Hof 's-Hertogenbosch, 27-02-2020, nr. 18/00392
ECLI:NL:GHSHE:2020:758, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
27-02-2020
- Zaaknummer
18/00392
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:758, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑02‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:3330, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:659
- Vindplaatsen
NLF 2020/0812 met annotatie van
Douanerechtspraak 2020/41
Uitspraak 27‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was in maart 2015 schipper op een binnenvaartschip. Bij een douanecontrole wordt in twee slobtanks minerale oliën aangetroffen. Belanghebbende kon ten tijde van de controle geen documenten overleggen met betrekking tot de herkomst van de inhoud van de slobtanks. In geschil is of terecht de inspecteur een naheffingsaanslag accijns heeft opgelegd. Het hof oordeelt dat dit ten aanzien van de stuurboord slobtank niet het geval is. De inhoud van die slobtank maakte deel uit van de lading die werd vervoerd onder geleiding van het e-AD formulier. De enkele omstandigheid dat deze hoeveelheid gasolie zich in de slobtank bevond en niet in de olietanks aan boord van het schip maakt niet dat de goederen zijn onttrokken aan de accijnsschorsingsregeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00392
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2018, nummer BRE 16/10231, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
met betrekking tot na te noemen naheffingsaanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 8.996 aan belasting, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 899. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de verzuimboete betreft, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor wat betreft de verzuimboete, de verzuimboete vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in maart 2015 schipper op het motortankschip [A] (hierna: het schip). Het schip heeft twaalf olietanks, zes bakboord en zes stuurboord en twee slobtanks. Het connossement voor deze lading vermeldt dat het schip op 24 maart 2015 tussen 19:15 en 23:40 bij de [B] 1.310.203 liter gasolie (UN 1202) bij een temperatuur van 15 graden Celsius heeft ingeladen met bestemming [C] in Duitsland. Deze lading werd vervoerd met een formulier e-AD, met nummer [nummer 1] , een document ten geleide van overbrengingen van accijnsgoederen onder schorsing van accijns. Dit formulier vermeldt dat 1.310.202,875 liter gasolie met GN-codes [codes] in [plaats 1] is geladen en door het schip wordt vervoerd naar [plaats 2] (Duitsland).
2.2.
Uit Excise Movement and Control System (EMCS) blijkt met betrekking tot het e-AD met nummer [nummer 1] dat de zending op 27 maart 2015 is afgeleverd in [plaats 2] bij [C] met vergunning nummer [nummer 2] . Vermeld is dat de zending 1.310.202,875 liter gasolie met GN-codes [codes] betrof en dat, op 1.127 liter (bij een temperatuur van 15 graden Celsius) na, de zending is afgeleverd.
2.3.
De scheepsmeting voor het schip vermeldt een inhoud van de twaalf olietanks van 1.302.286 liter bij een temperatuur van 7,5 graden Celsius en van 1.310.490 liter bij een temperatuur van 15 graden Celsius.
2.4.
Op 26 maart 2015 heeft de douane een accijnscontrole uitgevoerd aan boord van het schip. Belanghebbende kon ten tijde van de controle desgevraagd geen documenten overleggen met betrekking tot de herkomst van de minerale oliën die waren opgeslagen in de twee slobtanks op het schip.
2.5.
In de stuurboord slobtank is bij een temperatuur van 8,1 graden Celsius 8.159 liter gasolie aangetroffen. Belanghebbende heeft tijdens de controle ten aanzien van de stuurboord slobtank het volgende verklaard:
‘lk ben bang voor lekkage, daarom heb ik de inhoud van de leidingen aan dek tijdelijk opgeslagen in de stuurboord sloptank, met de bedoeling om de inhoud van deze stuurboord sloptank mee te lossen op de losplaats in [plaats 2] .’
2.6.
In de bakboord slobtank is bij een temperatuur van 8,1 graden Celsius 6.371 liter aangetroffen. Met betrekking tot de bakboord slobtank heeft belanghebbende als volgt verklaard:
‘Dit zijn de resten van de voorgaande ladingen welke zo spoedig mogelijk afgeleverd moet worden bij de bevoegde instantie.’
Ten aanzien van de inhoud van deze slobtank heeft noch belanghebbende noch de eigenaar van het schip, [D] , een administratie bijgehouden.
2.7.
Van beide slobtanks is met toestemming van belanghebbende een monster genomen. De monsters zijn in het Douane Laboratorium onderzocht. Het verslag van dit onderzoek van 2 juni 2015 vermeldt ten aanzien van de stuurboord slobtank onder meer het volgende:
‘Voor de Wet op de Accijns betreft het een minerale olie (Art. 25 lid 1). Voor de toepassing van het accijnstarief betreft het een gasolie (Art. 26 lid 4). Deze olie bevat geen herkenningsmiddelen zoals bedoeld in Art. 13 van de Uitvoeringsregeling Accijns. (…)
Advies goederencode: 2710.1947.’
2.8.
Het verslag van het laboratoriumonderzoek van de bakboordslobtank vermeldt:
“Voor de Wet op de Accijns betreft het een minerale olie (art. 25 lid 1). Voor de toepassing van het accijnstarief betreft het een ongelode lichte olie (art 26 lid 2). Beschouwing besluit kwaliteit motorbrandstoffen: Het zuurstofgehalte is hoger dan het gehalte dat is toegestaan voor motorbrandstof volgens Richtlijn 2003/17/EG betreffende de kwaliteit van o.a. motorbrandstof (zuurstofgehalte < 2.7 %(v/v). (…) Advies goederencode: 2710.1245”
2.9.
Ter zake van de bevindingen van de accijnscontrole is aan belanghebbende de naheffingsaanslag met een verzuimboete van € 899 opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
ten aanzien van de inhoud van de stuurboord slobtank € 4.020
ten aanzien van de inhoud van de bakboord slobtank € 4.976
Totaal: € 8.996
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is de vraag of de inspecteur aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd ten aanzien van de inhoud van de slobtanks.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Is de juiste belastingplichtige aangeslagen?
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, tekst 2015, (hierna: de Wet), wordt onder uitslag tot verbruik verstaan: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
4.2.
Artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bepaalt dat de accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
4.3.
De onder 4.1 en 4.2 vermelde bepalingen vormen de implementatie van artikel 7, tweede lid, onder b, en artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Richtlijn).
4.4.
Het hof stelt voorop dat het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ in de Richtlijn niet nader is uitgewerkt. Aangezien ook de wettekst geen definitie bevat van dit begrip, dient dit begrip mede te worden uitgelegd aan de hand van het spraakgebruik. Het Groot woordenboek van de Nederlandse taal verstaat onder ‘betrokken zijn’ ‘in iets gemoeid zijn’. In het spraakgebruik wordt ook wel gesproken over ‘ergens mee te maken hebben’. Het voorhanden hebben wordt in de Duitse, Engelse, Franse respectievelijk Spaanse tekstversies van de Richtlijn aangeduid als: ‘den Besitz’, ‘the holding’, ‘la détention’ en ‘la tenencia’. Hieruit blijkt dat het bij voorhanden hebben steeds gaat om de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen. Naar het oordeel van het hof valt daaronder ook het zijn van schipper op het schip dat de betrokken goederen vervoert. Belanghebbende is daarom terecht als belastingplichtige aangemerkt.
4.5.
Belanghebbende stelt dat als er al sprake is van het voorhanden hebben van een accijnsgoed, de naheffingsaanslag niet aan hem maar aan de eigenaar van het schip opgelegd had moeten worden en niet aan hem als werknemer. Deze klacht faalt omdat een dergelijke rangorde niet uit de Wet voortvloeit en de inspecteur, door zo’n rangorde niet in acht te nemen, (ook) niet in strijd handelt met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (Hoge Raad 14 mei 2004, 38 370, ECLI:NL:HR:2004:AO9493). Bovendien vormt het betrokken zijn bij het voorhanden hebben door een enig andere persoon in de zin van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet een zelfstandig belastbaar feit (vgl. Hoge Raad van 9 juli 2004, 38 723, ECLI:NL:HR:2004:AP9596).
Inhoud van de slobtanks
4.6.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op de inhoud van de bakboord slobtank niet langer in geschil is.
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van de stuurboord slobtank ten onrechte heeft nageheven omdat - zo begrijpt het hof belanghebbende- de inhoud van de stuurboord slobtank deel uitmaakte van de lading. De inhoud van die tank werd daarom onder schorsing van accijns met het e-AD geleideformulier vervoerd. De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting nader het standpunt ingenomen dat het mogelijk is dat de inhoud van de stuurboord slobtank uit de lading afkomstig is, maar dat de lading niet mag worden vervoerd in een slobtank en dat daarom sprake is van het buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden houden.
4.8.
Het hof stelt voorop dat uit het connossement volgt dat op 24 maart 2015 1.310.203 liter gasolie is ingeladen, en dat die hoeveelheid overeenkomt met de hoeveelheid lading die in het e-AD geleideformulier wordt genoemd. Uit het EMCS blijkt dat, op 1.127 liter (bij een temperatuur van 15 graden Celsius) na, de zending is afgeleverd.
4.9.
Uit de scheepsmeting volgt verder dat de twaalf tanks een inhoud hadden van 1.302.286 liter (bij een temperatuur van 7,5 graden Celsius) totaal. Het hof leidt uit de scheepsmeting af dat het verschil tussen de inhoud van de twaalf tanks met lading en de totale hoeveelheid van de lading ten tijde van het inladen en ten tijde van het lossen ongeveer 8.000 liter bedraagt. Dit is een hoeveelheid die redelijk in de buurt ligt van de hoeveelheid gasolie van 8.159 liter (bij een temperatuur van 8,1 graden Celsius) die in de stuurboord slobtank is aangetroffen.
4.10.
Uit deze gegevens leidt het hof af dat belanghebbende de hele lading, inclusief de inhoud van de stuurboord slobtank, heeft uitgeladen. Het verschil van 1.127 liter is gelet op de totale hoeveelheid en de (meet)temperaturen te verwaarlozen. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de inhoud van de slobtank deel uitmaakte van de lading die werd vervoerd onder geleiding van het e-AD formulier. De enkele omstandigheid dat deze hoeveelheid gasolie zich in de slobtank bevond en niet in de olietanks aan boord van het schip maakt niet dat de goederen zijn onttrokken aan de accijnsschorsingsregeling. Desgevraagd heeft de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarop zijn standpunt, dat onder geleiding van het e-AD formulier vervoerde goederen niet in de slobtank mogen worden vervoerd, is gebaseerd. Van het belastbare feit in de zin van artikel 2, eerste lid onderdeel b van de Wet is daarom geen sprake.
4.11.
Voor zover de inspecteur betoogt dat slechts de inhoud van de olietanks onder de accijnsschorsingsregeling met het e-AD geleideformulier kan worden vervoerd en dat uit Mededeling 61 (Besluit van 27 mei 2005, nr. B/CPP 2005/589M) volgt dat de slobtanks daarbuiten vallen, faalt dit betoog. Uit onderdeel 1.1 van Mededeling 61 volgt dat dit besluit geldt voor restlading. Restlading wordt in dit besluit als volgt gedefinieerd: niet verontreinigde restanten van lading minerale olie als bedoeld in artikel 25 van de Wet die, na lossing, in de ladingtanks, de leidingen of de slobtanks van het schip aanwezig is. Aangezien nagenoeg de gehele ingeladen hoeveelheid gasolie is gelost (op 1.127 l na, hetgeen op de totale hoeveelheid te verwaarlozen is) kan in dit geval niet worden gesproken van restlading die na lossing is aangetroffen. Naar het oordeel van het hof ziet Mededeling 61 daarom niet op deze situatie.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, behoudens voor zover die de verzuimboete betreft, en de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een naheffingsaanslag van € 4.976.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd vanwege het door belanghebbende ingestelde hoger beroep, dient de inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 253 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 525 (waarde per punt) x 1(factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de verzuimboete, het griffierecht en de proceskosten;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.976;
- -
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 253 vergoedt; en
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050.
Aldus gedaan op 27 februari 2020 door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.