG: Daarmee heeft het hof nieuwe verdenkingen indirect in strafverzwarende zin bij de strafoplegging betrokken. Dat stond het hof niet vrij, nu de genoemde omstandigheid onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat verdachte zich aan de misdrijven waarvoor hij in beeld is gekomen, heeft schuldig gemaakt. Strekt tot vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04626
Zitting 2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Namens de verdachte heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, vier middelen van cassatie voorgesteld.
2.1.
In de onderhavige zaak is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 7 juli 2017, om ongeveer 04.00 uur, te Veenendaal, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen uit een woning gelegen aan de [a-straat 1], alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevonden, een autosleutel, sleutelbos, en een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
2.2.
De middelen richten zich niet tegen deze bewezenverklaring, maar klagen over de (motivering van de) strafoplegging en de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met de onschuldpresumptie bij de strafoplegging heeft meegewogen dat de verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt om opnieuw in beeld te komen wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten.1.
3.1.
Het hof heeft in het bestreden arrest de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier maanden als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader op 7 juli 2017 in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan een woninginbraak. Door zo te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van een ander en heeft hij bij het slachtoffer schade en overlast veroorzaakt. Daarnaast dragen dergelijke feiten bij aan gevoelens van onveiligheid voor zowel het slachtoffer in diens eigen woning als in de samenleving.
Nadat verdachte en zijn mededader, door kordaat optreden van een alerte buurtbewoner, door de politie waren overlopen, zijn zij naar de nok van het dak van de woning gevlucht. Verdachte heeft daar met zijn mobiele telefoon eerst een of meer gesprekken gevoerd en daarna heeft hij zijn telefoon gesloopt en heeft hij geprobeerd de restanten ervan weg te maken. Nadat de politie deze restanten had veiliggesteld, kon uit onderzoek blijken dat zich op de telefoon foto’s hadden bevonden met onder meer opsommingen van adressen, waaronder het adres van de woning uit de onderhavige strafzaak, als ook adressen van woningen waarin in de voorafgaande periode was ingebroken of was gepoogd in te breken.
Verdachte heeft zich in eerste instantie bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en nadat hem de inhoud van het dossier hem bekend was, heeft hij slechts erkend dat hij in de woning is geweest. Over alle andere aspecten van de inbraak blijft hij zwijgen en hij ontkent iets met de gepleegde diefstal te maken te hebben. De diefstal is volgens verdachte gepleegd door de mededader, van wie verdachte de identiteit niet bekendmaakt.
De aanwezigheid van de hiervoor genoemde informatie op de telefoon van verdachte roept het beeld op dat de bewezenverklaarde woninginbraak niet min of meer toevallig is gepleegd, maar het resultaat was van voorbereidend onderzoek en niet op zichzelf stond. De proceshouding van verdachte, te weten aan de ene kant het op berekenende wijze verklaren voor zover daartoe op grond van de inhoud van het dossier aanleiding bestaat en aan de andere kant de keuze om in hoger beroep niet op de zitting te verschijnen, wekt eveneens de indruk dat verdachte niet het achterste van zijn tong wil laten zien. Verdachte wenst in ieder geval niet onbevangen open en eerlijk te verklaren. Daar komt bij dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens - onder meer - soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook is hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Deze nieuwe verdenkingen werken op zichzelf niet in strafverzwarende zin mee, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken.
Ten slotte blijkt uit het dossier dat verdachte zich bij herhaling niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft tot tweemaal toe de batterij van zijn enkelband niet opgeladen en hij is (zonder melding) te laat teruggekeerd van zijn verblijf in Marokko. Het moge zo zijn dat de reclassering hierin geen aanleiding heeft gevonden om een opheffing van de schorsing te adviseren, maar het hof stelt vast dat verdachtes houding ook hier te wensen over laat, terwijl dat geen pas geeft bij zijn situatie waarin hij nu juist alles op alles zou moeten zetten om zich aan de gestelde voorwaarden te houden.
Gelet op al het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, acht het hof oplegging van de door de eerste rechter opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden. Met de oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf zou naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate recht worden gedaan aan voornoemde aard en ernst van het bewezenverklaarde, terwijl de persoon van verdachte naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding geeft de straf te matigen.”
3.2.
Het middel richt zich tegen de volgende passage van de strafmotivering:
“Daar komt bij dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens - onder meer - soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook is hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Deze nieuwe verdenkingen werken op zichzelf niet in strafverzwarende zin mee, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken.”
3.3.
De steller van het middel betoogt dat het hof weliswaar overweegt dat de nieuwe verdenkingen tegen de verdachte op zichzelf niet in strafverzwarende zin meewerken, maar dat het hof tevens overweegt dat het wel meeweegt de omstandigheid dat de verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken, hetgeen “uiteindelijk op hetzelfde neerkomt”. Nu de schuld van de verdachte aan de soortgelijke delicten (nog) niet wettig is komen vast te staan, levert het meewegen van deze delicten strijd op met de onschuldpresumptie, aldus te steller van het middel.
3.4.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2019 houdt in dat de voorzitter van het hof aldaar een uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 heeft voorgehouden.
3.5.
Ik stel het volgende voorop. De feitenrechter heeft bij de oplegging van een straf of een maatregel een grote vrijheid in de keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en behoeft geen motivering.2.De feiten en omstandigheden waarop de strafoplegging berust, hoeven niet gegrond te zijn in de bewijsmiddelen.3.Wel moeten deze feiten en omstandigheden zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat de rechter in beginsel alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen. Wat de gedingstukken betreft, moet zijn voldaan aan het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv, inhoudende dat ten bezware van de verdachte slechts acht mag worden geslagen op stukken die ter terechtzitting zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld.4.In cassatie kan worden ingegrepen indien de grens dat de gegevens moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting niet in acht is genomen, en tevens indien de strafoplegging (in het licht van de gegeven motivering dan wel het ontbreken daarvan) onbegrijpelijk is of verbazing wekt.5.Behalve met hetgeen rechtstreeks uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, mag de rechter bij de strafoplegging ook rekening houden met andere factoren. Zo mag de feitenrechter letten op gegevens die met de persoon van de verdachte samenhangen zoals bijvoorbeeld diens strafrechtelijk verleden, zijn te verwachten gedrag en het morele verwijt.6.Maar er zijn ook grenzen. Zo mag de rechter de omstandigheid dat de verdachte zich vanwege de verdenking van een ander strafbaar feit al enige tijd in voorarrest bevindt, niet bij zijn oordeel over de op te leggen straf of maatregel betrekken, omdat dit onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat de verdachte zich aan het misdrijf terzake waarvan hij zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft schuldig gemaakt.7.
3.6.
Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit:
(i) wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
(ii) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
(iii) wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.8.
3.7.
In de onderhavige zaak heeft het hof bij de bepaling van de op te leggen straf in strafverzwarende zin meegewogen de omstandigheid dat uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld is wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Ik ga er vanuit dat het hof dit afleidt uit de uit voormeld uittreksel blijkende openstaande zaken betreffende verdenkingen wegens soortgelijke delicten die zijn gepleegd na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde woninginbraak op 7 juli 2017.
3.8.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019. Dit stuk houdt onder het kopje “Openstaande zaken betreffende misdrijven” – voor zover betrekking hebbend op soortgelijke feiten als de onderhavige – in dat de verdachte wordt verdacht van een poging woninginbraak (gepleegd op 26 januari 2019) en van een woninginbraak (gepleegd op 20 november 2017).9.
3.9.
Ten aanzien van deze nieuwe verdenkingen heeft het hof overwogen dat deze op zichzelf niet in strafverzwarende zin meewerken, maar dat de omstandigheid dat de verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken wél in strafverzwarende zin meewerkt. Daarmee heeft het hof nieuwe verdenkingen niet direct, maar wel indirect in strafverzwarende zin bij de strafoplegging betrokken. Gelet op hetgeen onder 3.5 is vooropgesteld, stond het hof hierin evenwel niet vrij, nu “de omstandigheid dat de verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken” onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat de verdachte zich aan de misdrijven waarvoor hij in beeld is gekomen, heeft schuldig gemaakt. Overigens blijkt uit een door mij opgevraagd bijgewerkt uittreksel justitiële documentatie van 9 februari 2021 dat de verdachte inmiddels (onherroepelijk) is vrijgesproken van de woningbraak op 20 november 2017 waarvan de verdachte ten tijde van de berechting door het hof nog werd verdacht.
3.10.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. De gegrondverklaring van het eerste middel heeft tot gevolg dat de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven. Om die reden meen ik dat de overige middelen geen bespreking meer behoeven. Indien de Hoge Raad anders oordeelt over het eerste middel ben ik vanzelfsprekend bereid aanvullend te concluderen.
5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 915.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 265.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 922. Zie onder meer HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 265.
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2971, NJ 2011/27, r.o. 2.3.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586. Zie voor een nadere uitwerking van de voorwaarde genoemd onder (iii) HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes.
Onder het kopje “volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” blijkt dat de verdachte verdacht is geweest van insluiping in een woning op 8 december 2018, maar dat hij daarvan op 30 april 2019 is vrijgesproken en dat deze beslissing sinds 15 mei 2019 onherroepelijk is. Ten aanzien van dit feit kan dus niet langer worden gezegd dat de verdachte nog bij justitie in beeld is wegens (mogelijke) betrokkenheid bij een soortgelijk delict.
Beroepschrift 28‑08‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Namens requirant, de heer [requirant], geboren op [geboortedatum] 1996, woonplaats kiezende aan de Scheepjeshof 122 te (3901 CX) Veenendaal, worden de volgende cassatiemiddelen voorgedragen tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 8 oktober 2019, onder parketnummer 21-006007-17:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd. In het bijzonder zijn de artikelen 434 Sv en artikel 6 EVRM geschonden. Door het hof is in strijd met de onschuldpresumptie ten aanzien van de strafoplegging meegewogen dat requirant het bij herhaling voor elkaar krijgt om opnieuw in beeld te komen wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten.
Toelichting op het middel
Ten aanzien van de strafoplegging is door het hof, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende overwogen:
‘Daar komt bij dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens — onder meer- soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook is hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Deze nieuwe verdenkingen werken op zichzelf niet in strafverzwarende zin mee, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken.’
Het hof geeft aan dat de nieuwe verdenkingen op zichzelf niet in strafverzwarende zin meewerken, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken. Dit komt uiteindelijk op hetzelfde neer.
Door het hof wordt meegewogen dat requirant bij justitie in beeld is wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Dit terwijl van die delicten (nog) niet wettig is komen vast te staan dat requirant daar ook daadwerkelijk schuldig aan is. Dit levert dan ook een strijd op met de onschuldpresumptie. Ten nadele van requirant is hiervan uitgegaan bij de strafoplegging.
Het arrest is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd. In het bijzonder zijn de artikelen 359 jo 415 Sv en artikel 6 EVRM geschonden doordien het Gerechtshof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met onjuiste feiten en omstandigheden.
Toelichting op het middel
Door het hof is, voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel, het volgende overwogen:
‘Ten slotte blijkt uit het dossier dat verdachte zich bij herhaling niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft tot tweemaal toe de batterij van zijn enkelband niet opgeladen en hij is (zonder melding) te laat teruggekeerd van zijn verblijf in Marokko. Het moge zo zijn dat de reclassering hierin geen aanleiding heeft gevonden om een opheffing van de schorsing te adviseren, maar het hof stelt vast dat verdachtes houding ook hier te wensen over laat, terwijl dat geen pas geeft bij zijn situatie waarin hij nu juist alles op alles zou moeten zetten om zich aan de gestelde voorwaarden te houden.’
Dat requirant zich niet aan de voorwaarden, die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, heeft gehouden is onjuist en wordt ook weersproken door de reclassering.
Zoals blijkens het proces-verbaal van de zitting door de advocaat-generaal is aangegeven heeft de reclassering aangegeven dat requirant stuurbaar is en dat het (op het nippertje) goed gaat. Dat requirant een aantal keer vergeten is om zijn enkelband op te laden rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat requirant zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Hij heeft meteen nadat hij daarvan in kennis is gesteld meegewerkt en de enkelband alsnog opgeladen. Het was derhalve geen opzettelijke actie of onwil van requirant zoals het hof ten onrechte aanneemt.
Daarnaast is ten aanzien van het te laat terugkeren uit Marokko namens requirant nog aangegeven, zoals uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, dat hij, in tegenstelling tot hetgeen het hof stelt, daarvoor wel degelijk een reden had. Er was namelijk een ziek familielid in Marokko en daarover heeft requirant direct contact opgenomen met de reclassering.
Gezien vorengenoemde blijkt juist eenduidig dat requirant de voorwaarden wel heeft nageleefd en altijd in overleg met de reclassering heeft gehandeld en om die reden is dan ook door de reclassering geadviseerd om requirant een kans te geven onder dezelfde voorwaarden die eerder door de rechtbank Overijssel zijn opgelegd.
Requirant meent dan ook dat door het hof ten onrechte is aangenomen dat requirant zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden en dat dit ten onrechte nadelig meegewogen is bij de strafoplegging.
Het arrest is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd. In het bijzonder zijn de artikelen 359 jo 415 Sv en artikel 6 EVRM geschonden doordien het Gerechtshof is afgeweken van het namens requirant aangevoerde standpunt met betrekking tot de oplegging van de straf, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
Toelichting op het middel
Namens requirant is blijkens het proces-verbaal van de zitting en voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel het volgende ten aanzien van de strafoplegging aangevoerd:
‘De rechtbank lijkt klaar te zijn met mijn cliënt en heeft dat vertaald in de opgelegde gevangenisstraf. Mijn cliënt heeft echter wel degelijk spijt van die inbraak en dat heeft hij toegegeven. Van berekenend te werk gaan blijkt mijns inziens niet. Evenmin van een rol bij andere inbraken. De rechtbank heeft dit wel te onrechte laten meewegen. We weten verder allemaal dat namen noemen van medeverdachten tot gevolgen kan leiden.
Mevrouw Van Doom is niet de gemakkelijkste reclasseringswerker, zij handhaaft de regels heel streng. Daarom ben ik blij met haar advies en de omstandigheid dat zij de positieve kant ervan wil inzien.
Mijn cliënt heeft zich niet onttrokken aan het toezicht en heeft zich aan de voorwaarden gehouden. Hij heeft een dagbesteding en het gaat goed. Hij wil daar graag mee verder. Hij wil ook graag aan de behandelverplichting bij De Waag voldoen. Ik verzoek het hof aan te sluiten bij de vordering van de advocaat-generaal.’
Door de advocaat-generaal is het hof verzocht tot een veroordeling over te gaan en requirant te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 121 dagen, waarvan 75 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd en oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting en voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel is ook nog het volgende dor de advocaat-generaal aangevoerd:
‘Ik heb contact gehad met de reclassering en verdachtes begeleider heeft gemeld dat het reclasseringscontact verloopt met vallen en opstaan. Hij blijft iedere keer scherp langs de lijn lopen. Hij vergat de enkelband op te laden en moest opgebeld worden. Hij mocht naar Marokko, iets dat een uitzondering is bij dergelijke voorwaarden, en kwam vervolgens te laat terug. Hij is nog wel stuurbaar, maar het gaat telkens op het nippertje goed. De enkelband blijft nog even en de intake bij De Waag loopt. Rapporteurs adviseren om verdachte een kans te geven, maar onder dezelfde voorwaarden die eerder door de rechtbank Overijssel (locatie Almelo) zijn opgelegd.’
Het hof geeft eerst de feiten weer waarna zij het volgende in het bijzonder overweegt ten aanzien van de strafoplegging:
‘De aanwezigheid van de hiervoor genoemde informatie op de telefoon van verdachte roept het beeld op dat de bewezenverklaarde woninginbraak niet min of meer toevallig is gepleegd, maar het resultaat was van voorbereidend onderzoek en niet op zichzelf stond. De procesverhouding van verdachte, te weten aan de ene kant het op berekenende wijze verklaren voor zover daartoe op grond van de inhoud van
het dossier aanleiding bestaat en aan de andere kant de keuze om in hoger beroep niet op de zitting te verschijnen, wekt eveneens de indruk dat verdacht niet het achterste van zijn tong wil laten zien. Verdachte wenst in ieder geval niet onbevangen open en eerlijk te verklaren. Daar komt bij dat uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2019 blijkt dat hij niet alleen eerder wegens — onder meer — soortgelijke delicten is veroordeeld, maar ook is hij inmiddels opnieuw bij justitie in beeld wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten. Deze niet verdenkingen werken op zichzelf niet in strafverzwarende zin mee, maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken.
Ten slotte blijkt uit het dossier dat verdachte zich bij herhaling niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft tot tweemaal toe de batterij van zijn enkelband niet opgeladen en hij is (zonder melding) te laat teruggekeerd van zijn verblijf in Marokko. Het moge zo zijn dat de reclassering hierin geen aanleiding heeft gevonden om een opheffing van de schorsing te adviseren, maar het hof stelt vast dat verdachtes houding ook hier te wensen over laat, terwijl dat geen pas geeft bij zijn situatie waarin hij nu juist alles op alles zou moeten zetten om zich aan de gestelde voorwaarden te houden.
Gelet op al het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, acht het hof oplegging van de door de eerste rechter opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden. Met de oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf zou naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate recht worden gedaan aan voornoemde aard en ernst van het bewezenverklaarde, terwijl de persoon van verdachte naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding geeft de straf te matigen.’
Het hof is de mening toegedaan dat oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, waaraan namens requirant is geconformeerd, onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de bewezenverklaard.
Het hof weegt daarin allereerst mee dat requirant opnieuw bij justitie in beeld is gekomen wegens (mogelijke) betrokkenheid bij soortgelijke delicten en geeft aan dat de omstandigheid dat requirant het voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken strafverzwarend is. Daarnaast zou requirant zich niet aan de voorwaarden hebben gehouden die aan hem zijn gesteld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
In de toelichting op middelen 1 en 2 is reeds uitvoerig uiteen gezet dat vorengenoemde feiten en omstandigheden die het hof meeweegt ten aanzien van de strafoplegging onjuist zijn en dat het hof ten onrechte daarvan is uitgegaan. Op basis daarvan had het hof dan ook niet kunnen afwijken van het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt dat namens requirant is gevoerd.
Het hof heeft verder geen redenen opgegeven die hebben kunnen leiden tot afwijking van dat standpunt. Meer in het had het hof die redenen dienen op te geven nu de advocaat- generaal een lagere en deels voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf en een proeftijd met voorwaarden heeft gevorderd.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd. In het bijzonder zijn de artikelen 434 Sv en artikel 6 EVRM geschonden. De redelijke termijn als bedoeld in de cassatiefase is door het Gerechtshof overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Toelichting op het middel
Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn wanneer er meer dan acht maanden verstrijken tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van het dossier bij de griffie van de Hoge Raad. Nu op 10 oktober 2019 beroep in cassatie is ingesteld en uw Raad de stukken op 12 juni 2020 van het Gerechtshof heeft mogen ontvangen, dient te worden geconcludeerd dat de stukken niet binnen de redelijke termijn zijn ingezonden. Requirant is van oordeel dat deze overschrijding van de termijn dient te leiden tot strafvermindering en verzoekt u daartoe over te gaan.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, kantoorhoudende te Veenendaal, aan het Scheepjeshof 122 (3901 CX), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Veenendaal,
E.D. van Elst