Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.126a Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
1.
Met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een door hem bij een bank of beleggingsonderneming als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening waarop gelden worden aangehouden of die wordt aangehouden ter uitvoering van transacties in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (lijfrenterekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), waarbij:
- a.
de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrenterekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten, en
- b.
het tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.
Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.
2.
Een bank, beleggingsonderneming of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:
- a.
een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de lijfrenterekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
- b.
een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsonderneming mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;
- c.
een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;
- d.
een onderneming of instelling die bevoegd als bank, als beleggingsonderneming of als beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:
- 1°
te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en
- 2°
zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.133 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
3.
De rekeninghouder van een lijfrenterekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.
4.
Voor zover het tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:
- a.
bij in leven zijn van de verzekeringnemer:
- 1°
dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
- 2°
dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de verzekeringnemer;
- 3°
dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd heeft bereikt die een jaar lager is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 26.463, en ten minste 20 jaar bedraagt,verminderd met het aantal jaren tussen het tijdstip waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt en het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn, indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;
- 4°
dat, ingeval de uitkering van de eerste termijn plaatsvindt binnen zes maanden na het overlijden van de partner of gewezen partner van de verzekeringnemer, in afwijking van het onder 2° en 3° bepaalde, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt, verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de belastingplichtige op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die 15 jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
- b.
bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:
- 1°
dat de termijnen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;
- 2°
dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, verminderd met het aantal jaren tussen het tijdstip waarop die bloed- of aanverwant de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt en het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn;
- 3°
dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is dan 30 jaar maar niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt;
- 4°
dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch nimmer meer dan het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar bedraagt;
- 5°
dat, ingeval de termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2°, 3° en 4°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt, verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de belastingplichtige op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die 15 jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
5.
In afwijking van het eerste lid mag het tegoed van een lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht, waarvan de termijnen nog niet zijn ingegaan, in één termijn worden uitgekeerd, mits de waarde in het economische verkeer van dat tegoed, onderscheidenlijk van dat recht, op het onmiddellijk aan het tijdstip van uitkering voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 5.364. Voor de toepassing van de eerste volzin worden lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten die de belastingplichtige aanhoudt bij eenzelfde bank, beleggingsonderneming of beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten, geacht tezamen één rekening onderscheidenlijk één beleggingsrecht te vormen.
6.
Indien ingevolge het vierde lid, onderdeel a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen voor uitkering van de laatste termijn overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.
7
Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het vierde lid en zesde lid.
8
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen worden de termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
9
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.
10
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.