De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.4.3:13.4.3 Via Interim/Van Eekeren
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.4.3
13.4.3 Via Interim/Van Eekeren
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381561:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 3 juni 1983, NJ 1984, 6(Via Interim/Van Eekeren & Rent a Hand).
Zie conclusie A-G, nr. 6 t/m 11.
Zie voor een uitgebreide bespreking van het einde van het kortgedingregime 143.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Steun voor het standpunt dat dwangsommen in dit geval niet worden verbeurd, is te vinden in de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor het arrest Via Interim/Van Eekeren c.s.1 Het arrest betrof een vergelijkbaar probleem, dat zich in casu voordeed ten aanzien van de vernietiging van de terzijdestelling van een met dwangsommen versterkt kortgedingvonnis. De casus was als volgt. Van Eekeren werd, in verband met een concurrentiebeding, in kort geding op straffe van dwangsommen verboden om werkzaamheden te verrichten voor Rent a Hand. Rent a Hand werd op haar beurt op straffe van verbeurte van dwangsommen jegens Via Interim verboden om Van Eekeren werkzaamheden voor haar te laten uitvoeren. In het kortgedingvonnis beperkte de president de duur van de voorziening tot 1 mei 1980, maar hij overwoog daarbij uitdrukkelijk dat zijn voorlopige beslissing afhing van zijn verwachting hoe de bodemrechter het concurrentiebeding in kwestie zou interpreteren. De bodemrechter vonniste binnen twee weken na het kortgedingvonnis en wees de met dwangsom versterkte verboden af. De veroordeelde partijen hielden zich niet aan de inmiddels terzijdegestelde kortgedingverboden, maar het bodemoordeel werd vervolgens in hoger beroep vernietigd. Aldus ontstond in deze casus een vraag die zich met de in deze paragraaf behandelde vraag laat vergelijken: die vraag luidde of het met dwangsommen versterkte kortgedingvonnis als gevolg van deze vernietiging herleefde en of als gevolg daarvan ook in de periode tussen de bodembeslissing en vernietiging daarvan dwangsommen waren verbeurd.
Het hof interpreteerde het kortgedingvonnis aldus, dat de president daarin een oordeel had willen geven tot 1 mei 1980 of zoveel eerder als de bodemrechter het einde van de duur van het concurrentiebeding zou stellen. Deze uitleg van de kortgedingveroordeling leidde ertoe dat over de betrokken periode volgens het hof geen dwangsommen waren verbeurd, hetgeen naar het oordeel van de Hoge Raad geen onbegrijpelijke uitleg opleverde, terwijl het hof evenmin van een onjuiste rechtsopvatting blijk gaf.
In deze casus werd dus het kortgedingvonnis zo uitgelegd, dat het niet was bedoeld om te gelden nadat de bodemrechter zou hebben geoordeeld: het werd geïnterpreteerd alsof de duur van het verbod was begrensd totdat een bodemuitspraak zou zijn gewezen. Als gevolg van deze interpretatie behoefde in casu de vraag niet meer beantwoord te worden of het vonnis voor wat betreft de periode tussen bodembeslissing en vernietiging daarvan had kunnen herleven, als dit vonnis niet zo zou zijn uitgelegd dat de kortgedingrechter het verbod in duur had beperkt. De A-G ging in deze zaak wel op die vraag in en betoogde dat een dergelijke herleving in ieder geval niet tot gevolg kon hebben dat dwangsommen met terugwerkende kracht werden verbeurd.2
Ook wanneer de president in casu zijn beslissing niet uitdrukkelijk afhankelijk had gesteld van de beslissing van de als zodanig genoemde kantonrechter, volgde naar het oordeel van de A-G uit het karakter van de dwangsom dat in de periode tussen terzijdestelling van het kortgedingvonnis en het herleven ervan geen dwangsommen waren verbeurd. De dwangsom is bedoeld als een pressiemiddel, een prikkel om bepaalde verplichtingen na te komen en niet als een schadeloosstelling voor de gerechtigde, noch als een straf voor de verplichte. Uit dit karakter volgt naar het oordeel van de A-G, dat bij het wegvallen van de verplichting tot nakoming waarvan de dwangsom is opgelegd, ook de dwangsom niet langer verschuldigd is en eveneens dat bij onmogelijkheid van nakoming van die verplichting, of indien er een rechtvaardigingsgrond of zelfs een schulduitsluitingsgrond bestaat, geen dwangsom wordt verbeurd. In het onderhavige geval had de kantonrechter aan partijen te kennen gegeven dat hij de door de president opgelegde verplichting onmiddellijk wenste te beëindigen, hetgeen hij deed door uiterst snel vonnis te wijzen en dit uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.3 Omdat beide partijen na het bodemvonnis in goed vertrouwen van mening waren dat het concurrentiebeding ten einde was, nu het kortgedingregime zijn werking met het bodemvonnis had verloren, gingen beiden ervan uit dat Van Eekeren inmiddels voor Rent a Hand mocht werken en deed zij dit ook. Zo al niet een rechtvaardigingsgrond voor dit handelen bestond, dan bestond naar het oordeel van de A-G toch in ieder geval een schulduitsluitingsgrond. Evenals het karakter van de dwangsom als pressiemiddel met zich brengt dat eenmaal verbeurde dwangsommen achteraf niet mogen worden verminderd of kwijtgescholden, aangezien men dan aan het dwangmiddel zijn prikkel zou ontnemen, evenzeer brengt dit karakter naar het oordeel van de A-G mee dat een dwangsom niet achteraf kan worden opgelegd. Een dwangsom is nu eenmaal geen boete of schadeloosstelling, maar een pressiemiddel; het uitoefenen van pressie op iemand om iets na te laten wat hij reeds heeft gedaan, acht zij niet mogelijk. Naar het oordeel van de A-G is dit zelfs zo vanzelfsprekend, dat hier geen reden bestaat om een prejudiciële vraag aan het Benelux-Gerechtshof voor te leggen. De omstandigheid dat de vraag niet alleen op uitleg van de dwangsom ziet, maar ook op de uitleg van nationaal procesrecht, maakt deze volgens de A-G voor beantwoording door het Benelux-Gerechtshof bovendien minder geschikt.