Vgl. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 22-09-2021, nr. AWB - 18 , 1176 18, 1177 en 18, 3001
ECLI:NL:RBZWB:2021:4748, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
22-09-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 1176 18_1177 en 18_3001
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:4748, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22‑09‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:4560, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2021/1894
Uitspraak 22‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 13, 26 en 29 Wet OB Afgezien van een kleine correctie in de voorbelasting zijn de beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende had de door haar aan anderen gefactureerde OB moeten aangeven en afdragen. Dat is niet gebeurd. Om die reden is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbare debiteuren kan in deze procedure niet aan de orde komen omdat hiervoor destijds een apart verzoek had moeten worden ingediend.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1176, 18/1177 en 18/3001
uitspraak van 22 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2010 (2010), 1 januari tot en met 31 december 2011 (2011), 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (2012) naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) opgelegd alsmede bij gelijktijdige beschikkingen heffings- of belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij afzonderlijke uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende steeds griffierechten geheven.
1.4.
De inspecteur heeft voor alle zaken gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Met betrekking tot het beroep over het tijdvak 2010 heeft de inspecteur ook een aanvulling op het verweerschrift ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting op 1 juli 2021 heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 23 mei 2021 verzocht om de diverse zaken afzonderlijk en steeds op andere dagen met een tussenperiode van minimaal twee weken te behandelen. De rechtbank heeft dit verzoek op 9 juni 2021 afgewezen.
1.6.
Op 28 juni 2021 heeft belanghebbende per email nogmaals verzocht om aan zijn verzoek te voldoen. Bij deze email heeft belanghebbende een brief van een psycholoog gevoegd. In deze brief staat dat belanghebbende in het verleden succesvol onder behandeling is geweest, dat belanghebbende heeft medegedeeld dat opnieuw sprake is van een juridische procedure en dat hij wederom stress-spanningsklachten ervaart. De rechtbank heeft ook dit verzoek van belanghebbende afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [X] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.8.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is onderdeel van een concern waarbij de heer [X] (de heer [X] ) bestuurder dan wel (indirect) directeur-grootaandeelhouder is van alle vennootschappen. Tot het concern behoren ook [A] BV (handelsnaam is [A] BV Interieur en Advies, failliet verklaard op 23 maart 2013 ( [A] )), [B] BV en [C] BV ( [C] BV). Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel is belanghebbende een financiële holding.
2.2.
Belanghebbende verwerkt de administratie zelf in een Excel-bestand en dient zelf haar aangiften OB en vennootschapsbelasting in. Tot en met 2011 zijn de jaarrekeningen samengesteld door Koenen & Co. Daarna heeft belanghebbende zelf de jaarrekeningen samengesteld.
2.3.
Van 2006 tot 4 december 2012 was belanghebbende eigenaar van het pand aan de [adres] . Dit pand werd door belanghebbende belast met omzetbelasting verhuurd aan [C] BV en [A] . Ook stuurde belanghebbende aan deze twee vennootschappen facturen met omzetbelasting voor managementfees.
De volgende facturen zijn door belanghebbende opgemaakt:
2010 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[A] – huur 2010 | € 144.000 | € 27.360 | € 171.360 |
[C] – huur 2010 | € 78.800 | € 14.972 | € 93.772 |
[A] – managementfee 2010 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
[C] – managementfee 2010 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
€ 57.532 |
2011 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[A] – managementfee Q1 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[A] – managementfee Q2 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[A] – managementfee Q3 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[A] – managementfee Q4 | € 10.000 | € 1.900 | € 11.900 |
[C] – managementfee 2011 | € 40.000 | € 7.600 | € 47.600 |
[A] – huur Q1 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q2 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q3 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q4 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[C] – huur 2011 | € 78.800 | € 14.972 | € 93.772 |
€ 57.532 |
2012 | Excl. OB | OB | Incl. OB |
[A] – huur Q1 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q2 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q3 | € 36.000 | € 6.840 | € 42.840 |
[A] – huur Q4 | € 36.000 | € 7.560 | € 43.560 |
[C] – huur 2012 | € 78.800 | € 15.366 | € 94.166 |
€ 43.446 |
2.4.
Belanghebbende heeft in de op haar naam ingediende kwartaalaangiften OB over de jaren 2010, 2011 en 2012 geen omzet en geen verschuldigde OB aangegeven. Over 2010 heeft belanghebbende € 787 voorbelasting teruggevraagd en uitbetaald gekregen. Over 2011 is dat € 404. Uit de aangiften vennootschapsbelasting die op naam van belanghebbende over die jaren zijn ingediend blijken omzetten van respectievelijk € 302.800, € 330.160 en € 222.800.
2.5.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te starten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften OB en vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 bij onder andere belanghebbende. Bij brief van 23 februari 2015 is dat boekenonderzoek uitgebreid naar het tijdvak 2010. Op 4 november 2015 heeft het slotgesprek plaatsgevonden en met dagtekening 9 maart 2016 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gestuurd. De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende wel facturen heeft gestuurd aan [A] en [C] BV met OB, maar dat zij die OB nimmer heeft aangegeven en voldaan. Tevens concludeert de inspecteur aan de hand van de balanspost omzetbelasting dat over 2010 een bedrag van € 49.099 aan OB door belanghebbende niet is aangegeven, ook niet middels een suppletieaangifte.
2.6.
Op 24 november 2015 heeft Fiscale Inlichtingen- en Opsporings- Dienst (FIOD) een overzichts-PV opgemaakt waarbij de heer [X] , [C] BV en belanghebbende als verdachten zijn aangemerkt in een ‘interne omzetbelasting carrousel’. [A] is vanwege haar faillissement niet als verdachte aangemerkt. Volgens de FIOD is sprake van een vermoeden van strafbare feiten. Op 18 juni 2018 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel belanghebbende veroordeeld tot een geldboete van € 100.000, omdat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat belanghebbende opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften OB heeft ingediend waardoor er te weinig belasting werd geheven.
2.7.
Bij brief met dagtekening 10 november 2015 heeft de inspecteur aangekondigd ter behoud van rechten voornemens te zijn een naheffingsaanslag OB op te leggen over het tijdvak 2010, omdat uit de balanspositie van belanghebbende valt af te leiden dat zij over 2010 € 49.099 te weinig OB heeft aangegeven en daarvoor geen suppletie heeft ingediend. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 28 december 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 7.801 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen op 11 januari 2016 bezwaar gemaakt.
2.8.
Met dagtekening 24 september 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende naheffingsaanslagen OB opgelegd over de tijdvakken 2011 en 2012 naar de onderstaande bedragen. Ook heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking respectievelijk € 9.296 en € 6.012 heffings- en belastingrente in rekening gebracht.
2011 | 2012 | |
Managementfee [A] | € 7.600 | |
Managementfee [C] BV | € 7.600 | |
Huur [A] | € 27.360 | € 28.080 |
Huur [C] BV | € 14.972 | € 15.366 |
€ 57.532 | € 43.446 |
2.9.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2011 en 2012.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen OB terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de tijdvakken 2010 en 2012 en gegrondverklaring van het beroep met betrekking tot het tijdvak 2011.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag OB 2010
4.1.
De inspecteur stelt dat uit de administratie van belanghebbende, maar ook uit de aangifte vennootschapsbelasting, valt af te leiden dat belanghebbende over het tijdvak 2010 een bedrag van € 49.099 aan verschuldigde OB te weinig heeft aangegeven. Voor dat bedrag had belanghebbende een suppletieaangifte moeten indienen, maar dat heeft zij niet gedaan.
Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur als zodanig niet bestreden. Zij heeft echter aangevoerd dat zij gerechtigd is het kasstelsel toe te passen waardoor zij de door haar gefactureerde OB niet heeft voldaan en ook de aan haar gefactureerde OB niet heeft teruggevraagd. Ook heeft zij recht op teruggave van OB van oninbare debiteuren welke teruggave kan worden verrekend met de naheffingsaanslag en heeft zij recht op aftrek van voorbelasting die nog niet eerder is geclaimd. Om die redenen is zij het niet eens met de naheffingsaanslag OB 2010.
4.2.
Op grond van artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is in artikel 26 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bepaald welke ondernemers het kasstelsel mogen toepassen. Belanghebbende behoort niet tot de daar genoemde ondernemers. Ook heeft zij niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend haar prestaties verricht aan anderen dan ondernemers. Het is belanghebbende dus niet toegestaan om het kasstelsel toe te passen en dat kan dus geen grond zijn voor vermindering van de naheffingsaanslag OB 2010.
4.3.
Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbare debiteuren kan in deze procedure niet aan de orde komen. De teruggave van OB als gevolg van oninbaarheid van debiteuren is, tot 1 januari 2017, geregeld in artikel 29 van de Wet OB. In de (hier van toepassing zijnde) regeling zoals die gold tot 1 januari 2017 is onder andere bepaald dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van belasting ter zake van leveringen en diensten voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Voor een teruggave van OB die belanghebbende aan debiteuren in rekening heeft gebracht en ook heeft voldaan is het dus noodzakelijk om een afzonderlijk verzoek in te dienen. Op een dergelijk verzoek beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat is een afzonderlijke procedure. Uit het dossier blijkt niet dat belanghebbende een dergelijk verzoek heeft ingediend en dat belanghebbende, uiteindelijk, na de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek, beroep heeft ingesteld. Derhalve kan dat verzoek nu niet aan de orde komen. Ook kan het de naheffingsaanslag OB 2010 niet verminderen.
4.4.
De stelling van belanghebbende dat zij recht heeft op teruggave van niet eerder geclaimde voorbelasting leidt ook niet tot vermindering van de naheffingsaanslag OB 2010. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij van facturen die zij van [A] heeft ontvangen in verband met de doorbelasting van de verbouwing van het pand geen voorbelasting heeft teruggevraagd. De inspecteur heeft dit betwist. Op basis van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB moet voorbelasting in aftrek worden gebracht in het tijdvak waarin deze is gefactureerd. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet op enige manier aannemelijk gemaakt dat zij voor het jaar 2010 recht heeft op aftrek van meer voorbelasting dan reeds in de ingediende aangiften is verwerkt. Ook heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat ook daadwerkelijk recht bestaat op vooraftrek ten aanzien van deze transactie. Het enkele overleggen van de factuur is daarvoor – gelet op de betwisting door de inspecteur met betrekking tot het ontstaan, de aard en de omvang van de betreffende post – niet voldoende.
4.5.
Gelet op het feit dat de argumenten van belanghebbende niet slagen en de bevindingen van de inspecteur als zodanig niet zijn betwist, is de naheffingsaanslag OB 2010 terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
Naheffingsaanslagen OB 2011 en 2012
4.6.
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 en 2012 diverse facturen met OB uitgereikt aan zowel [C] BV als [A] (zie 2.3). Niet langer in geschil is dat de btw op de aan [C] gestuurde facturen terecht is nageheven. Ten aanzien van de facturen aan [A] is belanghebbende die OB volgens artikel 13, eerste lid, van de Wet OB verschuldigd op het moment van uitreiken van de factuur. Vast staat dat belanghebbende geen omzet en verschuldigde OB heeft aangegeven. Dit had dus, gelet op de uitgereikte facturen en de hiervoor vermelde verplichting, wel moeten gebeuren. De naheffingsaanslagen OB 2011 en 2012 zijn dus terecht opgelegd.
4.7.
Voor de stellingen van belanghebbende met betrekking tot het toepassen van het kasstelsel, de teruggave van OB vanwege oninbare debiteuren en aanvullende aftrek van voorbelasting ten aanzien van een factuur van [A] wijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor in 4.2 tot en met 4.4 heeft overwogen.
4.8.
Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting voor facturen gestuurd door Koenen & Co merkt de rechtbank op dat deze facturen een datum hebben van voor 2011 en dat deze facturen reeds om die reden in 2011 niet in aanmerking mogen worden genomen (zie ook 4.4).
Belanghebbende stelt verder dat zij in verband met facturen van [H] recht heeft op aftrek van voorbelasting, nu zij die voorbelasting niet eerder niet heeft teruggevraagd. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gemeld dat twee betalingen aan [H] zijn getraceerd (van € 1.933,75 en € 1.041,25) en dat hij bereid is om de daarmee verband houdende voorbelasting van € 475 te accepteren. Omdat reeds een bedrag van € 404 aan voorbelasting in de aangiften in aanmerking is genomen, heeft belanghebbende recht op een extra aftrek van € 71, aldus de inspecteur. Voor het overige neemt de inspecteur het standpunt in dat betaling van de facturen niet aannemelijk is geworden, en dat op het moment van het recht op aftrek van de voorbelasting betreffende de openstaande facturen op basis van artikel 29, tweede lid, van de Wet OB deze voorbelasting weer verschuldigd is geworden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 404 op andere voorbelasting ziet dan de voorbelasting op facturen van [H] . De inspecteur heeft daarom terecht met dat bedrag rekening gehouden bij de bepaling in hoeverre belanghebbende recht heeft op extra aftrek. Verder is belanghebbende niet voldoende gemotiveerd ingegaan op het (kennelijke) standpunt van de inspecteur dat voor het restant van de factuurbedragen geldt dat reeds in 2011 redelijkerwijs moet worden aangenomen dat belanghebbende de facturen in zoverre niet zal betalen. Daarbij komt overigens dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de facturen niet op naam van belanghebbende zijn gesteld. Er is daarom geen grond om (per saldo) een hogere extra aftrek toe te staan dan € 71.
Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag over 2012 niet te hoog is en dat de naheffingsaanslag over 2011 met € 71 moet worden verminderd tot € 57.461.
Overige geschilpunten
4.9.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, omdat de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase heeft overschreden.
Deze stelling faalt. De wetgever heeft niet erin voorzien dat overschrijding van de beslistermijn in bezwaar, in een zaak als deze, gevolgen heeft voor het bestreden besluit, hier: de naheffingsaanslagen. Voor het geval dat belanghebbende de inspecteur wil bewegen om tijdig uitspraak op bezwaar te doen, heeft de wetgever het middel van de dwangsom in de wet opgenomen (zie artikel 4:17 van de Awb) en de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet-tijdig beslissen.
4.10.
De stelling van de inspecteur dat sprake is van omkering van de bewijslast behoeft, gelet op het vorenstaande, geen behandeling. Het geschil of belanghebbende voldaan heeft aan haar administratie- en bewaarplicht, hoeft evenmin behandeling.
Conclusie
4.11.
Het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag 2011 is gegrond en de beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslagen 2010 en 2012 zijn ongegrond.
5. Overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Belanghebbende heeft diverse keren aangegeven dat de hele procedure lang heeft geduurd. De rechtbank merkt dat aan als een verzoek om het toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het oudste bezwaarschrift op 11 januari 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 22 september 2021 gedaan en dus afgerond 69 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 45 maanden.
5.2.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 8 x € 500 = € 4.000. De schadevergoeding geldt voor de drie zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen gelet ook op het verweer dat in alle drie de zaken nagenoeg gelijk is. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. Van het tijdsverloop van de procedure moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 11 januari 2016 tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (15 maart 2018), ofwel 27 maanden.1.Van de overschrijding van de redelijke termijn is daarom 21 maanden toerekenbaar aan de bezwaarfase. Het bedrag van de immateriële schadevergoeding komt dan voor 21/45e deel (€ 1.867) voor rekening van de inspecteur en voor het restant (€ 2.133) voor rekening van de Minister, die in zoverre wordt aangemerkt als partij in het geding.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1.
Omdat het beroep over het tijdvak 2011 gegrond is dient de inspecteur het door belanghebbende voor dat beroep betaalde griffierecht (€ 338) te vergoeden.
6.2.
Voor het overige ziet de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat belanghebbende hierom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2011 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag OB 2011;
- -
vermindert de naheffingsaanslag OB 2011 tot € 57.461;
- -
vermindert de in rekening gebracht heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.867;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.133;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 22 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑09‑2021