Vgl. Hoge Raad 11 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1772 en Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4171.
Hof 's-Hertogenbosch, 14-12-2022, nr. 21/01310, nr. 21/01311, nr. 21/01312
ECLI:NL:GHSHE:2022:4560, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-12-2022
- Zaaknummer
21/01310
21/01311
21/01312
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:4560, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4748, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1196
- Wetingang
art. 29 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Naheffingsaanslagen. Het is niet toegestaan om een toekomstige teruggave op grond van artikel 29 Wet OB 1968 te verrekenen met een naheffing OB ter zake van niet afgedragen OB. Recht op aftrek voorbelasting in verband met overname goederen van een andere concernvennootschap niet aannemelijk gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01310 tot en met 21/01312
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 september 2021, nummers BRE 18/1176, 18/1177 en 18/3001 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2010, 2011 en 2012 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking heffings- of belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2011 gegrond verklaard en voor het overige de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] namens belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/01306 tot en met 21/01309, 21/01313 en 21/00332.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is onderdeel van een concern waarbij de heer [A] ( [A] ) bestuurder dan wel (indirect) directeur-grootaandeelhouder is van alle vennootschappen. Tot het concern behoren ook [BV 1] (handelsnaam is [BV 1] , failliet verklaard op 23 maart 2013 ( [BV 1] )) en [BV 2] . [A] is tevens enig aandeelhouder van [BV 3] ( [BV 3] ). Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is belanghebbende een financiële holding.
2.2.
Belanghebbende verwerkt de administratie zelf in een Excel-bestand en dient zelf haar aangiften omzetbelasting (hierna: OB) en vennootschapsbelasting in. Tot en met 2011 zijn de jaarrekeningen samengesteld door [accountant] . Daarna heeft belanghebbende zelf de jaarrekeningen samengesteld.
2.3.
Van 2006 tot 4 december 2012 was belanghebbende eigenaar van het pand aan de [adres] in [plaats] . Dit pand werd door belanghebbende belast met omzetbelasting verhuurd aan [BV 3] en [BV 1] . Ook stuurde belanghebbende aan deze twee vennootschappen facturen met omzetbelasting voor managementfees.
De volgende facturen zijn door belanghebbende opgemaakt:
2010 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[BV 1] – huur 2010 | € 144.000 | € 27.360 | € 171.360 |
[BV 3] – huur 2010 | € 78.800 | € 14.972 | € 93.772 |
[BV 1] – managementfee 2010 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
[BV 3] – managementfee 2010 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
€ 57.532 |
2011 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[BV 1] – managementfee Q1 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[BV 1] – managementfee Q2 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[BV 1] – managementfee Q3 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[BV 1] – managementfee Q4 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[BV 3] – managementfee 2011 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
[BV 1] – huur Q1 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q2 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q3 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q4 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 3] – huur 2011 | € 78.800 | € 14.972 | € 93.772 |
€ 57.532 |
2012 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[BV 1] – huur Q1 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q2 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q3 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[BV 1] – huur Q4 | € 36.000 | € 7.560 | € 43.560 |
[BV 3] – huur 2012 | € 78.800 | € 15.366 | € 94.166 |
€ 43.446 |
2.4.
Belanghebbende heeft in de op haar naam ingediende kwartaalaangiften OB over de jaren 2010, 2011 en 2012 geen omzet en geen verschuldigde OB aangegeven. Over 2010 heeft belanghebbende € 787 voorbelasting teruggevraagd en uitbetaald gekregen. Over 2011 is dat € 404. Uit de aangiften vennootschapsbelasting die op naam van belanghebbende over die jaren zijn ingediend blijken omzetten van respectievelijk € 302.800, € 330.160 en € 222.800.
2.5.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te starten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften OB en vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 bij onder andere belanghebbende. Bij brief van 23 februari 2015 is dat boekenonderzoek uitgebreid naar het jaar 2010. Op 4 november 2015 heeft het slotgesprek plaatsgevonden en op 9 maart 2016 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gestuurd. De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende wel facturen heeft gestuurd aan [BV 1] en [BV 3] met OB, maar dat zij die OB nimmer heeft aangegeven en voldaan. Tevens concludeert de inspecteur aan de hand van de balanspost omzetbelasting dat over 2010 een bedrag van € 49.099 aan OB door belanghebbende niet is aangegeven, ook niet door middel van een suppletieaangifte.
2.6.
Op 24 november 2015 heeft Fiscale Inlichtingen- en Opsporings- Dienst (hierna: FIOD) een overzichts-PV opgemaakt waarbij [A] , [BV 3] en belanghebbende als verdachten zijn aangemerkt in een ‘interne omzetbelasting carrousel’. [BV 1] is vanwege haar faillissement niet als verdachte aangemerkt. Volgens de FIOD is sprake van een vermoeden van strafbare feiten. Op 18 juni 2018 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel belanghebbende veroordeeld tot een geldboete van € 100.000, omdat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat belanghebbende opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften OB heeft ingediend waardoor er te weinig belasting werd geheven.
2.7.
Bij brief van 10 november 2015 heeft de inspecteur aangekondigd ter behoud van rechten voornemens te zijn een naheffingsaanslag OB op te leggen over het jaar 2010, omdat uit de balanspositie van belanghebbende valt af te leiden dat zij over 2010 € 49.099 te weinig OB heeft aangegeven en daarvoor geen suppletie heeft ingediend. De naheffingsaanslag is opgelegd op 28 december 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 7.801 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen op 11 januari 2016 bezwaar gemaakt.
2.8.
Op 24 september 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende naheffingsaanslagen OB opgelegd over de jaren 2011 en 2012 naar de onderstaande bedragen. Ook heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking respectievelijk € 9.296 en € 6.012 heffings- en belastingrente in rekening gebracht.
2011 | 2012 | |
Managementfee [BV 1] | € 7.600 | |
Managementfee [BV 3] | € 7.600 | |
Huur [BV 1] | € 27.360 | € 28.080 |
Huur [BV 3] | € 14.972 | € 15.366 |
Totaal | € 57.532 | € 43.446 |
2.9.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen over de jaren 2011 en 2012.
2.10.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag over het jaar 2011 verminderd met € 71, tot € 57.461. De rechtbank heeft voorts een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend van in totaal € 4.000.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering dan wel vernietiging van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag OB 2010
4.1.
Tussen partijen bestaat geen verschil van mening dat belanghebbende nog een bedrag van € 49.099 aan OB is verschuldigd. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de facturen aan [BV 1] onbetaald zijn gebleven en dat zij om die reden op grond van artikel 29, lid 1, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) recht heeft op een teruggave van omzetbelasting en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de omvang van de naheffingsaanslag.
4.2.
De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
“4.3. Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbare debiteuren kan in deze procedure niet aan de orde komen. De teruggave van OB als gevolg van oninbaarheid van debiteuren is, tot 1 januari 2017, geregeld in artikel 29 van de Wet OB. In de (hier van toepassing zijnde) regeling zoals die gold tot 1 januari 2017 is onder andere bepaald dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van belasting ter zake van leveringen en diensten voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Voor een teruggave van OB die belanghebbende aan debiteuren in rekening heeft gebracht en ook heeft voldaan is het dus noodzakelijk om een afzonderlijk verzoek in te dienen. Op een dergelijk verzoek beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat is een afzonderlijke procedure.”
4.3.
Het hof acht dit oordeel juist en neemt dit over. Het hof merkt daarbij op dat de rechtbank terecht het wettelijke regime zoals dit tot 1 januari 2017 gold, heeft toegepast.
4.4.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep beoogt te stellen dat de naheffingsaanslag OB 2010 moet worden verminderd in verband met niet eerder gevraagde aftrek van voorbelasting, oordeelt het hof als volgt. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“4.4. De stelling van belanghebbende dat zij recht heeft op teruggave van niet eerder geclaimde voorbelasting leidt ook niet tot vermindering van de naheffingsaanslag OB 2010. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij van facturen die zij van [BV 1] heeft ontvangen in verband met de doorbelasting van de verbouwing van het pand geen voorbelasting heeft teruggevraagd. De inspecteur heeft dit betwist. Op basis van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB moet voorbelasting in aftrek worden gebracht in het tijdvak waarin deze is gefactureerd. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet op enige manier aannemelijk gemaakt dat zij voor het jaar 2010 recht heeft op aftrek van meer voorbelasting dan reeds in de ingediende aangiften is verwerkt. Ook heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat ook daadwerkelijk recht bestaat op vooraftrek ten aanzien van deze transactie. Het enkele overleggen van de factuur is daarvoor – gelet op de betwisting door de inspecteur met betrekking tot het ontstaan, de aard en de omvang van de betreffende post – niet voldoende.”
4.5.
Het hof acht dit oordeel evenzeer juist en neemt dit over.
Naheffingsaanslag OB 2011
4.6.
Ook hier beroept belanghebbende zich op het onbetaald blijven van facturen aan [BV 1] en stelt zij dat recht bestaat op een teruggave op grond van artikel 29, lid 1, Wet OB. Het hof verwerpt dit standpunt en verwijst naar dat wat hiervoor onder 4.2 en 4.3 is geoordeeld.
4.7.
Belanghebbende stelt voorts dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting op grond van het volgende:
a. overname van activa van [BV 1] ;
b. facturen [accountant] ;
c. facturen [makelaar] .
4.8.
Ter onderbouwing van de aftrek van voorbelasting in verband met de overname van activa van [BV 1] heeft belanghebbende een grootboekkaart van de rekening-courant tussen haar en [BV 1] overgelegd waarop twee boekingen op 11 december 2011 staan vermeld. De eerste betreft een bedrag van € 554.227,88 en de tweede een bedrag van € 105.303,20. Het tweede bedrag zou de omzetbelasting betreffen over het eerste bedrag. De inspecteur heeft de aftrek van deze voorbelasting gemotiveerd bestreden.
4.9.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een levering van goederen die ten grondslag zou hebben gelegen aan de boeking van de onder 4.8 vermelde bedragen. Het enkele boekhoudkundige overzicht van betalingen die [BV 1] in de voorgaande jaren heeft gedaan in verband met de huur van het pand in [plaats] , is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op aftrek van een bedrag aan voorbelasting van € 105.303,20.
4.10.
Ten aanzien van de facturen van [accountant] heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.8. Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting voor facturen gestuurd door [accountant] merkt de rechtbank op dat deze facturen een datum hebben van voor 2011 en dat deze facturen reeds om die reden in 2011 niet in aanmerking mogen worden genomen (...).”
Het hof acht dit oordeel juist en neemt dit over.
4.11.
Ten aanzien van de facturen [makelaar] is de inspecteur ter zitting alsnog akkoord gegaan met de aftrek van voorbelasting ten aanzien van de volgende facturen:
- factuur 6 juni 2011
- factuur 4 juli 2011
- factuur 3 augustus 2011
- factuur 11 oktober 2011.
De op deze facturen vermelde omzetbelasting bedraagt € 290,94, € 95, € 368,13 resp. € 95. In totaal derhalve € 849,07. Dit betekent dat de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd met € 850 tot een bedrag van € 56.611.
Naheffingsaanslag OB 2012
4.12.
Ook hier beroept belanghebbende zich op het onbetaald blijven van facturen aan [BV 1] en stelt zij dat recht bestaat op een teruggave op grond van artikel 29, lid 1, Wet OB. Het hof verwerpt dit standpunt en verwijst naar dat wat hiervoor onder 4.2 en 4.3 is geoordeeld.
4.13.
Ook voor dit jaar stelt belanghebbende dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting in verband met de overname van goederen van [BV 1] . Voor dit jaar zou het gaan om een bedrag aan OB van € 816,13 (overname goederen € 3.886,34). Hiervoor heeft hetzelfde te gelden als is overwogen onder 4.9.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep voor de jaren 2010 en 2012 ongegrond is en voor het jaar 2011 gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming met toepassing van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag aan voorbereidingskosten voor de zitting in verband met het raadplegen van een derde. Het hof stelt dit bedrag in redelijkheid op € 380.1.De reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij het hof zijn reeds vergoed in de zaken met nummers 21/01306 tot en met 21/01309.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2011 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen betreffende de naheffingsaanslag OB 2011 en de daarbij behorende heffingsrentebeschikking;
- -
vermindert de naheffingsaanslag OB 2011 tot € 56.611;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente evenredig;
- -
verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 380.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2022