Rb. Den Haag, 13-06-2016, nr. C-09-509459-KG ZA 16-492
ECLI:NL:RBDHA:2016:6738
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
13-06-2016
- Zaaknummer
C-09-509459-KG ZA 16-492
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:6738, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 13‑06‑2016; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Als niet binnen de termijn van 36 maanden geheel aan opgelegde schadevergoedingsmaatregelen kan worden voldaan volgt tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. Omstandigheden van het onderhavige geval staan aan onverkorte uitvoering van het beleid in de weg. Thuissituatie van eiser (recent overleden echtgenote/belangen thuiswonende kinderen) maakt dat sprake is van een schrijnende situatie die maatwerk rechtvaardigt. Van maatwerk blijkt echter niet.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/509459 / KG ZA 16-492
Vonnis in kort geding van 13 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Greven te Enschede,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.K. Jansen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de door de Staat overgelegde producties en de op 26 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door partijen pleitnotities zijn overgelegd. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 5 juli 2011, onherroepelijk geworden op 20 juli 2011, heeft de rechtbank Almelo [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Ook is [eiser] ten behoeve van de door hem benadeelde partijen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een totaalbedrag van€ 260.363,36, bij gebreke van betaling te vervangen door in totaal 365 dagen hechtenis.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB). Van deze maatregel staat bij het CJIB nog een bedrag open van € 296.884,71, te weten het totaalbedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 260.363,36 verminderd met door [eiser] verrichte betalingen voor € 15.209,32 en vermeerderd met wettelijke verhogingen voor in totaal € 51.730,67. Bij het uitblijven van betaling van de schadevergoedingsmaatregel dient [eiser] nog 344 dagen vervangende hechtenis te ondergaan.
2.3.
Bij brief van 7 november 2011 heeft het CJIB aan [eiser] op diens verzoek een voorlopige betalingsregeling toegestaan van zes termijnen van € 200,-- per maand.
2.4.
Bij brief van 16 augustus 2012 heeft het CJIB [eiser] er op gewezen dat de schadevergoedingsmaatregel conform het terzake bestaand beleid moet zijn voldaan binnen een termijn van 36 maanden, waarvan zes betalingstermijnen zijn gebruikt.
2.5.
Bij brief van 14 september 2012 heeft het CJIB aan [eiser] nogmaals een voorlopige betalingsregeling toegestaan van zes termijnen van € 200,-- per maand. Daarbij wijst het CJIB er op dat het gehele bedrag van de schadevergoedingsmaatregel conform bedoeld beleid binnen een termijn van 36 maanden moet zijn voldaan.
2.6.
Bij brief van 23 mei 2013 is het CJIB niet akkoord gegaan met het verzoek vaan [eiser] om voortzetting van de betalingsregeling van € 200,-- per maand. Daartoe wordt aangevoerd dat de draagkracht van [eiser] onvoldoende is om het voldoen van de gehele schadevergoedingsmaatregel te realiseren binnen de nog beschikbare termijn.
2.7.
Op 13 juni 2013 heeft het CJIB de zaak overgedragen aan de deurwaarder, met wie [eiser] een betalingsregeling is overeengekomen. Op 8 oktober 2014 heeft het CJIB de deurwaarder verzocht om de zaak te sluiten omdat met deze regeling geen sprake was van een reëel zicht op algehele betaling binnen de maximale termijn.
2.8.
Op 27 oktober 2014 heeft het CJIB onder vermelding van het openstaande saldo(€ 296.884,71 en het aantal nog resterende dagen vervangende hechtenis) aan [eiser] een waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis doen toekomen.
2.9.
Het verzoek van [eiser] om de vervangende hechtenis niet ten uitvoer te leggen heeft het CJIB bij brief van 14 november 2014 afgewezen. Daarbij heeft het CJIB aangevoerd dat voor de betaling van een schadevergoedingsmaatregel bij uitzondering kan worden afgeweken van de daartoe gangbare termijn van maximaal 36 maanden, maar dat ook dan het openstaande bedrag binnen een redelijke termijn moet zijn voldaan. Het CJIB merkt daarbij op dat dit laatste niet mogelijk zal zijn, nu het met een aflossing van € 200,-- per maand 124 jaar zal duren voordat aan de schadevergoedingsmaatregel zal zijn voldaan.
2.10.
Op 21 november 2014 heeft het CJIB aan [eiser] een arrestatiebevel vervangende hechtenis doen toekomen.
2.11.
Op 4 maart 2015 is de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel alsnog voor een half jaar opgeschort vanwege de ziekte van de echtgenote van [eiser] . Op 25 november 2015 is de tenuitvoerlegging nog eens met een half jaar opgeschort.
2.12.
Op 27 november 2015 is de echtgenote van [eiser] overleden. Op 1 april 2016 heeft het CJIB aan [eiser] een nieuw arrestatiebevel vervangende hechtenis doen toekomen.
2.13.
Bij schrijven van 14 april 2016 heeft huisarts [huisarts] met betrekking tot de situatie van [eiser] het volgende verklaard:
“Recent is zijn echtgenote overleden (...). Hij is vader van 5 kinderen, waarbij er 4 inwonende kinderen zijn en met name de jongste dochter nog erg veel moeite heeft met het overlijden van haar moeder”.
2.14.
Op 15 april 2016 heeft [eiser] van de politie bericht gekregen dat hij zich op 20 april 2016 moet melden voor de executie van de vervangende hechtenis.
2.15.
Vanwege de door [eiser] uitgebrachte dagvaarding heeft het CJIB opdracht gegeven het arrestatiebevel op te schorten.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert:
I. de Staat te veroordelen de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor de bij vonnis van 5 juli 2011 opgelegde schadevergoedingsmaatregel per direct te staken;
II. te bepalen dat de Staat niet mag overgaan tot deze tenuitvoerlegging gedurende de tijd dat [eiser] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten alsmede de nakosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover de 14e dag na betekening van dit vonnis.
3.2.
Daartoe wordt - samengevat - het volgende aangevoerd. Onverkorte toepassing van het terzake geldende beleid is onrechtmatig, primair omdat het CJIB de verwachting heeft gewekt dat de vervangende hechtenis niet geëxecuteerd zou worden als [eiser] zijn betalingsregeling zou nakomen. Subsidiair meent [eiser] dat geen rechtens te respecteren doel wordt gediend met de tenuitvoerlegging. Tijdens de hechtenis kan hij immers geen inkomsten genereren om schadevergoeding te betalen. Voorts verkleint hechtenis zijn kans om nog een baan te vinden en zo schadevergoeding te betalen. De beoogde tenuitvoerlegging is dan ook nadelig voor de gedupeerden. Dit is niet te rijmen met overwegingen van de rechtbank in het strafvonnis. Daarin heeft de rechtbank immers gemotiveerd geoordeeld dat een relatief korte onvoorwaardelijke straft in de rede ligt zodat [eiser] snel met terugbetaling kan beginnen. In het strafvonnis lijkt de rechtbank voorts te miskennen dat het aflossen van een schuld van ruim € 260.000,-- binnen een termijn van drie jaar (dat komt neer op € 86.000,-- per jaar) moeilijk zo niet onmogelijk is. Meer subsidiair meent [eiser] dat de Staat onrechtmatig handelt door misbruik te maken van de executiebevoegdheid. Gelet op vorenbedoelde discrepantie berust het te executeren vonnis immers op een misslag. Na het vonnis opgekomen feiten doen voor [eiser] voorts een noodtoestand ontstaan in die zin dat de tenuitvoerlegging leidt tot een schrijnende situatie. Zijn echtgenote is kort geleden is overleden en het gezin is daarvan nog volop in de rouw. De impact van dit verlies op het gezin met nog vier thuis wonende kinderen is zo groot dat die omstandigheid maakt dat bij tenuitvoerlegging sprake zal zijn van misbruik van bevoegdheid.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van de vorderingen gegeven. Niet is gesteld of gebleken dat tegen de beslissing om met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis aan te vangen een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat. [eiser] is daarom bij de burgerlijke rechter ontvankelijk in zijn vordering.
4.2.
Kern van het geschil betreft de vraag of de Staat jegens [eiser] onrechtmatig handelt door thans de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen,
4.3.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd. Dat uitgangspunt geldt ook voor de tenuitvoerlegging van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In artikel 561 lid 3 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan.
4.4.
Voorts heeft te gelden dat vervangende hechtenis niet slechts ten uitvoer moet worden gelegd in het geval de betrokkene onwillig is om te betalen, maar ook in situaties waarin de veroordeelde niet in staat is om aan de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Betalingsonmacht maakt de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis dan ook niet onrechtmatig (HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053).
4.5.
Het openbaar ministerie heeft het CJIB belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de 'Aanwijzing executie' (Staatscourant 2014, 37617). Daarin is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek geldt als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een 'schrijnende situatie', kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. Alsdan wordt maatwerk geleverd in het individuele geval. Ook in die situatie moet de regeling er wel toe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
4.6.
[eiser] stelt allereerst zich op het standpunt dat het CJIB bij hem de verwachting heeft gewekt dat de vervangende hechtenis niet (meer) geëxecuteerd zou worden als hij zich zou houden aan de overeengekomen betalingsregeling en het door de Staat alsnog ten uitvoer leggen van schadevergoedingsmaatregel daarom onrechtmatig is. Daarin kan [eiser] echter niet worden gevolgd, nu dit uit de daartoe door hem aangedragen passages (uit de brief van 7 november 2011 van het CJIB) niet volgt. Het destijds instemmen met een voorlopige betalingsregeling laat onverlet dat [eiser] er - in de brief van 18 september 2011 van het CJIB - voorafgaand aan die instemming nadrukkelijk op is gewezen dat volledige betaling (van de schadevergoedingsmaatregel) binnen een beperkte termijn van in beginsel maximaal 36 maanden dient te zijn voldaan. Op grond daarvan heeft [eiser] kunnen en moeten begrijpen dat een betalingsregeling van € 200,-- niet binnen die beperkte termijn tot volledige betaling zou kunnen leiden.
4.7.
Ten aanzien van de vordering te bepalen dat de Staat zich dient te onthouden van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis gedurende de tijd dat [eiser] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen verwijst [eiser] naar het vonnis van 7 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5277), waarin de voorzieningenrechter van deze rechtbank vergelijkbaar heeft geoordeeld. Dit oordeel heeft in appel echter geen stand gehouden, nu het gerechtshof Den Haag vorenbedoeld vonnis bij arrest van 5 januari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:127) heeft vernietigd en het gerechtshof, opnieuw rechtdoende, de vorderingen alsnog heeft afgewezen. Daarmee is ook de overweging in het vonnis dat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis er juist toe leidt dat gedurende die hechtenis niet op de maatregel kan worden afgelost, en de vervangende hechtenis daarom geen enkel rechtens te respecteren doel dient, niet overeind gebleven. Dat brengt mee dat [eiser] ook in zijn stellingen over misbruik van bevoegdheid niet kan worden gevolgd.
4.8.
Ook de veronderstelling van [eiser] dat de strafrechter bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen geen volledig beeld had van de praktische kant bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen kan hier geen doel treffen, nu het strafvonnis van de rechtbank Almelo onherroepelijk is geworden.
4.9.
Ten aanzien van de van de door [eiser] aangevoerde omstandigheden in zijn thuissituatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat hier sprake is van een schrijnende situatie die maatwerk rechtvaardigt. Uit de stukken en hetgeen van de zijde van de Staat naar voren is gebracht blijkt echter in het geheel niet dat hier maatwerk is geleverd. Immers, [eiser] wijst in de dagvaarding op het feit dat zijn echtgenote op 25 november 2015 na een lang ziekbed aan een terminale aandoening is overleden en op de psychische belasting die zijn gezin door dit overlijden en door het daaraan voorafgaande ziekbed heeft ondervonden. Hij wijst daarbij op de als productie 7 overgelegde brief van 14 april 2016 waarin de huisarts van het gezin melding maakt van de samenstelling van het gezin en het gegeven dat met name de jongste dochter van het gezin nog erg veel moeite heeft met het overlijden van de moeder. [eiser] stelt voorts dat de impact van het overlijden van de moeder van het gezin dusdanig groot is dat onder de huidige omstandigheden sprake zal zijn van een noodtoestand als hij de vervangende hechtenis zal moeten ondergaan. Dat brengt immers mee dat binnen een half jaar nadat hun moeder is komen te overlijden de kinderen ook te maken krijgen met een langdurige afwezigheid van hun vader, met de psychische en financiële schade van dien en met een ontwrichtend effect op het gezinsleven van de kinderen.
4.10.
De Staat overweegt weliswaar dat het overlijden van zijn echtgenote voor [eiser] en zijn gezin uiteraard zeer ingrijpend is, maar stelt daarbij dat dit geen reden vormt om af te zien van de vervangende hechtenis. Dit wordt echter niet van enige onderbouwing voorzien. Ook blijkt uit de stukken in het geheel niet dat de Staat de belangen van de kinderen heeft afgewogen in haar beslissing om tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan. Een en ander heeft tot gevolg dat - marginaal toetsend - niet kan worden gezegd dat de Staat in dit specifieke geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis door te zetten. De enkele opmerking dat het ingrijpende overlijden van de echtgenote geen reden is om daarvan af te zien is daartoe onvoldoende.
4.11.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat in de onderhavige zaak de omstandigheden van het geval aan onverkorte uitvoering van het beleid in de weg staan. Uit het traject in de aanloop naar de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel blijkt dat de Staat bij omstandigheden, zoals in deze door [eiser] aangevoerd, in voorkomende gevallen gebruik maakt van haar bevoegdheid om over te gaan tot opschorting van de tenuitvoerlegging voor een bepaalde termijn. Ten aanzien van [eiser] heeft dit twee keer geresulteerd in opschorting van de tenuitvoerlegging voor een termijn van zes maanden. Gelet op de voorgeschiedenis van deze zaak en de omstandigheden van dit specifieke geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij die termijnstelling aan te sluiten en, als zijnde het minder gevorderde, te bepalen dat de Staat zich gedurende (in ieder geval) zes maanden na heden jegens [eiser] dient te onthouden van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
4.12.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor de bij vonnis van 5 juli 2011 door de rechtbank Almelo aan [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregelen per direct te staken;
5.2.
bepaalt dat de Staat gedurende zes maanden na heden niet mag overgaan tot deze tenuitvoerlegging;
5.3.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot heden begroot op € 989,08, waarvan:
a. € 895,-- te voldoen aan [eiser]
(€ 816,-- aan salaris advocaat en € 79,-- aan griffierecht);
b. € 94,08, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier
van de rechtbank na ontvangst van een nota;
5.4.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de hiervoor onder a. bedoelde proceskosten aan [eiser] te betalen, bij gebreke waarvan de Staat de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken
op 13 juni 2016.
fl