Verweerschrift in hoger beroep, blz. 10–13.
HR, 17-04-2015, nr. 14/00486
14/00486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
14/00486
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:962, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4650, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1797, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/20.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/10.6
BNB 2015/131 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2015/61 met annotatie van M.C. Cornelisse
NTFR 2016/70
NTFR 2015/1419 met annotatie van prof. dr. J. Vleggeert
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting Art. 15 Wet Vpb 1969. Fiscale eenheid. putoptie op aandelen dochtermaatschappij die zo goed als zeker zal worden uitgeoefend. Fiscale eenheid komt niet tot stand omdat van meet af aan de aanvrager (moedermaatschappij) geen economisch belang heeft bij de aandelen van de dochtermaatschappij.
Partij(en)
17 april 2015
nr. 14/00486
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Holding [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2013, nrs. 12/00735 en 12/00736, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/3105 en 10/6848) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting alsmede de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 10 september 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2005 door vrijval van een herinvesteringsreserve een fiscale winst gerealiseerd van € 2.428.130.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in 2006 besloten tot oprichting van een dochtervennootschap, [BB] B.V. (hierna: [BB]).
Op 28 december 2006 is namens belanghebbende een aanvraag gedaan voor het aangaan van een fiscale eenheid tussen haar en [BB] per 13 december 2006, de oprichtingsdatum van [BB]. Op 18 januari 2007 heeft de inspecteur de beschikking fiscale eenheid afgegeven.
2.1.3.
Op 1 december 2006 is [BB] i.o. een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met [H] LLP. Dit samenwerkingsverband handelde onder de naam [G] C.V. (hierna: [G]).
2.1.4.
Belanghebbende heeft op 1 december 2006 een “put option agreement” gesloten met [I] Coöperatief U.A. (hierna: [I]) waarmee zij zich tegen de negatieve waardeontwikkelingen van de aandelen [BB] heeft ingedekt. Het ging hierbij om een putoptie om uiterlijk op 30 januari 2007 de aandelen [BB] te mogen verkopen aan [I] voor een prijs van € 18.000, mits [BB] op het moment van optieuitoefening “cash balances of at least € 18.000” had en geen andere schulden had dan schulden aan [I] (hierna: de putoptie). De premie voor deze optie bedroeg € 1.
2.1.5.
[BB] i.o. heeft zich jegens [H] LLP verplicht tot het storten van € 6.000.000 op haar kapitaalrekening bij [G]. Omdat zij hiertoe onvoldoende eigen middelen had, heeft zij dit bedrag van [I] geleend (hierna: de lening). [BB] i.o. heeft dit geleende bedrag ontvangen in de vorm van zes “promissory notes” van elk € 1.000.000, tegen een rente van 5,05 percent per jaar. [BB] i.o. heeft deze “promissory notes” aan [G] overgedragen ter storting op haar kapitaalrekening. De te betalen rente werd door [BB] schuldig gebleven. In de “loan agreement” met dagtekening 1 december 2006 is bepaald dat belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is voor de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, onder de voorwaarden dat op of na 12 januari 2007 (i) belanghebbende nog aandeelhouder is in [BB] en (ii) de in die overeenkomst bedoelde lening ten bedrage van € 5.975.000 op die datum nog niet is terugbetaald.
2.1.6.
[G] heeft (buiten de beurs om) drie optieovereenkomsten met de commanditaire vennootschap [K] Trading C.V. (hierna: [K]) gesloten. De beherende en de commanditaire vennoot van [K] waren [K] Investments LLP respectievelijk [K] Investments Limited, beide vennoten gevestigd op de Britse Maagdeneilanden. De bezitter van de aandelen [K] Investments Limited is onbekend. De overeenkomsten zijn gedateerd 4 december 2006, betreffen beleggingen in kortlopende opties met als onderliggende waarde de AEX-index en hebben een looptijd tot en met 15 december 2006. Uitoefening van het optierecht was alleen op de afloopdatum mogelijk. De AEX-index is op 30 november 2006 geëindigd op 473,32. De uitoefenprijs in de optieovereenkomsten was 420 voor de gekochte put- en callopties en 440 voor de verkochte callopties.
2.1.7.
Per saldo hebben de hiervoor in 2.1.6 genoemde optieovereenkomsten geresulteerd in een verlies van € 2.588.000 voor [G]. Ter zake van zowel de optietransacties als van de “promissory notes” hebben geen girale geldtransacties plaatsgevonden. De rente op de drie resterende “promissory notes” is verrekend met het resultaat op de optieovereenkomsten, wat leidde tot een resultaat van negatief € 2.577.426 voor [G].
2.1.8.
[BB] heeft als commanditair vennoot laatstgenoemd resultaat in haar jaarstukken als verlies (hierna: het verlies) opgenomen. Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 het verlies in mindering gebracht op de winst van de fiscale eenheid.
2.1.9.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2007 de putoptie op de aandelen [BB] uitgeoefend, waardoor de aandelen [BB] naar [I] zijn overgegaan.
2.2.
De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag geen rekening gehouden met het verlies. De juistheid van die beslissing is in geschil.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat, in het licht van de omstandigheden van dit geval, reeds eind 2006 vaststond dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 vermelde putoptie zou gaan uitoefenen. Dit betekent volgens het Hof dat toen de aanvraag voor het aangaan van de fiscale eenheid werd ingediend, al aannemelijk was dat belanghebbende de putoptie zou gaan uitoefenen en dat daardoor die fiscale eenheid op een onmiddellijk aan de vervreemding van de aandelen [BB] voorafgaand moment zou worden ontbonden.
2.3.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in het licht van de hiervoor in 2.3.1 bedoelde vervreemding van de aandelen in [BB] en het streven om een door [BB] geleden verlies economisch uitsluitend voor rekening van [BB] te laten, er voor belanghebbende, anders dan in het voorkomen van belastingheffing over een herinvesteringsreserve, geen zakelijke reden bestond voor het door haar aanvragen van een fiscale eenheid. Aangezien vaststaat dat belanghebbende, beoordeeld naar het moment waarop zij besloot een fiscale eenheid met [BB] aan te vragen, civielrechtelijk/commercieel uit hoofde van de door [BB] aangegane rechtshandelingen geen verlies kon lijden, kan uitsluitend die aanvraag en de daarop gevolgde totstandkoming van de fiscale eenheid niet tot gevolg hebben dat het door [BB] geleden verlies als een (negatief) voordeel uit de onderneming van belanghebbende moet worden aangemerkt, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1.
Middel 1 betoogt op zichzelf terecht dat onjuist is de opvatting dat toepassing van de fiscale eenheid achterwege dient te blijven indien geen zakelijke reden bestaat voor het aanvragen van die fiscale eenheid. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden wegens hetgeen hierna wordt overwogen.
3.1.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat (i) het zo goed als zeker was dat [BB] met de hiervoor in 2.1.6 vermelde optieovereenkomsten een aanzienlijk negatief resultaat zou behalen, (ii) belanghebbende door middel van de voor € 1 verkregen putoptie zich tegen de negatieve waardeontwikkelingen van de aandelen in [BB] heeft ingedekt, (iii) [I] door middel van het verstrekken van de lening de kapitaalstorting door [BB] in [G] en daarmee de financiering van de hiervoor in 2.1.6 vermelde optieovereenkomsten (vrijwel) volledig heeft gefinancierd, (iv) belanghebbende, mede onder de voorwaarde dat zij op of na 12 januari 2007 nog aandeelhouder is in [BB], zich in de “loan agreement” hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor die lening.
3.1.3.
Uit het hiervoor in 3.1.2 overwogene volgt dat het economische belang in [BB] vanaf de oprichting bij [I] berustte. Mitsdien kon, gelet op het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fiscale eenheid tussen belanghebbende en [BB] tot stand komen. Reeds op die grond faalt middel 1.
3.2.
Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Het voorwaardelijke incidentele beroep
Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt het incidentele beroep derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.
Beroepschrift 17‑04‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Namens Belanghebbende, Holding [X] BV te [Z], stelde ik beroep in cassatie in tegen de uitspraak van Hof Amsterdam van 12 december 2013.
Thans motiveer ik het cassatieberoepschrift. Het geschil is ontstaan omdat de Inspecteur heeft geweigerd bij Belanghebbende in het jaar 2006 een verlies in aftrek toe te laten dat is geleden door [BB] BV, een dochter van Belanghebbende. Op grond van het bestaan van een fiscale eenheid heeft Belanghebbende het betreffende verlies in aanmerking genomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de aanvraag van een fiscale eenheid door Belanghebbende een zakelijke reden ontbeerde en dat het door [BB] BV geleden verlies daarom niet als negatief voordeel uit de onderneming van Belanghebbende kan worden aangemerkt. Hiertegen richt zich het eerste middel. Het tweede middel heeft betrekking op de stelling van Belanghebbende dat de aanslag buiten de termijn is opgelegd, waardoor aan correctie van het verlies niet wordt toegekomen en een verliesvastellingsbeschikking moet worden vastgesteld.
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 15 van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in strijd met de eerstgenoemde bepaling en zonder nadere motivering onbegrijpelijk heeft beslist dat het door [BB] BV geleden verlies niet als negatief voordeel uit de onderneming van Belanghebbende kan worden aangemerkt.
Toelichting
1.
Het Hof heeft blijkens r.o. 4.3.9 tot en met 4.3.15 de vraag of het geleden verlies als negatief voordeel in aanmerking mag worden genomen met name gekoppeld aan de putoptie die Belanghebbende had. Op grond van die optieovereenkomst kon Belanghebbende de aandelen in [BB] BV vervreemden. Het Hof overweegt in dit verband dat deze putoptie op 1 december 2006 tot stand is gekomen, dat de optieovereenkomsten waarmee [BB] BV verlies had geleden op 15 december 2006 waren afgelopen, dat op 28 december 2006 een aanvraag is gedaan voor het aangaan van een fiscale eenheid met [BB] BV en dat op 12 januari 2007 de aandelen in [BB] BV daadwerkelijk zijn vervreemd uit hoofde van de putoptie.
2.
Onder deze omstandigheden acht het Hof het aannemelijk dat toen de aanvraag voor het aangaan van een fiscale eenheid werd ingediend, de putoptie zou worden uitgeoefend en de fiscale eenheid daarmee op een onmiddellijk aan de vervreemding van de aandelen voorafgaand moment zou worden ontbonden. In essentie is het deze reeks van gevolgtrekkingen die het Hof ertoe hebben gebracht te oordelen dat Belanghebbende geen zakelijke reden had voor het door haar aanvragen van een fiscale eenheid. Het Hof heeft in r.o. 4.3.14 geoordeeld dat Belanghebbende op het moment waarop zij besloot een fiscale eenheid aan te gaan civielrechtelijk in relatie tot [BB] BV geen verlies kon lijden, zodat de aanvraag voor het aangaan van een fiscale eenheid en de daarop gevolgde totstandkoming van de fiscale eenheid niet tot gevolg kan hebben dat het door Balard geleden verlies als een negatief voordeel uit de onderneming van Belanghebbende kan worden aangemerkt.
3.
Dusdoende heeft het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd, dan wel ten onrechte geen inzicht gegeven in welke maatstaf is toegepast. Immers, het Hof gaat ervan uit dat er een fiscale eenheid tot stand is gekomen (r.o. 4.3.14 en 4.3.16). Daarmee houdt onvermijdelijk verband dat er in 2006 c.q. vanaf de oprichtingsdatum van [BB] BV slechts één gemeenschappelijk resultaat was van de beide vennootschappen. Dit wettelijke uitgangspunt miskent het Hof door desalniettemin één (negatief) voordeel buiten aanmerking te laten.
4.
De onduidelijkheid omtrent de maatstaf die het Hof heeft gehanteerd wreekt zich ook ten aanzien van de overweging van het Hof dat Belanghebbende anders dan het verrekenen van haar winst met een verlies van haar dochter geen zakelijke reden had voor het aanvragen van een fiscale eenheid. Afgezien daarvan dat de aanvraag voor het aangaan van een fiscale eenheid in wezen irrelevant is omdat de fiscale eenheid ook daadwerkelijk tot stand is gekomen, verdraagt een overweging omtrent de zakelijkheid van de motieven voor het aangaan van een fiscale eenheid zich niet met doel en strekking van de fiscale eenheid. Het verrekenen van de resultaten van moeder- en dochtervennootschappen is immers een onvermijdelijk uitvloeisel van de figuur van de fiscale eenheid. Deze verrekening is geen doel, maar een gevolg. Uiteraard kan verrekening (vooraf) zijn beoogd vanwege haar gunstige effect, doch het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat een dergelijk oogmerk op zichzelf niet voldoende is, zulks ten onrechte. Bovenal is het oordeel van het Hof in zoverre onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het voor Belanghebbende bij uitstek zakelijk was om een fiscale eenheid aan te gaan. De essentie van de fiscale eenheid is zoals gezegd het verevenen van winsten en verliezen in moeder-dochtersituaties. In dat licht was er voor Belanghebbende nauwelijks een zakelijker reden te bedenken, nu zij een dochtervennootschap had die een verlies had gerealiseerd.
5.
Met het oordeel dat Belanghebbende geen zakelijke reden had voor het aanvragen van een fiscale eenheid en dat deze fiscale eenheid niet tot gevolg kan hebben dat het door [BB] BV geleden verlies als een negatief voordeel uit de onderneming van Belanghebbende kan worden aangemerkt, heeft het Hof zich voorts buiten de rechtsstrijd begeven. Ten aanzien van de hoogte van de aanslag heeft de Inspecteur zich primair op schijnhandeling beroepen en zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat Belanghebbende niet voldeed aan de eisen voor het aangaan van een fiscale eenheid.1. Beide verweren hebben geen doel getroffen. Het resterende subsidiaire verweer van de Inspecteur strekt er evenwel slechts toe dat Belanghebbende onzakelijk heeft gehandeld en in strijd met goedkoopmansgebruik ten onrechte een verlies genomen heeft.2. Blijkens de toelichting ziet dit verweer uitsluitend op de stelling van de Inspecteur dat Belanghebbende, doordat zij de mogelijkheid had de putoptie te lichten, geen verlies leed. Onder die omstandigheden was het volgens de Inspecteur in strijd met goedkoopmansgebruik om wel een verlies te nemen.
6.
Zoals expliciet blijkt uit r.o. 4.3.16 is het Hof echter voorbij gegaan aan het verweer dat zich toespitste op het goedkoopmansgebruik. Dat is ook juist nu in casu de jaarwinstbepaling op zichzelf immers niet relevant is. Hoewel zoals gezegd onduidelijk is welke maatstaf het Hof precies heeft willen aangrijpen om te komen tot het bestreden oordeel, heeft het Hof in elk geval het beroep van de Inspecteur op onzakelijk handelen zodanig anders uitgelegd dan de Inspecteur heeft bedoeld dat het Hof daarmee de rechtsstrijd heeft verlaten. Het beroep van de Inspecteur op onzakelijk handelen had een beperkte strekking en richtte zich specifiek op strijd met het goedkoopmansgebruik. Zeker nu het niet gaat om een zuiver rechtsoordeel maar veeleer om een gemengde beslissing gaat, had het Hof het verlies niet buiten aanmerking mogen laten door een andere draal aan het begrip onzakelijk handelen te geven. Minst genomen had het Hof moeten waarborgen dat Belanghebbende niet zou worden verrast door dit wezenlijke element dat ten grondslag ligt aan de bestreden uitspraak. Dat geldt temeer nu Belanghebbende, zoals onder meer blijkt uit r.o. 4.3.8, heeft gesteld dat het beroep dat de Inspecteur in eerste aanleg had gedaan op onzakelijk handelen te onbepaald was3. en de Inspecteur hierop slechts heeft gereageerd met de genoemde verduidelijking dat onzakelijk handelen wat hem betreft betrekking had op handelen in strijd met goedkoopmansgebruik.
7.
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 4.3.13 overwogen dat de enige relatie tussen het verlies en de door Belanghebbende gedreven onderneming bestond uit het gevoegd zijn van [BB] BV, terwijl aannemelijk is dat Belanghebbende ten tijde van het aanvragen van de fiscale eenheid voornemens was [BB] BV te vervreemden. Uit geen enkele bepaling vloeit voort dat er enige relatie moet zijn tussen het verlies van een gevoegde dochter en de eigen onderneming. Zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nodigt een 100%-dochter in een verliessituatie bij uitstek uit tot het aangaan van een fiscale eenheid. Andere of meer overtuigende redenen daarvoor zijn nauwelijks denkbaar en de wet vereist die ook niet.
8.
Het oordeel van het Hof is voorts in zoverre onbegrijpelijk dat de beslissing om [BB] BV in een fiscale eenheid op te doen nemen al veel eerder was genomen, nog ver voordat [BB] werd opgericht en begon met beleggen. Het aangaan van een fiscale eenheid was een onlosmakelijk onderdeel van de structuur, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de Transaction Proposal van 27 september 2006.4. De fiscale eenheid zou hoe dan ook moeten worden aangevraagd, ongeacht of de beleggingen tot een positief dan wel tot een negatief resultaat zouden leiden.
9.
Onbegrijpelijk is voorts de overweging van het Hof in r.o. 4.3.15 dat de optiecontracten waarin [BB] BV had belegd positieve en negatieve risico's hadden die tegen elkaar konden worden uitgedoofd door de winsten en de corresponderende verliezen bij gelieerde partijen te laten neerslaan. Het Hof heeft immers niet feitelijk kunnen vaststellen dat de partijen bij de optiecontracten aan elkaar gelieerd waren. Sterker nog, het Hof overweegt dat de identiteit van de uiteindelijke Belanghebbende van de wederpartij bij de optiecontracten niet kon worden vastgesteld, hetgeen de hiervóór aangehaalde overweging innerlijk tegenstrijdig maakt. Opgemerkt zij dat Belanghebbende uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat zij (c.q. haar bestuurder/enig aandeelhouder) niet wist dat de optiepartijen op enige wijze gelieerd zouden kunnen zijn en haar adviseur, [C], dat evenmin wist.5. Hiertegenover heeft de Inspecteur geen bewijs aangedragen. Het oordeel van het Hof hangt in zoverre in de lucht. De overweging dat het gaat om ongebruikelijke optiecontracten die op maat kunnen worden gemaakt, maakt dit niet anders.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in strijd met de eerstgenoemde bepaling en zonder nadere motivering onbegrijpelijk heeft beslist dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Toelichting
1.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk te achten dat namens Belanghebbende door [C] uitstel is verzocht voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting over 2006 en dat dit uitstel is verleend. Voorts acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het verleende uitstel ook aan [C] kenbaar is gemaakt, in welk verband het Hof overweegt dat de bewijsmiddelen erop wijzen dat sprake is geweest van gestandaardiseerde toepassing van de Beconregeling, welke regeling in beginsel gepaard gaat met een dergelijke bekendmaking.
2.
In verband met een en ander is de overweging in r.o. 4.2.6 dat [C], moeite heeft moeten doen om het ertoe te leiden dat Belanghebbende zelf de aangifte zou indienen onbegrijpelijk. Weliswaar staat vast dat [C] zichzelf nogal wat moeite getroostte om Belanghebbende zelf de aangifte te laten indienen, doch die moeite was er met name op gericht om de aangifte tijdig te laten indienen.6. [C] wist immers dat Belanghebbende ingevolge de Tax Compliance Overeenkomst de aangifte uiterlijk op 31 maart 2007, derhalve binnen de reguliere aangiftetermijn moest indienen, een en ander op straffe van een aan verschuldigde boete.
3.
In dat licht is van belang dat [C] nadrukkelijk heeft betwist dat desgevraagd en kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte7. en dat de aangifte daadwerkelijk op 30 maart 2007 door de belastingdienst is ontvangen, waarbij in de (elektronische) aangifte was aangekruist dat Belanghebbende geen gebruik maakte van een belastingadviseur. In samenhang hiermee heeft het Hof in r.o. 4.2.7 evenwel geoordeeld dat Belanghebbende en [C] de aan Belanghebbende toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [C] hebben gewekt, waarmee het Hof kennelijk de conclusie gerechtvaardigd heeft geacht dat
- a)
[C] namens Belanghebbende uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de aangifte en
- b)
de Beconregeling van toepassing was.
Dit oordeel gaat in zoverre uit van een onjuiste rechtsopvatting en is daarnaast onbegrijpelijk.
4.
Van toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan uitsluitend sprake zijn als verklaringen of gedragingen van de belastingplichtige zelf het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid rechtvaardigen.8. De veronderstelde gemachtigde kan dus zelf de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet wekken. Belanghebbende heeft evenwel niets gedaan (of nagelaten) waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake was van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Sterker nog, zij diende (tijdig) een aangifte in waarop zij bovendien had aangetekend dat zij geen gebruik maakte van een belastingconsulent. Zeker in dit licht had het Hof moeten motiveren op welke wijze Belanghebbende de toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt. Het kan uiteindelijk niet zo zijn dat de wettelijke aanslagtermijn wordt verlengd zonder dat de belastingplichtige daar iets van weet, zij met haar consulent juist had afgesproken dat zij zelf de aangifte zou indienen én de belastingdienst indicaties heeft die tegen veronderstelde vertegenwoordigingsbevoegdheid spreken.
5.
Onbegrijpelijk is voorts het oordeel van het Hof in r.o. 4.2.8 dat het rapport van de belastingdienst omtrent het al dan niet verleend zijn van uitstel op dwaling berust en daarom niet afdoet aan het (kenbaar) verleend zijn van uitstel. Uit het betreffende rapport blijkt onbetwist dat de Inspecteur tegen het einde van de aanslagtermijn niet anders wist dan dat er geen uitstel was verleend. Niet betwist is bovendien dat hij dat naderhand ook nog vond.9. Hij kan te dien aanzien hebben gedwaald, maar zonder toelichting waaruit blijkt welke onjuiste omstandigheden zijn voorgesteld en welke rol Belanghebbende daarin heeft gespeeld, is een dergelijke gevolgtrekking onbegrijpelijk.
6.
Ten slotte is het zonder nadere toelichting evenzeer onbegrijpelijk dat het Hof het beroep op de Resolutie van 7 november 1968, FED 1987/371 heeft verworpen. Niet in te zien valt waarom de Inspecteur, die tegen het einde van de aanslagtermijn zelf verklaarde dat de reguliere aanslagtermijn van toepassing was10. maar deze termijn desalniettemin ongebruikt liet passeren, niet in onzekerheid hoefde te verkeren over het al dan niet verleend zijn van uitstel en geen gevolg hoefde te geven aan de instructies die hem in de Resolutie waren voorgeschreven. Hoewel oud, hebben deze instructies niets aan actualiteitswaarde ingeboet, juist in gevallen waarin een belastingconsulent in het spel is. Het is van tweeën één: ofwel de Inspecteur weet dat er geen uitstel is verleend, in welk geval hij de aanslag tijdig dient op te leggen, ofwel de Inspecteur weet niet zeker of er uitstel is verleend en dan behoort hij op grond van de beleidsregels die zekerheid te verkrijgen. Twee weken voor het verlopen van de aanslagtermijn ging de Inspecteur ervan uit dat er geen uitstel was verleend. Het Hof is klaarblijkelijk van oordeel dat de Inspecteur desalniettemin niet hoefde te twijfelen aan het (kenbaar) verleend zijn van uitstel, maar verklaart niet hoe dat te rijmen valt met de uitlating uit het controlerapport, nota bene ruim tweeëneenhalf jaar nadat het moment waarop al dan niet uitstel zou zijn verleend en nadat een controlerapport is verschenen waarin een omvangrijke correctie in het vooruitzicht wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van Hof Amsterdam niet in stand zal kunnen blijven.
Met verschuldigde hoogachting,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑04‑2015
T.a.p., blz. 12.
Motivering van het hogerberoepschrift, blz. 39–40.
Bijlage 9 bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg, sheet 10.
Motivering van het hogerberoepschrlft, blz. 33–39.
R.o. 2.19 van de uitspraak van Rechtbank Haarlem, welke feitelijke vaststelling het Hof heeft overgenomen in r.o. 2.1. van de bestreden uitspraak.
Beroepschrift in eerste aanleg, onderdeel 3.1.
P. van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, Deventer 2006, blz. 323– 325.
Motivering van het hogerberoepschrift, blz. 10–11.
R.o. 2.22 van de uitspraak van Rechtbank Haarlem, welke feitelijke vaststelling het Hof heeft overgenomen in r.o. 2.1. van de bestreden uitspraak.
Beroepschrift 09‑05‑2014
Den Haag, [— 9 MEI 2014]
Kenmerk: DGB 2014-2902
Incidenteel beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/00486) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2013, nr. 12/00735 en 12/00736, inzake Holding [X] B.V. te [Z] betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2006.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1964 (hierna: Wet Vpb 1969) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht doordat het Hof de stelling heeft verworpen dat belanghebbende in werkelijkheid geen verlies heeft geleden (absolute simulatie), zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Voor de feiten verwijs ik naar de door Rechtbank en Hof vastgestelde feiten.
Ten aanzien van het middel
Het Hof heeft ten onrechte het oordeel van de Rechtbank, zoals opgenomen in r.o. 4.3.1. verworpen. Daarbij richt het middel zich met name op hetgeen het Hof in de r.o. 4.3.5. en 4.3.6. heeft overwogen. Het Hof overweegt daar namelijk dat de inspecteur geen bewijs heeft geleverd voor het kwalificeren van het geheel van rechtshandelingen als een schijnhandeling. Daarbij lijkt het Hof voorbij te gaan aan de onderdeel 2.1. geciteerde feitenvaststelling van de Rechtbank. Ik wijs daarbij met name op de in de onderdelen 2.4. en 2.6. geciteerde e-mailberichten en het in onderdeel 2.19 geciteerde interne memo van [C]. Uit deze stukken blijkt, zoals de inspecteur ook steeds heeft betoogd, dat de door belanghebbende gepretendeerde rechtshandelingen in feite niet zijn verricht. Het enige wat zich in werkelijkheid voordoet is dat op papier een verlies en een daarmee samenhangende even grote winst wordt gecreëerd, die gelet op het eindresultaat geen enkele reële betekenis heeft.
Door op gekunstelde wijze het verlies in een zeer tijdelijke fiscale eenheid te parachuteren is beoogd dit imaginaire verlies in de vorm van een stukje dienstverlening, waar ook een fee voor is betaald, aan belanghebbende ter beschikking te stellen, zonder dat belanghebbende dat verlies ook daadwerkelijk draagt en het ook nooit de bedoeling van partijen is geweest dat belanghebbende dat verlies in economische zin ook echt zou dragen.
Zie in dit kader ook de in onderdeel 2.6. van de uitspraak van de Rechtbank geciteerde mail van de aanbieder van de ‘transactie’. Daar wordt verklaard dat het er in het kort op neer komt dat zij proberen een fiscaal verlies te creëren binnen de fiscale structuur van belanghebbende. Uit die mail blijkt ook dat zowel de vennootschap waarin het verlies wordt gecreëerd als de vennootschap waarin de winst valt weer bij de aanbieder van de ‘transactie’ terugkomen.
Bij belanghebbende resteert alleen een fee als kostenpost die zij betaald heeft voor de dienstverlening in de vorm van een ‘geleend’ verlies. Hieruit komt naar voren dat het tussen partijen nooit de bedoeling is geweest dat belanghebbende echt belang zou hebben bij de gecreëerde transactie. De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van absolute simulatie.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco